Streven. Jaargang 11
(1943-1944)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 169]
| |
kind, Dien avond en die rooze, beide van 1858 en opgedragen aan Eugene Van Oye; Ik misse u, aan denzelfde, geschreven in 1859, toen Van Oye het Seminarie reeds verlaten had. En verder de Brief van 1859 en Hoe vaart gij van Augustus 1860, beide aan Edmond Van Hee, dit laatste vers insgelijks geschreven toen die leerling het Seminarie niet langer bezocht...' (blz. 20) (7)Dit laatste is onjuist en steunt op een vergissing van Walgrave (zie G.G.G. II, blz. 111 voetnota): Van Hee was toen leerling aan het Seminarie en de vacantie was nog niet begonnen. Ziehier het gewicht van deze bijzonderheid. Voor V.d.V. is het 'niet zonder belang' dat Gezelle zjjn liefdegedichten zou gericht hebben 'meestal (tot) oud - leerlingen (spatieering van V.d.V.), die het Seminarie reeds verlaten hadden ...' (blz. 20).Ga naar voetnoot(7). 2o De liefde van Gezelle, in zoover ze zich uit in die verzen, is de platonische Eros: een zielsliefde op het goede en schoone gericht, maar uitgaande van de liefde 'tot den persoon, het lichaam, de stoffelijke gestalte' (blz. 9). De bijzondere genegenheid tot Van Oye, Van Hee en misschien anderen, was voor den dichter de aanvang en de aandrift tot een hoog idealiseerende kracht en 'machtGa naar voetnoot(8). 3o Gezelle, die zich aanvankelijk aan den daimoon der liefde argeloos had overgegeven, vreesde hem weldra. Vandaar het spoedig knellende schuldbewustzijn en, niet lang daarna, het dichterlijk zwijgen dat hij zich oplegde. Na dat zwijgen, twintig jaar lang, zou hij, gezuiverd en verheven, opgaan in een bijna stabiele natuurmystiek (cfr. blz. 45 - 56).
Deel na deel willen we onderzoeken. 1o Gezelle's liefdeverzen Vier van de vijf vermelde stukken geven werkelijk uiting aan een heel bijzondere genegenheidGa naar voetnoot(9). Een genegenheid van welken aard? Om die onontkoombare vraag op te lossen, had Van de Voorde de tientallen van gedichten-voor-bepaalde-studenten in zijn onderzoek moeten betrekken: poëtisch en caritatief minder geladen, zijn ze toch precies van dezelfde soortGa naar voetnoot(10). Hij had ook, buiten de gedichten om, de verhoudingen met Van Oye en met Van Hee sekuur moeten nagaanGa naar voetnoot(11); minstens had hij de stukken, waar hij zoo resoluut op steunt, grondiger moeten ontleden. | |
[pagina 170]
| |
De verhouding met Van Oye en die met Van Hee had hij verschillend en toch dezelfde bevonden. De eerste meer vaderlijk en bezorgd, de tweede meer broederlijk en mededeelzaamGa naar voetnoot(12); in beide gevallen de vader-en-kind-verhouding tegenover twee hulpbehoevenden en begaafden meteen. Een ruimer onderzoek had hem den dubbelen kring van getrouwen omheen den opvoeder laten opmerken: dien der discipelen en dien der geestelijke kinderenGa naar voetnoot(13), beide eenigermate onderscheiden en toch versmeltend. Het onderwijs van den leeraar had hij nog eens beluisterd: vanaf het kleengedichte 'n Spreekt... en eene der 'dagelijksche lessen' die Kerkhofblommen heetGa naar voetnoot(14), tot alles wat de Verriesten daarover bekend maakten en de dichtbundels laten doorschemeren. Hoe intens werd hier deelgenomen aan de christelijke, de neo-gothische romantiek, waar de Engelsche Oxford-beweging (en daar stond Gezelle heel dicht bij!) wellicht de mooiste bloem en vrucht van geweest isGa naar voetnoot(15)!... En, bij dat onderwijs de namen noteerend van Augustinus, Franciscus van Assisi. Bonaventura, Jacopone, Teresia, Alphonsus van Liguori, hoe had Van de Voorde de koesterende, de steeds nabij gevoelde bezieling waargenomen der goddelijke liefde! Dan pas had hij den priester Gezelle, den ijveraar voor priesterschap en missionarisleven, als den voltooier gewaardeerd van wat de dichter en opvoeder aanvatteGa naar voetnoot(16): een vurig-jonge droomer van heiligheid en wereldapostolaat, die, in en om God, elk van zijn jongens waarlijk beminnen durfde en te beminnen verwocht; nooit particularistisch en exclusief, maar telkens op een persoonlijke wijze en onvoorwaardelijk aan eenieder gehechtGa naar voetnoot(17). Misschien had hij aan Gezelle's ouders ook teruggedacht: aan den avontuurlijken een grootsprakigen Pieter-Jan en aan de zwijgzame en angstvallige Monica Devriese. Dan had hij in den jongen priester den zoon van zijn vader en het kind van zijn moeder herkend: den argeloos ondernemende, voortvarend en soepel, met, heel diep in zich, het licht-schuwe hunkeren naar de eeuwige haven. Maar Van de Voorde zegt ons wellicht: 'Dat alles heb ik opgemerkt en overwogen (cfr. vooral blz. 42-43). Doch ik heb het recht zulke idealiseerende liefde tot knapen platonische Eros te noemen; zoo plaats ik ze overigens in | |
[pagina 171]
| |
de algemeene cultuurgeschiedenis' (cfr. Blz. 32-37). Daarop antwoorden we bij ons tweede punt. 2o De platonische Eros Daaronder verstaat Van de Voorde de zielsliefde, die hij, met Platoon zelf, als volgt omschrijft: 'Die slechts vruchtbaar aan het lichaam zijn, gaan bij voorkeur de vrouwen achterna; zij echter die de ziel liefhebben en onsterfelijk willen worden door wijsheid en deugd, deze zoeken een schoone, edele, rijke ziel, om zich gansch aan haar over te geven'Ga naar voetnoot(18). Zulke idealiseering gaat echter van de zinnelijke liefde uit, hoe geheel zij ze ook zou overtreffen; 'de zielsliefde verhoudt zich tot de gewone vleeschelijke liefde ongeveer als waterdamp tot water' (blz. 58), - en bij Gezelle zou ze, gelijk bij iedereen, 'in haar eersten aandrift van haar eerste object (uitgegaan zijn)', om daarna 'louter ziel (te zijn) in haar essentie' (blz. 39). Dit laatste is onaannemelijk. Wel komt, door contact met de jongens, de groote drang in den dichter los; maar niet door contact met dien of dien, die hem meer zou bevallen. Hij is opvoeder en leeraar omdat zijn bisschop hem aansteldeGa naar voetnoot(19); zijn jeugdige geestdrift en vaardigheid, zijn priesterlijke liefde bewerken den hem toevertrouwden wijngaard, en meestal zal hij een bepaalden jongen meer beminnen omdat deze zijn meewarige hulp meer behoeftGa naar voetnoot(20). Gezelle, ook de dichter Gezelle, is vooreerst een apostel en een stelper van nood. Niet van de liefde tot de menschen stijgt deze priester naar de liefde tot God op; zijn liefde tot God doet de menschenliefde in hem gloeien. Juist andersom gaat de beweging dan wat Van de Voorde voorstelt; daarom mag hij hier niet van Eros spreken: het woord is CaritasGa naar voetnoot(21). Cultuurhistorisch, methodologisch en misschien metaphysisch heeft de auteur gedwaald. Want een volstrekte prioriteit der lagere liefde, zooals hij ze eenigermate vooropstelt, wordt door een gezonde metaphysica wel weerlegd. Daarbij bracht, ook cultureel, Christus de vervulling der tijden, naar welke vervulling Platoon tastend heenwees, - en wie dan het apostolaat van een Roomsch priester, zonder bepaalde teekenen of gelijkenis, door Platoon verklaren wil en niet door Christus: hij wil de kleuren beter onderscheiden in het schemerlicht dan in de gerezen zon. De eenige gelijkenis (misschien ligt ze aan Van de Voorde's opvatting ten gronde) is dat Gezelle zijn leerlingen bezielde, evenals Sokrates het eens deed. Maar zulk gezamenlijk idealisme - een band van liefde tusschen leerlingen en meester of bij leerlingen onderling - komt in de geschiedenis honderden keeren voor: bij elk diep inwerken van een opstrevende bewegingGa naar voetnoot(22). En laten we nog toegeven dat Platoon de eerste den dageraad zag van het hoogste beminnen; | |
[pagina 172]
| |
met Christus' woord pas wordt alles helderheid: 'Hieraan zullen allen erkennen, dat ge mijn leerlingen zijt, wanneer ge elkander liefhebt' (Jo. XIII, 35)Ga naar voetnoot(23). Gezelle's liefde tot zijn leerlingen straalt dus vooreerst Christus' liefde af tot de apostelen, de leerlingen, de H. Kerk, de menschen. En Van de Voorde heeft gedwaald omdat hij den eenvoud miste die een eenvoudige zaak eenvoudig uitleggen kan; het penetreerende geduld dat niets loslaten wil eer het heelemaal klaar is geworden; den zelfstandigen werkelijkheidszin die de papieren cultuur-productie te schiften, te scheiden, aan te wenden en te verteren weet; den levendigen zin voor traditie en geloof, den eenigen sluitsteen die houdt bij een veelvuldige kennis. Zijn hypothese, die bij den priester, dichter en opvoeder Gezelle een platonische Eros onderstelt, is ver gezocht, niet doorgewerkt en doordacht, onwerkelijk en cultureel grootsprakig, te weinig traditioneel en christelijk. Daarom kunnen wij ze niet aanvaardenGa naar voetnoot(24). 3o Gezelle's schuldbewustzijn en zijn dichterlijk zwijgen Het schuldbewustzijn is, bij dezen jongen ijveraar, de keerzijde van zijn religieuze spanning; zij is ook het aandeel van het kind van Monica Devriese in den arbeid, dien de zoon van Pieter-Jan Gezelle had aangedurfdGa naar voetnoot(25). Niets minder wil deze begaafde en begenadigde dan het halve menschdom bekeeren en veel zielen aan God schenken; maar zichzelf voelt hij laf, ontrouw, van de wereld afhankelijk, een onwaardig priester. Zijn geestelijke kinderen ziet hij strijden, lijden, bezwijken soms en niet altijd vermag hij ze te redden. Tegenspoed en tegenspraak, onbegrip en tegenwerking verwoesten den arbeid niet alleen, ook het jeugdige vertrouwen van dat hart. Kon hij Jesus in de armen vliegen, alles Hem offeren; kon hij slechts bidden, slechts zuiver zijn! De zonde, de boosheid zijn heel nabij; soms de dood, en deze lijkt dan een verlossing. Het blijft een geheim in hoever en hoe juist deze jonge priester met zichzelf kampen moest; maar nooit zien we eenige bijzondere vriendschap in zijn schuldbewustzijn betrokken. Integendeel! Met de eenzaamheid alleen neemt de zwaarmoedigheid toe, en waar deze overgevoelige de liefde ontwaart wordt hij vervuld van godsvertrouwen en offergeest. En zoo volgt het schuldbewustzijn hoofdzakelijk uit de betrekkelijke onvruchtbaarheid van zijn begeesterenden arbeid, uit den niet begrijpenden tegenstand dien deze ontmoette. Hoe zou de diep-schuwe ziel van Gezelle dat niet aangevoeld hebben als eigen schuldGa naar voetnoot(26)? Toen zweeg de dichter, meldt Van de Voorde. Neen, hij zweeg niet; alleen in 1875, het jaar van moeders dood, heeft hij werkelijk gezwegen. Maar de breedgewiekte plooide de vleugels dicht; hij zat weer ergens op den grond; hij werd de vaardige, gemoedelijke, teedere, guitige, innige dichter van gelegenheidsversjes. De Onderrector aan het Engelsen Seminarie had overigens met anderen arbeid de handen vol, - en toen de onderpastoor van Sinte Walburga, met Rond den Heerd, nog eens opvliegen wilde: toen klapwiekte de begaafde volksopvoeder wel, niet de lyrische dichter. Laat dan de finantieele moeilijkheden, de vermoeienis, den laster, de moedelooze onzekerheid dat tenger gemoed verscheuren: veel wonden moeten gesloten en geheeld, eer de herlevende, de oudere | |
[pagina 173]
| |
priester weer rustig beminnen, weer verheven dichten kan, met zachtere stem en uit een gelouterd gemoed... Wat men het dichterlijk zwijgen van Gezelle noemt, het is: het psychologisch nawerken van den eersten tegenspoed, het nieuwe poëtisch minder vruchtbare arbeidsveld de velerhande ontreddering bij dezen onstuimig liefdevolle, en, in dat alles, de louterende beproeving van God, die den tweeden bloei van genade-en-dichtkunst voorbereidt. Is de overwinnende lijder dan tot de mystiek gestegen en tot welke mystieke hoogte: die vragen hooren niet meer bij ons betoogGa naar voetnoot(27).
Men begrijpt ons bezwaar nu tegen de ongewijzigde heruitgave van Van de Voorde's essay: in de literatuur zet men, evenmin als elders, de klok terug. Toch kunnen we ze verklaren: HET' BOEKJE HEEFT EENS DE BOODSCHAP GEBRACHT DAT DE JONGE PRIESTER-DICHTER-OPVOEDER GUIDO GEZELLE ZIJN JONGENS WAARLIJK BEMINDE, EN DAT DIE LIEFDE ZIJN DICHTKUNST, JA ZIJN LEVEN, SCHOONER EN TRAGISCHER MAAKTE. Die boodschap mocht wel eens herhaald; daardoor rijst de gestalte van den 'Heer ende Meester' in haar ware grootheid. Zoo doet dit betoog ons aan het harnas van Saül denken: he past niet, het sluit niet, het rammelt heel bedenkelijk; maar het bekleedt David. |
|