Streven. Jaargang 11
(1943-1944)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Godsdienstige kroniek
| |
[pagina 95]
| |
Jan van Leeuwen, grauwe gestalte uit ons grauw verleden - grauw omdat wij den glans er niet van zien - is om zoo te zeggen een levend zinnebeeld van het Nederlandsche volkskarakter: gegroeid uit het volk waaraan hij met bloed en geest verbonden was, zwoegt hij in het dagelijksche slameur van een dompige keuken, maar weet onder zijn schamelheid een innerlijken rijkdom van zielediepte en geestesvervoering te bergen en voor Gods aanschjjn wondervol te bloeien. Gemuurd in de realiteit, is hij realist, zooals van Eyck en Rubens kinderen van de realiteit waren, maar zijn oog ziet de vierde dimensie, die oneindigheid geeft aan het ons omringende: de dimensie van het Goddelijke. Vergeten voor de wereld, schouwt hij in God; arm in het broedershabijt, baadt hij in de weelde van Gods minne; met hand en rug zwoegend, rust hij in Gods omhelzing. In nederigheid en zelfvergetenheid glanst God over hem: 'Want overmids vermetende gront-oetmoedecheyt ons selfs, siet, hieromme soe verniedt hem (= zich) God tot ons; ya ende alsoe trecke (n) wij gode, gheeste met gheeste, te male in ons. Rechts ghelikerwijs alsoe die sonne doerscijnt ende doerraeyt dat ghelas ende oec dat element der lucht, siet, alsoe doerscijnt ende doerlicht ende verlicht god den vernietenden gront-oetmoedeghen mensche, ya, metter ewegher doerscinegher glorioser onmeteleker claerheyt, die god in hem selven es' [p. 75]Ga naar voetnoot(3). | |
De persoonlijkheid van Jan van LeeuwenDeze zelfvergeten kracht is een fiere belichaming van ons temperament, dat zakelijk zijn wereldbeschouwing in natuur en bovennatuur uitleeft en doorheen het kleed der schepping de werkelijkheid der Godheid vat. Meteen bleef hem het lot van onze grootheid beschoren: de onbekendheid. Jan van Leeuwen is een vergetene in onze geestelijke geschiedenis. Zijn persoonlijkheid kennen wij niet zóó, dat zij uit de grijze nevels van de Middeleeuwen of uit de scharen van monniken tot een scherp-afgelijnde gestalte op ons toetreden zou: met haar individueele trekken en eigen physionomie. De persoonlijke geaardheid van zijn menschelijkheid en van zijn heiligheid, van zijn spiritualiteit en leer, van zijn stijl en woord, zoowel als zijn levensloop, ontgaat ons. Zeker, wij zijn over de periode heen der liberale en protestantsche geschiedschrijvers, voor wie het werk van onzen mysticus gold als: 'dit zonderlinge stuk vol vromen onzin' 'an sich ohne Interesse' [p. LXIX]. Voor de meesten echter is de man totaal omschreven door zijn naam 'goeden coc', waaromheen al de meewarigheid hangt, waarmee ons woordje 'goed' kan geladen zijn; de man zooals hj op de oude miniaturen voorkomt: met de rechterhand den kookpot roerend, met de linker het bidsnoer doorbeierend, vervalt hij in extasen, | |
[pagina 96]
| |
tot nadeel van den goeden smaak en schrijft hij door het toeval van zijn pretentie of van zijn naïviteit, ja schrijft veel, meer dan men wenscht te lezen. Hij komt voor als een kwalijk gedoseerd mengsel van slameur en bizarre begenadiging: waarin het uiterlijke alle goudkaraat en innerlijke zuiverheid uitsluit. Hij bewaart de 'begrijpende' sympathie, omdat hij nu eenmaal de goede coc van Groenendaal was. Het drong intusschen tot ons niet door, dat hij afgronden van goddelijkheid en menschelijkheid in zich droeg, waarin wij ons peillood diep moeten laten zinken om er den bodem van te vinden. Zijn zelfgatuigenis moest ons toch wijzen op een diepteleven, waar we stil voor staan: 'van buten soe hebbic alle mijn leefdaghe groten starcken groven arbeyt ghedaen, ya beyde mi ende oec anderen goeden lieden; ende alsoe wannic mijn broet ende mijn lijfleke spise metten handen ende met sweteghen leden. Ende (= maar) oec van binnen in gheesteleken heyleghen werken en heeft de gracie gods in mi een ure niet ledech noch ydel gheweest in mi; want ic ben minen here sinte pauwelse na-ghevolght van buten ende van binnen in alle manieren van heylegher leringhen na de wet gods in den hoechsten graet der minnen te volbringhen, ya opdat ic onsen eneghen here ihesus christus inder alre-minster oetmoedecheyt yet ghelijc mochte werden. Want eenparlinghe soe hebbic de passie ende oec de doot ons heren ihesu christi in mijn alinghe (ellendig) doechleke herte ghedreghen, ende die heyleghe opene binnenste ons heren ihesu christi en hebbic niet versuymt noch verroekeloest met eneghen vriwillighen avekere... Want alle salecheyt die hanct in die binnenste eenvoldechyet ons heren ihesu christi. Ya ic seggu noch meer enen anderen sin. Ware dat sake dat alle menschen consten wandelen in mijns selfs herte ende in mijn binnenste gheheylheyt, ghelikerwijs dat ic wandele in die binnenste ons heren ihesu christi, seker soe zoude(n) mi alle menschen minnen, saghense mijn herte aen... Want ic en constu niet ghesegghen noch bescriven, hoe sere dat ic alle menschen minne ende begheer te bringhen in die levende binnenste ons heren ihesu christi. Want daer voer en hebbic oec noch ziele noch lijf ghespaert,....Dats (= is) nacht ende dach mijn gheesteleke inwendeghe verborghene iacht' [p. 56-57 vgl. XXIX]. Zooals van Paulus, zou men aldus van den goeden coc kunnen zeggen: cor Joannis, cor Christi. Die innerlijke spanning in het hart van een leekebroeder kennen wij niet als de kracht, waaruit ons verleden groeide...
Intusschen hebben zich velen vastgeklampt aan het beeld, dat Dr. C.G.N. De Vooys van onzen kok heeft geschetst: als dit van een christen-democraat van de veertiende eeuwGa naar voetnoot(4). Jan van Leeuwen zou zich opgeworpen hebben als de verdediger van het goed recht van den arme, die den eigendom van anderen - leek of clerk - veroordeelde, omdat zij bezaten. Hij zag staat, klooster en kerk beheerscht door den duivel van geld en gierigheid, van hebzucht en praalzin en gesloopt door ongehoorzaamheid en eigenwil: daartegenover stelde hij de 'armoede van gheest' in haar uiterste gestrengheid van bezitloosheid en algemeen-geldende noodzaak en de kuischheid ih haar stralende ongekreuktheid. Bewust of onbewust kwam hij in oppositie met kerk en dogma en zocht een nieuwe - de subjectieve - heiliging in persoonlijke Gods aanraking langs da mystiek. (Zoo zou hij een voorlooper zijn van de Hervorming.) Iedereen zal onmiddellijk aannemen, dat Jan van Leeuwen onverbiddelijk is in het geeselen van gebreken en tekorten van maatschappij en kerk, maar zijn liefde voor - en onderwerping aan deze door God gestelde wetten was | |
[pagina 97]
| |
grooter dan zijn inzicht der fouten. Zoo moet De Vooys ook toegeven: 'de Heilige Kerk te verlaten, die gedachte kwam niet bij hem op'. Hij brengt het intransigente en opstandige van zijn aanval en zijn uiting naar voren, maar geeft toe: 'hij (Jan van Leeuwen) stelt te zeer de vrijwillige “heilige” gehoorzaamheid op den voorgrond als eerste voorwaarde tot een christelijk leven dan dat hij met de Kerk zou afbreken.' Zoo ziet men wel de innerlijke contradictie van deze stelling in, maar geeft ze niet op, daar men niet inziet, hoe de heiligste liefde tot de kerk den vlammenden ijver insluit voor Gods huis: ut sit sancta et immaculataGa naar voetnoot(5), hoe het individu zich slechts kan ontplooien in een godgewilde maatschappij. Denkbeeldig is daarbij de tegenstelling tusschen mystiek en kerk, alsof de ziel haar 'toevlucht zou nemen' tot de eerste om aan de knelling der laatste te ontkomen: want de mystiek is geen isoleering van of tegen de samenleving en de hiërarchie, maar eenerzijds, het door God en Kerk nagestreefde direkte vatten van de door de Kerk gewaarborgde dogma's, die alle moeten leiden tot de schouwing (wijl de geloofskern, waarin het getuigenis der Kerk geïntegreerd wordt, de mystiek op een hier niet nader te bepalen manier insluit, en wijl zooals 'gratia semen gloriae', zoo 'fides initium visionis' mag heeten), en anderzijds de liefde, die opstijgt naar God in schouwing en omhelzing en neervloeit over de menschen met de medesleepende kracht van het 'omnia traham ad me': uut (der) ghelatenre gront-oet-moedecheyt selen wij vander side comen ter overster vriheyt Gods, ende selen dan alle dinc gaven ende goeden (met mildheid en goedheid overladen) metter selver ewegher claerheyt, die god selve es; soe selen wij ontfaen ende gheven ende nemen alle gheesteleke gaven metter selver rijcheyt, daer God niet gaeft al hemelrike ende erterike [p. 6]Ga naar voetnoot(6). Aldus leidt de beschouwing over tot de vruchtbaarste daad der ghemeyne caritate of het 'ghemeyne leven' zooals Jan van Leeuwen en Ruusbroec het respectievelijk noemen. Dat Jan van Leeuwen nu meer bepaald een christendemokraat zou zijn, die het positief communistische principe zou huldigen, kan men slechts beweren, wanneer men sommige uitlatingen met de verbijsterde oogen van een modern ideoloog gaat interpreteeren. 'Mer niet en belchs hem, het en es niet waer alsoet luyt' zei de kof om zijn prior te verdedigen (p. 194). 'De kok', aldus De Vooys, '(is) in beginsel een aanhanger van het christelijk communisme, dat Maerlant in de vorige eeuw al verkondigd had: 'Want in der nauwer noot soe souden van rechte alle dinc ghemeyne syn, alsoet god inden yersten beghinne al ghemeyn sciep. Want ons here god, hij en heeft gheen goet ghedeylt noch onghemeyne ghemaect van sinen weghe noch na synsheit. Want dat die dingh onghemeyn syn worden, dat es toe-comen bij verkeertheit der menschen ende overmids wandelbaerheit des volcks'Ga naar voetnoot(7). Nu weet ieder, die de katholieke moraaltheologie kent, dat die 'nauwe noot' aan den casus extremae necessitatis, door alle verdedigers van het katholiek eigendomsrecht aangenomen, beantwoordt. Verder berust Jan van Leeuwen's beschouwing op de patristische leer over de gevolgen der erfzonde: welke slechts te verhelpen zijn, niet door het positief-communistische principe van de onrechtvaardigheid van het eigendom en het opheffen van het bezit des eigenaars, maar door de caritas in en boven de rechtvaardigheid en gift van den rijke en door de onthechting aan het aardsche in de 'vriheit des herten'. Rijkdom noch eigendom is zonde; maar qui clauserit viscera sua (frati suo)Ga naar voetnoot(8)... hij zondigt en maakt zich tot | |
[pagina 98]
| |
dief. Wanneer Jan Van Leeuwen de armoede predikt, dan is het de vrijwillige armoede en de onthechting die iederen mensch noodzakelijk is om in zich de plichts-vervulling en het Godsverlangen tot rechtmatige ontwikkeling te laten komen. De tegenstelling, die De Vooys meende te ontdekken tusschen Jan van Leeuwen's communisme en Ruusboroec's gloriose leeringhe kunnen wij niet beamen. Zoo zegt dan ook Serrarens zeer terecht: 'De algemeene strekking van zijn vlijmende kritiek, die niemand spaarde, was loutering van de door misbruiken aangetaste kerk, 'n felle aanval op de 'ghierighe clergie, het gheesteleke volc, waeronder de duvel regneert', die in hun jacht naar prebenden ook de edele verontwaardiging van Ruusbroec hadden gaande gemaakt. In deze voor de kerk zoo onheilvolle tijden, waarin volgens Ruusbroec's woorden 'alle ordenen ende religien ghedaelt van haren beghinne ende syn ghelijc der werelt'... is de smartelijke roep naar eenvoud en versobering dezer boet-profeten, die treurden op de puinen van 't door de begeerlijkheid verwoeste godshuis, alleszins begrijpelijk'Ga naar voetnoot(9). Het verschil tusschen Jan van breeuwen en Ruusbroec ligt, niet in de leer, maar in het temperament van beide schrijvers: het impulsieve van den ijveraar en volksmensch, het onverschoonde en directe woord van den 'gewonen man' die de ironie niet kent om zijn gedachten te bewimpelen, slaat in Jan van Leeuwen een onstuimigheid los, die wij echter niet bestempelen kunnen als een 'hartstocht van den strijd (die) niet in hem gedoofd was'.
Zoo bleef de persoonlijkheid van Jan van Leeuwen ongekend. Maar ondanks de eenzijdigheid van zijn standpunt, heeft Dr. De Vooys door zijn verscheidene studies wellicht het meest bijgedragen om sympathie en vorschersijver voor Jan van Leeuwen uit te lokken: sinds zijn werk geldt deze, na Ruusbroec, als een tweede meteoor aan den Groenendaalschen hemel; zij het dan ook als een bleek en ruige maan, die haar licht van de zon der Nederlandsche mystiek ontvangen moet. Toch lijkt het alsof wij bij het uiterlijke van zijn verschijning zijn gebleven, zonder de echo van zijn ziel op te vangen. Evenwel kan het den aandachtigen lezer onzer nieuwe bloemlezing voorkomen, dat zijn karakter en persoonlijkheid gemakkelijk te vatten zijn, daar zijn leven hoorbaar doorklinkt in zijn schriften. Zijn werk toch biedt een onmiddellijkheid, die ons in voeling brengt met zijn intiemste wezen. Het is de neerslag van zijn persoonlijke balevingen. Het is direkter en sprekender dan het werk van Ruusbroec. Deze schrijft van uit een theologische atmosfeer, die geladen is met mystieke spankracht, maar waaruit de vonken der persoonlijke schouwing hoogstens bij uitzondering spatten: zoodat wij slechts door redeneering, zoo wij niet door zijn Vita waren ingelicht, zouden kunnen besluiten tot zijn persoonlijke mystieke begenadiging. Zelfs zijn apostolische ijver is getemperd door beheersching en caritate tot pure toewijding aan Gods verheerlijking en tot diep menschelijk medelijden om zonde en zondaars. Jan van Leeuwen's ijver kent den gloed van het warmstuwende hart, dat uit het eerste aanvoelen van de menschelijke ellende en Gods recht zijn wilden kreet van verslagenheid niet bedwingen kan. Ook zijn persoonlijk gebedsleven kennen wij uit zijn eigen getuigenissen. Uit de ontleding van beider taal ziet men de verschillende geaardheid vanGa naar voetnoot10 | |
[pagina 99]
| |
Ruusbroec en van zijn biechtkind. Ruusbroec's ziel is effener en rustiger en in edeler metaal gedreven: zij is beheerscht gelijk zij de wereld beheerscht, in kalme zelfzekerheid en met de superioriteit van den meester: als een seraphin in hemelriken
den hoechtsten engelen ghelike.
Aldus zegt het heel wat voor beider karakter, dat de Prior zijn model in den Apostel der minne vond, terwijl de coc zich altijd beroept op 'mijn here sinte Pauwel'. Jan van Leeuwen lijkt gehouwen uit den ruwen steen van een kerngezond volksman, die zijn instinctieve krachten bewaard heeft, zonder de menschelijke geslepenheid en afbeiteling die een humanistische opleiding aan een aristocratische ziel geven kan. Hij kent slechts de gaafheid van een natuurkind met den adel der bovennatuur. Deze menging juist van natuur en bovennatuur stempelt zijn werk tot iets eigens. Zoo klinkt het smachtend Godsverlangen uit zijn woorden fel door en doet ons inzinken in het zuivere en fiere gevoelen van een ziel, die weet van eigen rampzaligheid en van het zaligend geluk dat hen wacht achter het gordijn harer sterfelijkheid. Het cupio dissolvi krast in pijnlijke tonen: 'ic bin hier in eenen aleyndighen crancken staet. Rechts es hier mijn leven ende mijn daghelijcsche ghevoelen, als eenen armen ghevanghenen te moede es, die droeve ende serigh leghet, ya al vol rouwes, in eenen aleyndighen kerkere des lichamen bevaen ende besloten. Want die swaerste kerkere, die de goede menschen magh hebben in eerterike, dat es syn eyghen lichame. Ende hieromme soe roep ic nacht ende dach morwelyc, met groter aendacht van begheerten op Gode, dat hi my verlossen ende verledighen sonde, want ic gheerne ende oec al te gheerne met onsen here Jhesus Christus... syn sonde... want mi en lust hier een hellewert (geen zier) niet te blivene, want myn gheest ende myn begheerlyc wandelinghe... es daerboven gheheellyc'Ga naar voetnoot(11). Want de loutering van het aardsche maakt de ziel ontvankelijker voor het hemelsche: 'soe wi meer sterven der werelt ende latense met stucke ende met stompen ende partyen, soe die hongher Gods daerna in lanc soe meer wert... Dies selen wi ons hueden... dat ons binnenste gheheelheyt niet ontvrijt noch ghescoert en werde van eneghen dinghen'. De groeiende godshonger wekt de zaligende pijn van het verlangen naar datgene dat in zijn afwezigheid verzadigt: 'ende met allen goeden menschen, die in eertrike syn, overmits eendrachticheit der caritate... selen wi navolghen der onbegripeliker hoecheit ende goedheit Gods, ende aldus selen wi vaste voert-crighen in ontbliven met enen eweghen honghereghen dorste inder zielen na die onbegripelijke satheid Gods. Ende na dese maniere selen wi wandelen voer doeghen Gods... in inneghen levenne ende in sterken ongheduere van herteliken woedergher minnen, die int hefte leeft ende den mensche niegherincs ghedueren noch rusten en laet' [p. 88-89]. In zijn f ierheid heeft hij 'vri de werelt verwonnen' en voelt hij zich wijder dan de wereld, die hij van zich afstoot om God te grijpen: 'alsoe es der weseliker minnender zielen alle dinc te inghe ende te nauwe ende te corte, want met onser op-crighender vallender begheerten, hoe sterkelijc dat si ons drijft met onsen werken te Gode, nochtan en connen wi daer-met Gode noch oec ons selven niet voecomelijc ghenoch (genoeg) ghedoen naden indersten (innerlijksten) deele ons gheests' [p. 89]. Deze zielekreet is de echo, die alle godschouwende harten mekaar doorgeven met de woorden van Gregorius den Groote: Videnti Deum omnia angusta sunt, die heel de Nederlandsche vroomheid doorruischen als in het fiere en smartelijke vers uit de na-Hadewijchsche school: | |
[pagina 100]
| |
Alle dinghe
sijn mi te inghe:
Ic ben so wijt.
Om een onghescepen
Hebbic begrepen
in eweghen tijtGa naar voetnoot(11a).
Het persoonlijkste, dat Jan Van Leeuwen van zich laat schouwen, zijn wel de bladzijden, die in de handschriften den titel dragen: Van seven alte wonderleke manieren van alindecheyden, die broeder Jan, die goede coc van Groenendale, op eenre nacht allene op syn selfs cost liden ende onsienlec draghen moeste, verholen (voor) allen menschen'. Deze beproeving heeft zich blijkbaar als een pijnlijke wonde vastgezet in zijn God-ontvankelijke ziel, zoodat hij er telkens van gewagen moet. In dat donkere oogenblik daalde hij af in de sferen van de godsverlatenheid der hellekrochten. 'Dierste alindicheyt was, dat god den menscheGa naar voetnoot(12) weder beroefde ende afnam alle die hemelsche blijscep ende die hoghe enecheyt synre weseleker binnen... ende doe (toen) en was den mensche van binnen anders niet te moede, dan of hi alle uren te niete vervaren ende verderven soude van helsschen anxte... De sevende alindecheyt was, dat dese mensche viel in ene helsche inghe incheyt boven alie betterheyt ende boven alle pine die men woorden (in woorden uitdrukken) mach... Dats no min no meer, alsof die eerde..., alsoe menech dusent milen diep ende dicke ware alse menech ghersse-pyl es op der eerden, ende dropel waters ende menech sant es in der zee, ende dat hare (zich) dan die diepheyt der eerde van boven tote beneden te male ontploke, ende dat die mensche met ziele ende met live alsoe meneghe mile diep tote in die middelt der eerden versonke ochte verslint worde, ende hare dan die eerde weder van boven tote beneden al-om ende tomme toe-loke (sloot), Siet, dit ware een anxtelec ende een ejjsschelec dinc. Ware dat sake dat een mensche levens lijfs (levend) in die middelt van der eerden eweler ende emmermeer ghepeerst ende verdronghen ware ende alte-gader over-een-ghepleit moeste ligghen, dat (zoodat) hem dochte dat hi alle uren te niete gaen ende verderven mochte ende nochtan niets niet versterven en conste, siet, nochtan ware die pine alemale een cleyne dinc ieghen die pine der hellen of yeghen die alindeghe helsche inghe incheyt... alsoe moestic die helsche pine te male dore-boren (doorstaan) ende dore-smaken tote in den diepsten oert... Ende ic en hadde neghene andere[r] laeffenisse... dan dat ic die pine leet sonder weder-wille [p. 183-188]. Deze beschrijving, die ons denken doet aan Catherina van Genua en Theresia, verraadt een diepte van ziel, die God alleen scheppen kon om ze te vullen met Zijn alheid. Deze pijn die rilt door ganisch het werk van den coc, is een critisch moment geweest van het 'ewegh voert-crighen naer god in ontbliven', het ongedurig streven naar het onbereikbare op aarde van wie de wereld verliet om den hemel te bezitten: 'ende aldus gheet god ende hy comt ende hy duuct ende hy vliet, ende hy gheeft ende hy neemt, ende hy roeft ende hy steelt, ende hy doet ende hy laedt (laat) dat hy wilt, al en soudic nemmermeer danc noch loen hebben, Ende oec aldus soe werdic alden dach op mine selves cleynheit ghelaten; ende daertoe soe sittic dicwille tusschen twee spisen ende verderve van honghere. Want ter quader weerelt ende ten creatueren noch | |
[pagina 101]
| |
ter quader vleesscheleker ghelost wert (waart), daer ic ende mine quade natuere toe-gheneycht es, daer-werts soe en willic niet; daer ic dat selve al omme ghegheven hebbe dat ic ben, dies en mach my (mijn bezit) werden niet. Daer omme soe seggic u dat ic sitte tusschen eertsche spise ende hemelsche spise ende verhonghere' [p. 183]Ga naar voetnoot(13). Hoe pakkend heeft Jan van Leeuwen hiermee het allermenschelijkste van zijn Godzoekende ziel uitgeschreven in simpelheid van woorden, waar het beeld gevoel en gedachte uitdiept en verinnigt. De meewarigheid, die hier spreekt, is het ruischen van stemmingen en belevingen van een heel teere ziel: teer, omdat de genade er in waait. (Wij denken aan de droevigste stemmingen van Gezelle.) Daarmee geeft Jan van Leeuwen ongewild het schoonste van zijn wezen bloot: hij was viator naar God, wien het hart brandde van de edele minne, zooals Hadewijch ze, eenig ter wereld, in onze dietsche taal bezong: minne wilt altoes toe (meer) gheven ende swect ende mint Gode om Gode te minnene; dats gherechte drijft (aandrift) ende aert, dat wi ons altoes ende alle uren gode gheven ende wedergheven... dit weten wel dieghene die hier in perssen ende in woedegher minnen leven... si doet den mensche in lanc soe meer crighen in een ontbliven [p. 196-197]. Naast den golfslag van de goddelijke minne voelen wij het rhythme van Jan van Leeuwen's temperament. Zijn stijl en taal en beeld zijn die van een volksman, die zich totaal uit in ongekunstelde gaafheid, wat niet altijd gave kunst is. Ieder kent de ruwheid en rauwheid van zijn hekelproza, de felkleurigheid van zijn zondenspiegel en tegelijk de gesmeeïgheid van zijn woordkeur en beeld en volksspreekwoorden (waarbij we echo's van zijn persoonlijk leven hoorenGa naar voetnoot(14), den breed-uitspihnenden en zich herhalenden verklarenden trant van den hard hamerenden polemicus of détailleerenden didacticus. Dit schikt zich geleidelijk tot een Gesamtbild, zooals Van Duinkerken de teekening van den kok heeft trachten te hernieuwen: dat van een rondborstig, slagvaardig en goedmoedig Brabantsch volkstypeGa naar voetnoot(15). Als wij de toespitsing van uiterlijkheden en bouffonnerie weglaten, kunnen we best deze typeering als juister, suggestiever en milder aanvaarden. Brabantsch is Jan van Leeuwen in zijn onveranderlijk optimisme als hij laeta facie, benigno vultu, alaerique animo zijn gasten ontvangt, al kan hij ze slechts op brood vergasten: zijn woord en leer wordt hun levensbrood. Vroolijkheid zingt in zijn ziel: als toen hij den refter met zijn schotels binnentrad en zijn Sint-Mertens-liedeke hardop zong; of het nu wel uit extatische inspiratie en niet eer uit gemoedelijke jovialiteit was, laten we voor rekening van den middeleeuwschen kroniekschrijver. Here sinte Merten, heylich sant,
Goede platte mispelen wassen in u lant - KyrieleisGa naar voetnoot(16).
| |
[pagina 102]
| |
Sappig en kleurig is zijn woord om te zeggen, wat zijn pienter oog en wakker verstand inzag, maar even onverbiddelijk sterk zwijgend is zijn lijdenskracht: sterk als een leeuw zooals de middeleeuwer zijn naam etymologiseerde, leed hij als een lam: 'als een arm slave laboerdic dach ende nacht opdat ic maerten leven (= werkzaam leven van Martha) behielde ende onderlinghe trouwe metten heyleghen brueders van gruenendale. Nochtan haddic hiertoe mede in minen voet een onghemac, dies noyt mensche en wiste die bij mi was, daer ic dicwille groote pine in doechde' [p. 7]Ga naar voetnoot(17). 'Want liden ende doghen van minnen ende overmidts der doecht, siet, dats soe fier ende soe edel in hem selven' [p. 121]). Uit de ervaring van lijdende en zwijgende minne groeit het lied van het 'doghen omder minne' dat alle realiteitszin en humor en rondborstigheid ontstijgt en alleen uit God geboren is: Want hoe hart of hoe wreet
dat my die minne voren-gheet,
ic wil vaste navolghen ende inwert poeghen.
Want ic sal emmer yet van haren plumen roeven,
en willic niet afkeeren noch yet andera verkiesen.
Ane die minne en can ic niet verliesen.
Want vander minnen en hebbic ne gheene scade ghehadt;
want alle die alendicheyt, die my toe es commen,
dat heefse al ghedaen bi minen rade.
Want de minne, sy boet my hare vrye eeneghe cussen, dat verstaet (weet dat)
ende (maar) ic ontseit (het) stoutelic sonder beraet,
ende ic vercoes om christus' wille alsoe arem ende allendich te sine
alse ye mensche, die in eerderike ghedoechde pine' [p. 124]Ga naar voetnoot(18).
De vrijmoedigheid, waarmee hij over zichzelf en de anderen spreekt is een volksche trek, maar geheiligd in bovennatuur. Zijn simpel hart kent voortaan de edele fierheid voor Gods aanschijn te treden en de edele vlam van het grootmoedig verlangen: 'soe coemt ons een vri opgaende consciencie met enen verhevenen ghemoede te gode ende oec tallen sinen gheboden, dats dat (wi) in allen dinghen... soe selen wy sueken dere ende den lof gods. Ende hierbi selen wy altoes ons selves vertien (verloochenen) in verduldegher ghedoechsamheyt ende selen oetmoedelec nedergaen van binnen ons selfs, stervende te gronde onder die vrie moghendecheit gods ende oec onder alle creatueren' (26). Zijn felle affirmaties, waaraan zijn lezing van Eckenart wel niet vreemd zal zijn, worden door een alles duldende minne [p. XXXII] en de diepste grontoetmoedecheit gedragen: 'Want alsoe vele alse wy metten gheeste nederdalen ende sinken ende ons selven ontsinken in vernietender grontoetmoedecheit, siet, alsoe vele heft ende verheft ons die eweghe minne gods boven ons selven ende oec boven alle beeldeleke gescapene dinghe in ewegher vriheit' [p. 76 vgl; 6-7 en passim]. Daarbij is zijn wezen en doen beheerscht door dezen éénen trek, die samengroeiing is van natuurlijke ingekeerdheid en verworven doorschouwing, door wat ik met zijn eigen woord noemen wil: innecheit. Deze zuigt de gansene buitenwereld naar binnen, om ze in liefde te overwegen en te doordrenken met de barmhartigheid Gods en ze van God uit te beminnen. De heftigheid en de verbetenheid zijner 'kerckenclaghe' is geboden door de (bittere constatatie: Caritate die es vercout, der helegher leeringhe zeere veroudt ende theyleghe leven, dat sesseert (XXX). Hij predikt in zijn volksche taal voor het volk: mint die minne. De meewarigheid die zijn eigen godservaringen omhangt, is ook de atmosfeer, waardoor hij de wereld ziet en mint. De ingekeerdheid, die het hem | |
[pagina 103]
| |
mogelijk maakte de Paulinische levenshouding van activiteit en beschouwing na te volgen, deed hem luisteren naar innerlijke stemmen, die hem een wonderbaar lied zongen. 'Voor dit bloete, eenvoldeghe, weseleke, claer, intreckende aenschijn gods sonder middel... daer mach hy gestadelic scauwen ende merken ende alle waerheit van gode ontfaen in doverste syns gheests sonder arbeit... Dit is wel de beste ende doorboorlicste lesse, die ic weet, dat es al dichtende antwerde ontfaen, overmits dat ingheesten gods, tusschen de gruete ende de weseleke omhelsinghe van tween ghelieven, die, gheeste met gheeste, mallic in anderen (mekaar) sien.... [p. 99]... dat syn de minlicste ende de soetste reynste liedeken, die men dicht ende oec de gracioeste, die men maken mach van den alre-suverlicsten trekelicsten lude; dat syn rymekenne die antwoorde gheven tusschen minne ende werden ghemint ([p. 155, vgl. p. 143, 142]. Samen met dezen hemelschen zang in zijn ziel ruischte wel een genot om het aesthetisch-schoone. Dichter in den zin van schepper van schoonheid en kunstenaar was hij niet; technische vers- en stijlvaardigheid ontbreken hemGa naar voetnoot(19). En toch, een vleugje poësie siddert in zijn ziel. Hij weet van stijlmogelijkheden: bv. het gebruik van doubletten bij werkwoord en adjectief met speling van assonanties, van simplex en compositum, enz...., het rijmproza, dat menigeen hooger zal aanslaan dan dat van zijn meester en waarvan sommige versregels treffen door hun zwaarte en gevoelsgeladenheid.
Zoo zien wij den goeden coc in zijn minzaamheid en verborgen waarden tot ons naderen... en toch willen we meer weten. Van waar komt hij en hoe groeide hij? Waar putte hij zijn leer en hoe vormde hij zijn hart? Niet alles is gezegd, wanneer men bewezen heeft dat de grondstructuur van Jan van Leeuwen's leer die is van zijn meester. Maar wie Ruusbroec bestudeerde, weet hoe zijn technische beschouwingen over de mystieke wegen schreef van uit een atmosfeer, waar hij en zijn kring in leefden en ademden: zonder dat hij evenwel den onderbouw van zijn leer of de vouwen van zijn systematiek naar voren bracht. Zoo moet het wel den nadenkende duidelijk worden, dat niet hij de schepper van deze theologie is. En bovendien, daar zijn onderwijs louter occasioneel is, zien we hoe de uiteenzettingen van Jan van Leeuwen, die uit een anderen hoek kijkt, hetzij de synthese van Ruusbroec, waar deze ons fragmentair bewaard werd, zouden komen aanvullen, hetzij de neerslag zouden zijn van de traditie, waarin de gansche Groenendaalsche leer - met weglating of aanbrenging van sommige punten - wortelde. Het tweede lid van het dilemna mag voor zich wel poneeren, dat Ruusbroec een bekroning is, maar niet het geheel der Nederlandsche mystiek uit de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw. Zoo wist Pater Reypens een handig gebruik te maken van de verklaringen van Jan van Leeuwen, om de bedoeling van Ruusbroec omtrent het Toppunt der BeschouwingGa naar voetnoot(20) te belichten, maar tegelijk schrijft hij: 'In heel zijn werk, blijkt (Jan van Leeuwen) naast Ruusbroec's Drieëenheids-mystiek, de zoo typische Hadewijchsche 'beleving' van Christus' Godheid langs zijn menschheid geassimileerd te hebben, terwijl Ruusbroec hier veel meer bij de 'navolging' blijft. Door dit element zeer bijzonderlijk draagt van | |
[pagina 104]
| |
Leeuwen's mystiek een eigen karakter en is hij hier vermoedelijk de schakel tusschen Hadewijch en de schrijfster der Peerle en haar aanhangGa naar voetnoot(21). Hiermee bedoelt P. Reypens de leer over het Binnenste Ons heren Jesus Christus, waardoor wij beter zien hoe de Nederlandsche mystiek tegelijk trinitair en christoform (eerder dan christocentrisch) is, hoe m.a.w. de Christusbeleving integraal ingeschakeld is in de trinitaire visie. Hoe moeten we ons overigens de verhouding tusschen Ruusbroec en Jan van Leeuwen voorstellen? Is de laatste een copie van den eerste? Is Jan van Leeuwen pas 'gheestelec mensche' geworden na zijn intrede te Groenendaal? Bedenken we slechts, hoe weinig en op welke manier Jan van Leeuwen zijn leer verdedigt door beroep op Ruusbroec, hoe hij dezen niet zoozeer prior noemt, maar 'zijnen lieven gracioesen biechtvader' [p. 75]. Verder moet hij volop kennis gehad hebben van leer en geschriften van Eckehart en kringen waarin deze weerklank vinden - want men schrijft toch geen pamfletten tegen schimmen - zoodat het verder toch moet onwaarschijnlijk klinken, dat Ruusbroec den Rijnlander slechts van 'hooren zeggen' kende, als we zien hoe een coc in de kloosterlibrije rustig teksten napluizen kan om ze te brandmerken. Zoo moeten we ons wellicht bovendien afvragen, welke ascetische en mystieke stroomingen er waren te Brussel, waar Jan van Leeuwen in de jaren 1334-1344 vertoefdeGa naar voetnoot(22). Of was hij reeds onderricht door de Affligemsche Benediktijnen? Zijn voorliefde voor en vereening van Hadewijch is tegelijk een bewijs van zijn zingende ziel én van zijn vastgeworteld-zijn in de Nederlandsche traditie [p. 41-42]. Door deze kleine indicia, die alleen door hun suggestieve kracht licht willen werpen door aandacht te vragen, is het duidelijk hoe onvolkomen onze kennis van Jan van Leeuwen en van Groenendaal in 't algemeen is en, hoe we nogmaals de biografische gegevens omtrent Jan van Leeuwen moeten toetsen aan waarschijnlijkheid en waarheid.
* * *
Intusschen, dank zij het werk van Pater Axters, is de goede coc ons veel intiemer geworden: wij zien hem als een zonnekind Gods uit onze moederaarde, Brabander door ziel en lijf, maar Sant door genade en minne. |
|