| |
Kerstmis en driekoningen
in de kunst
door Jos Philippen
Green enkel feit uit de geschiedenis heeft ooit de harten zoozeer bewogen als de twee hoofdepisodes uit het leven van den Verlosser: Zijn geboorte in den stal van Bethlehem en zijn kruisdood op den top van Golgotha.
Rond elk dezer twee hoofdmomenten groepeert zich een cyclus van gebeurtenissen: rond Golgotha al de feiten der Goede Week, van het Laatste Avondanaal af tot de Verrijzenis op Paaschmorgen; rond Bethlehem deze van de Boodschap des Engels af, toen het Eeuwig Woord Gods vleesch werd in den maagdelijken schoot van Maria, tot de vlucht voor Herodes naar het verre Egypte.
Goede Vrijdag heeft steeds diep op het gemoed ingewerkt omwille van zijn schrijnende tragiek. Kerstmis omwille van de dichterlijke sfeer die men kon weven rond de immer bekorende teederheid van het pas geboren Kindje en rond de tengere verschijning van de zoetste en schoonste onder alle vrouwen.
Daar waar de belanstelling van het volk voor een bepaald onderwerp gewekt en zijn inbeelding bekoord wordt, spreekt het vanzelf dat ook de kunstenaars, deze begenadigden en fijnstgevoeligen uit de massa, zich tot datzelfde onderwerp zullen aangetrokken gevoelen.
Zoo zijn Kerstmis en Driekoningen twee der meest geliefde onderwerpen geweest van alle christene tijden en volkeren, zoowel in de literatuur, het tooneel en de folklore als in de beeldende kunsten.
Elke periode en elke school heeft deze thema's behandeld naar eigen aard en eigen geestesstroomingen; ook elke techniek heeft haar wetten, die hun specifieken stempel drukken op de factuur van het kunstwerk.
Daardoor is het juist dat die talrijke en zeer verscheidene werken ontstonden, die als zoovele cantica voortdurend de wondere schoonheid van het kerstmysterie vormen, dat met de engelen uit de velden van Bethlehem nog immer het hosanna van vrede en verlossing meejubelt.
| |
I Bronnen van inspiratie
Het Evangelie, in al zijn roerende soberheid en in zijn toon vol waardigheid, die volkomen past bij de hoogverheven gebeurtenissen welke beschreven worden, is steeds de hoofdbron van inspiratie geweest en tevens de meest betrouwbare, waaraan de kunstenaars putten konden.
St. Lucas en St. Mattheus vullen hierin mekaar aan: de eerste verhaalt de geboorte, de tweede handelt over de Driekoningen.
| |
| |
Deze korte beschrijvingen munten in hun eenvoud uit door een verrukkelijke schoonheid: het gezang van de engelen die de vredestooodschap brengen; de eenvoudige herders en de vreemde Magiërs, die elk op wonderbare wijze opgeroepen worden om den Verlosser te komen aanbidden; de armoede van een bevalling, ver van huis, in een vreemd onderkomen; de verslagenheid en de list van Herodes; de engel die de Magiërs in een droom verwittigt niet meer naar den valschen vorst terug te keeren: het zijn alle elementen die afwisseling, spanning en poëzie in het verhaal brengen.
Maar het volk wil altijd nog meer en meer bijzonderheden kennen over een feit dat belang inboezemt, en zijn fantasie borduurt steeds weelderig rond bepaalde gegevens, vooral als deze geen genoegzame pittige anecdotische details bevatten.
Over het wondere verloop van Christus' geboorte wilde de nieuwsgierigheid, en ook de devotie, alle leemten welke in de canonieke Evangeliën opengelaten waren, tot in de kleinste bijzonderheden aanvullen.
Elk gebeuren, hoe onbeduidend ook, zou van groot belang worden en de eene of andere symbolische beteekenis krijgen.
Die haast onverzadigbare dorst van de volksfantasie zou reeds zeer vroeg - van de IIe eeuw af - door de apocriefen en de legenden gelescht worden.
De meest wonderbare verhalen worden door de pseudo-geïnspireerde auteurs uitgevonden, gewoonlijk om de gegevens van het Evangelie aan te vullen en het volk op te wekken tot devotie en meditatie; soms echter ook om ketterijen en dwaalleer ingang te doen vinden. De Kerk is er dan ook herhaald afkeurend en veroordeelend tegenover opgetreden, wat niet belet heeft dat van uit het Oosten tot in onze streken, en tot in de late middeleeuwen, een weelderige apocriefen- en legendenliteratuur gebloeid heeft.
Grootendeels zijn deze apocriefen niet in hun oorspronkelijken vorm tot ons gekomen, maar wel in latere vertalingen en bewerkingen, met telkens talrijke nieuwe inlasschingen, naar gelang van de vereischten en den smaak van tijd en streek.
'De gulden legende' van Jacob a Voragine, de 'vita Jesu Christi' van Ludolf van Saksen, de 'Historien der heiliger drien Coninghen' van Joannes van Hildesheim, - om slechts de voornaamste te noemen - kenden in het avondland een reuzenverspreiding en werden toentertijd als historische werken aangezien.
Zij behelsden geheele fragmenten uit de apocriefen en hebben er machtig toe bijgedragen om allerlei vrome en symbolische verhalen over Jezus' leven in onze streken gemeengoed te doen worden.
Wanneer wij hier enkele van de meest typische trekken, welke verband houden met het Kerstgebeuren, uit deze literatuur aanhalen, zal het gemakkelijk vallen bij het aanschouwen van Kerstmis en Drie Koningen voorstellingen onmiddellijk de historische van de gefantaseerde elementen te onderscheiden: de atmosfeer van het anecdotische, het typische, het familiale soms van het triviale die uit de aprocriefen komt, steekt scherp af tegen, deze van het stille, het gewijde, het waardige uit de Evangeliën.
Christus werd geboren te middernacht, maar het was op dat uur helderder dan in vollen dag. Op datzelfde oogenblik bloeide de natuur in volle zomerweelde.
Een sibille wees aan den Keizer een gouden cirkel, welke rond de zon liep, en midden in de zon troonde een wonderschoone Maagd met een Kindje aan haar borst.
Door het orakel van Apolloon was sinds lang voorspeld, dat de tempel van den Vrede nooit zou vergaan, tenzjj er ooit een maagd zou baren; men meende dat de tempel in eeuwigheid zou blijven, maar het gebeurde te
| |
| |
Bethlehem dat een maagd uit den stam van Jesse een Zoon baarde, en zie, de tempel viel in puin.
De geboorte had plaats in een grot of spelonk, waarin het eveneens zoo helder werd als bij klaarlichten dag. Na drie dagen verliet de H. Familie deze grot en nam haar intrek in een stal, waar het Kindje in de kribbe werd neengelegd.
De os en de ezel herkenden onmiddellijk den Verlosser en ze knielden in aanbidding neder. Isaïas had het sinds eeuwen voorspeld:
De os erkent zijn eigenaar
en de ezel zijn meesters kribbe.
mijn volk heeft geen verstand.
Beide dieren werden van uit Nazareth meegebracht door de H. Familie, toen deze zich naar de plaats harer afstamming moest begeven om aan het edict der volksoptelling te voldoen.
St. Jozef zou den os verkoopen om den cijns te betalen; de ezel zou de zwangere maagd dragen op de lange, vermoeiende reis.
Toen de H. Familie in den stal aankwam, was Maria zoozeer vermoeid dat zij, om niet in bezwijming te vallen, aanleunen moest tegen een kolom, welke in 't midden van den stal stond.
Bij de bevalling waren twee vroedvrouwen aanwezig, nl. Zelemi en Salome. Zelemi was niemand anders dan Eva, terug op de aarde gekomen om het herstel van de door haar begane fout bij te wonen en het Kindje, dat de gevolgen van haar misslag zou herstellen en daardoor zoo onmenschelijk veel zou te lijden hebben, in zijn eerste levensuren, met haar beste zorgen bij te staan.
Salome welke, omwille van haar twijfel dat een maagd baren zou, met lamheid van de hand werd gestraft, genas op wonderbare wijze bij het aanraken van den pasgeboren Godmensch of van een der windsels waarin deze gewikkeld werd.
Ook de Driekoningen, hun reis, de wondere ster, hun ambt, hun offergaven waren geknipte onderwerpen voor de meest fantastische en poëzievolle marginaliën, Had Isaïas er geen voorspelling aan gewijd vol exotische betoovering?
Kameelen in menigte zullen U overdekken
Dromedarissen uit Midjan en Efa
Zij zullen komen, alle, uit Sheba,
en verkondigend Jahve's lof.
De huidige stand der bijbelkennis leert dat deze vreemde personages naar alle waarschijnlijkheid astrologen waren die uit Arabië kwamen; dat de wondere ster die hun verscheen, een komeet zal geweest zijn en dat de aanbidding plaats had te Bethlehem, zeker na de opdracht in den tempel, toen Jezus ten minste één jaar oud was. Over hun getalsterkte weten we niets en het is maar uit het aantal hunner offergaven - goud, wierook en myrrhe - dat men deze afgeleid heeft. In de Latijnsche Kerk werd door Paus Leo de Groote (440-461) het aantal drie voor het eerst vernoemd en sindsdien bestendig door de traditie overgenomen. De Syriërs b.v. tellen er steeds twaalf.
Maar de verbeelding bekommert zich weinig om de positieve wetenschap! Gelukkig!
Elk jaar, na den oogst, beklommen de Magiërs een berg om de ster welke op wonderbare wijze moest verschijnen, te ontdekken. Eindelijk werd ze zichtbaar, onder den vorm van een Kindje met een kruis op het hoofd.
De ster sprak tot hen, onderrichtte hen en beval hun naar Judea te
| |
| |
vertrekken. Wanneer zij op weg waren vergezelde de ster hen of werd vóór hen gedragen door een engel. Soms is het een lichtende engel zelf die hun vooruitwandelt en zoozeer schittert, dat de zon er door verbleekt.
Van op de verschillende punten in hun vaderland kwamen ze aan, met een talrijk en kleurrijk gevolg en ze ontmoetten mekaar op een plaats van waaruit ze samen den tocht voortzetten: gezeten op kameelen en dromedarissen reisden ze zonder rusten noch eten en kwamen na twaalf dagen in den stal van Bethlehem toe.
Zij offerden goud, omdat Maria zoo arm was, wierook om den slechten geur van den stal te verdrijven en myrrhe om de dooden te begraven. Zij boden dertig penningen aan welke, door de H. Familie op de vlucht naar Egypte verloren, door den vinder in den tempel geofferd en later aan Judas uitbetaald werden. Toen zij toekwalmen had St. Jozef zich verwijderd, om elk vermoeden dat ongunstig zou kunnen zijn voor de Maagdelijke Moeder te voorkomen.
Toen zij na de aanbidding door den engel in een droom werden ingelicht over de snoode plannen van Herodes, keerden zij langs een anderen weg naar hun land terug.
Om zeker Herodes te misleiden geschiedde dit per boot: juist toen zij het anker gelicht hadden en de wind in hun zeilen blies, staken de soldeniers van Herodes heel de haven in brand.
Het was voor de volksfantasie nog niet voldoende de laatste bijzonderheden over hun tocht te bepalen. Ook hun namen wilde men kennen. Reeds in de VIIe - VIIIe eeuw gewaagt een handschrift van: 'Bithisarea - Melichior en Gathaspa'.
In een tekst toegeschreven aan Beda Venerabilis (673-735) heeten ze: Melchior, Caspar en Balthasar, en het zijn deze namen welke sindsdien algemeen in onze Westerlanden verspreid zijn.
In denzelfden aan Beda toegeschreven tekst worden de kleedij en de gelaatstrekken der Magiërs getypeerd. Zelfs daaraan is men allerlei symbolische beteekenissen gaan hechten. Zoo b.v. wat den ouderdom betreft zag men in hen de vertegenwoordigers der drie levenstijdstippen: de jeugd, de mannelijkheid en de grijsheid. Men heeft ze daarbij doen doorgaan als de afgevaardigden van de drie toen bekende werelddeelen, dit als symbool der erkenning van Christus als Heer van alle volkeren: Melchior was een nazaat van Japhet en vertegenwoordigde Europa; Caspar stamde af van Cham en kwam uit Afrika; Balthasar was de Semiet en verzinnebeeldde Azië.
't Allen kante bloeide de volksfantasie.
Zelfs in de strenge, plechtstatige Byzantijnsche kunst, die geen plaats open laat voor anecdoten of gevoelens, maar enkel haar streven richt naar de majesteit van den God-Koning en de praal van Zijn hemelsche hofhouding, zien wij buiten de groote centra een tweede strooming ontstaan, een volksstrooming, welke door de monniken in hun verafgelegen kluizen en kloosters beoefend werd en gelijken tred hield met de inbeelding en den geest der apocriefenliteratuur.
Er zou een geniale figuur moeten opstaan, die den geheimen en verborgen drang naar natuurlijkheid en diep-menschelijkheid, welke reeds sinds vele geslachten in de gemoederen sluimerde, wakker zou schudden en er vaste gestalte zou weten aan te geven.
Dat genie, dat zonnekind, die kunstenaar-bij-Gods-genade zou Sint Franciscus van Assisi zijn (1181/82-1226).
Zijn leer en zijn leven zijn één subliem zonnelied geweest aan den Schepper, om al het schoone dat Hij rondom ons op deze wereld met kwistige hand heeft gezaaid.
| |
| |
Al wat leeft en beweegt, al wat groeit en bloeit en zingt en geurt op deze aarde, is bewogen door één en dezelfde groote Godsliefde.
Die natuur en dat leven zijn zoo schoon en edel dat de Schepper niet geaarzeld heeft deze menschelijke natuur zelf aan te nemen, en ons door Zijn leven en lijden vrij te koopen van de eeuwenoude schuld en te verheffen tot Zijn broeders. God is onder ons komen wonen, en wij leven in voortdurende communie met Hem, hier op deze aarde die als een paradijs van schoonheid opengespreid ligt en een weerglans is van de eeuwige schoonheid: God zelve.
Door die leer heeft St. Franciscus van Assisi het Christendom met de natuur verzoend en de eenheid tusschen den Schepper en de geschapen wereld hersteld: want de natuur is een schakel tusschen God en den mensch.
Deze leer werd het Credo van den toen opkomenden derden stand, de burgerij.
Tot dan toe hadden slechts clerus en adel een plaats bekleed in het geestesleven en in de maatschappij.
Door het opkomen der gemeenten en het rijk-worden van een nieuwe klas door handel en nijverheid, zou deze stand weldra zijn rechten en medezeggenschap opeischen.
Hand in hand met de bedelorden is de burgerij groot geworden en met en door haar ook de christelijke kunst.
Uit de burgerij wierf St. Franciscus zijn volgelingen, voor de burgerij predikte en werkte hij.
Geweldig snel namen zijn orde en zijn apostolaat groote uitbreiding, zoodat nieuwe kloosters en ruimere kerken dienden gebouwd.
Zoodoende ontstonden groote muurvlakken, welke de aangewezen plaats waren om met fresco's beschilderd te worden, zulks tot leering en tot stichting van het haast nog ongeletterde volk.
Episodes uit het leven van den Verlosser, van zijn heilige Moeder, van St. Franciscus zelf, wiens heiligheid onmiddellijk na zijn dood, en ook reeds gedurende zijn leven, zoo geroemd werd, dat de wonderbaarste legenden over hem de ronde deden, van Ste. Clara, de ordelinge van Franciscus, van andere populaire heiligen zouden die muurvlakken bedekken.
Voor de uitbeelding van vele dezer voorstellingen bestond geen iconografische traditie, zoodat de kunstenaars er op aangewezen waren om deze tafereelen te realiseeren door directe bestudeering van het leven zelf.
Bij de natuurlijke opwelling van de realistische tendensen, voegde zich dus de practische noodzakelijkheid naar het leven te kijken. Een nieuwe opvatting, een nieuwe vormentaal ontstond; vol leven en vol natuurlijkheid.
De vernieuwing van de christelijke kunst werd er door voltrokken.
Was St. Franciscus zelf geen meesterlijk realist toen hij, wanneer de avond van het leven reeds over hem neigde, in heilige verrukking een kribbe deed bouwen in het bosch van Greccio en naast de kribbe een altaar, waarop de nachtmis zou opgedragen worden?
Het was in dien Kerstnacht van 1223 dat hij, voor de broeders en de samengestroomde menigte uit de stad, in zoo mooie en van hemelsche muziek doorzinderde woorden en met zoo'n treffende, natuurlijke mimiek en gebaren, een preek hield over het Hoogfeest van Christus' geboorte, dat de toehoorders - zooals zijn eerste geschiedschrijver het getuigt - meenden dat Greccio dien nacht een tweede Bethlehem geworden was.
Ettelijke generaties vooruit op de kunstopvatting, als geboren realist, stelde hij het kerstgebeuren niet meer in de kerk of op het tooneelverhoog voor, maar liet het te midden van Gods vrije natuur en in het donkere van den nacht gebeuren.
| |
| |
Drie herauten van het franciscanisme hebben er machtig toe bijgedragen om dien geest in populariteit en in intensiteit te doen winnen:
St. Antonius van Padua (1195-1231), de gevierde volksredenaar en apostel van de innige liefde tot het Jezuskind;
de heilige Bonaventura (1221-1274), de mystieke denker en gewijde schrijver, wiens werken een hymne zijn tot Jezus, onzen Verlosser, en tot Maria, Zijn reine, goddelijke Moeder;
Jacopone da Todi (1230-1306), de dichter van het godsenthousiasme, wiens liederen over Jezus, Maria en de kribbe van ontroerende schoonheid zijn en hem tot de grootste dichters van de godsdienstige lyriek aller tijden doen behooren.
Als een vuur op de heide verspreidde zich de nieuwe visie. De franciscaansche poëtiek bezielde een schare kunstenaars, die in roes van jeugdige verliefdheid de oude kluisters braken en de pas geopenbaarde schoonheidsvisioenen in nieuwe, frissche taal vertolkten.
Nobele geesten van alle landen ontvingen met enthousiasme de nieuwe boodschap.
Franciscanen en Dominicanen togen uit naar alle streken om door predicatie in de volkstaal voor de geestelijke opleiding van het volk te zorgen.
Overal ontstond een weelderige stichtelijke literatuur, waarbij de 'Armenbijbels' en 'De spiegel onser Behoudenisse' meest geliefd en meest verspreid waren.
Dit alles bracht een klimaat mee van mystiek, gemoedelijkheid en gevoeligheid, waarin eenieder ademde. Deze nieuwe godsdienstige beschouwing zou dan ook vanzelfsprekend haar invloed doen gelden op de kunstproductie van dien tijd.
Wat de godsdienstige schriften en predicaties met beperkte plastische kracht vertelden, zou op het tooneel tot volle werkelijkheid worden: daar immers is alles te zien en te hooren, alsof men bij 't gebeuren zelf aanwezig is.
Bracht het franciscanisme de innigheid en de diep-menschelijkheid, het tooneel zou de levendigheid en de natuurlijkheid bevorderen.
Het geestelijk tooneel beheerschte in de middeleeuwen heel het leven der gemeenschap: volk, kunstenaars, gilden, magistraat en clerus, alles werkte er aan mede.
Alle cultuurvolkeren hebben hun mysteriespelen. Frankrijk is de bakermat, van waaruit zij zich eenerzijds naar Engelland, de Nederlanden en Duitschland hebben verspreid en anderzijds naar Spanje, Italië en de landen tusschen den Donau en de Adriatisohe Zee.
Hebben wij niet in onze eigen literatuur, om nu maar enkel die spelen te noemen welke betrekking hebben op ons onderwerp: het Driekoningenspel van Bilzen (XIe eeuw); tooneelen uit het Maastrichter Paaschspel (XIVe eeuw), uit de Eerste Bliscap van Maria (XVe eeuw), het kerstspel te Aalst in 1445, het Driekoningenspel te Delft in 1498 en het kerstspel te Oostende in 1518?
Dit geestelijk tooneel is uit de liturgie zelf der Kerk geboren.
De ontwikkelingsgang der kerstspelen is daar het mooiste bewijs van.
Reeds heel vroeg vestigde de Kerk de speciale aandacht harer geloovigen op het mysterie der menschwording, door het buitengewoon en feestelijk karakter van haar liturgie. Sinds 336 - misschien zelfs iets vroeger - vierde men te Rome het feest van de geboorte op 25 December; dit van Epiphania, op 6 Januari, is er in de IVe-Ve eeuw ontstaan, terwijl het Oosten een eeuw vroeger reeds op dien dag de geboorte herdacht, samen met den doop van Christus in de Jordaan en de bruiloft van Cana.
In het begin der VIe eeuw, werden te Rome reeds drie kerstmissen opgedragen, waarvan één bij de kribbe in Sinte Maria de Meerdere.
| |
| |
't Is rond die kribbe, dat de eerste liturgische kerstvoorstellingen ontloken, welke in den beginne niets anders waren dan mimische aanbiddingen van het Jezuskindje onder vorm van beurtzangen.
Het volk, met zijn naïef, kinderlijk geloof, hield van de kribbe. Het gebruik werd in den loop der tijden uitgebreid tot echte volksdemonstraties: een wieg met het Kindje Jezus er in werd op het altaar geplaatst. De ouders voerden hun kinderen in hun wieg ter kerke; een bel was er aan gehecht en als de priester de kribbe met het goddelijk Kindje begon te wiegen, deden de geloovigen het in de kerk na, en het geschel der belletjes werd begeleid door de jubelende tonen van het orgel.
Vandaar het gebruik dat nog niet zoo lang geleden in sommige Rijnlandsche dorpen bestond, dat de geloovigen, onder het zingen van de kerstliederen zooals het 'Puer natus est nobis', in de kerk een wiegende beweging uitvoerden.
De liturgie zelf bevat een kiem van dramatiek: de wisselzangen worden beurtelings uitgevoerd door koorleider en koor; de lange lessen als de Passie-verhalen der Goede Week worden op verschillende wijze gemoduleerd, waarbij de zangers soms gebaren en handelingen uitvoeren; andere plechtigheden als b.v. deze voor het portaal der kerk gedurende de Palmprocessie of de prosternaties der kruisvereering op Goeden Vrijdag, zijn vol rhythme en handeling.
Men moest het volk de geheimen van onzen godsdienst aanschouwelijk leeren voor oogen stellen en het symbolisme der gebeden en officies door tastbare paraphrasen verduidelijken.
Zoo ontstaat er rond de Xe eeuw een nieuw element met sterk dramatisch karakter, nl. de trope.
De trope is een prozatekst in verband met het feest van den dag, welke gewoonlijk bij den introïtus van de mis gevoegd wordt in den vorm van vraag en antwoord
Volgens het ordinarium van Rouaan moest op kerstdag aan de herders gevraagd worden 'Quem quaeritis...' 'Wien zoekt ge in de kribbe, Herders, zegt het?'. Op hun antwoord werd het gordijn weggeschoven en het sinds lang door de profeten voorspelde Jezuskindje getoond: 'Adest hic...' 'Hier is het Kindje met Zijn Moeder Maria, waarvan sinds lang de profeet Isaïas heeft voorspeld'. Dan traden ze vooruit en wijzend op O.L. Vrouw reciteerden ze: 'Zie de maagd zal ontvangen en een zoon baren, gaat en zegt dat hij geboren is'.
Weldra namen deze kerkelijke voorstellingen zoo'n omvang en werden er zooveel typische en van weinig wijdinggetuigende elementen mee vermengd. dat ze uitgroeiden tot echte tooneelspelen buiten het kerkgebouw.
Zoolang ze beperkt bleven tot liturgische voorstellingen in de kerk zelf, bij de kribbe, en grootendeels in de taal der kerk, het Latijn, gespeeld werden, waren ze bijna onveranderd dezelfde in alle landen.
Eens uitgegroeid tot mysteriespelen - buiten de kerk, in het portaal of op het marktplein, en dan hoe langer hoe meer in de volkstaal - drukken individualisme en nationalisme, naar gelang van de streek, er hun verschil-lenden stempel op.
Ook wanneer ze buiten de kerk vertoond werden, zijn priesters en kerk-bedienaars er nog langen tijd de regisseurs en de hoofdacteurs van, en menig geestelijke is de gelegenheidsauteur dezer stukken. Te Rouaan, in 1452, traden de geestelijken op in herders verkleed en te Delft in 1490, rijden drie priesters te paard, als Driekoningen uitgedost, met hun gevolg langs drie verschillende ingangen de kerk binnen.
Met het verhuizen van de spelen uit de kerk naar het open plein kreeg men ook meer speelruimte, waardoor aan decor, versiering, kostumeering en vooral aan figuratie vrije teugel kon gegeven worden.
Bij die spelen kwam soms een figuratie te pas, die uitgroeide tot een echte
| |
| |
cavalcade, welke heel de stad in rep en roer zette. Zoo weten we dat, op Driekoningendag van 1336, de Dominicanen te Milaan een optocht organiseerden, waarin de koningen te paard, in kostbare gewaden, met muzikanten voorop en met een groot gevolg, van de St. Maria della Graziakerk naar St. Lorenzo trokken, waar onder een zuilengang Herodes te midden van de schriftgeleerden op hen wachtte.
Na raadpleging van den vorst trok de stoet verder naar de St. Eustorgiokerk, waar naast het hoofdaltaar een kribbe gebouwd was. Moeder en kind, en de nooit ontbrekende os en ezel, waren er aanwezig.
Hier offerden de Koningen hun geschenken en legden zich naast de kribbe ter rust.
In een droom verscheen hun de engel en onmiddellijk na de goddelijke waarschuwing vertrokken ze verder en toog de stoet door een der stadspoorten, langs een anderen weg heen.
Bedenken we tevens dat in 1454 door Florentië's straten de Wijzen optrokken met een schitterend gevolg van een tweehonderdtal ruiters.
De groepen en praalwagens in processies en ommegangen, evenals de toogen of schouwtooneelen bij groote gebeurtenissen, zooals bij de blijde inkomsten van vorsten, zijn uit deze mysteriespelen gesproten en stelden meestal religieuze scènes voor.
Zoo noteert Dürer, in zijn reisjournaal door de Nederlanden, dat hij te Antwerpen de O.L. Vrouwprocessie bijwoonde, waarin o.m. de Driekoningen, zeer aardig uitgedost, op groote kernels en andere zeldzame wonderdieren reden.
Het spreekt vanzelf dat onder dien invloed de voorstellingen in de kunsten levendiger, natuurlijker en kleurrijker moesten worden.
De prachtige driekoningenoptochten die vele schilders ons nagelaten hebben, zijn ongetwijfeld door de mysteriespelen geïnspireerd.
De familiale bezigheden die St. Jozef te vervullen kreeg, niet zelden onbeholpen en caricaturaal, daar waar hij anders roerloos in een hoekje weggedrongen zit, hebben denzelfden oorsprong: nu kookt hij, doet de wasch, droogt de luiers, stopt de kousen, dekt het dak van den stal toe... en houdt beschuttend de hand voor kaars of lantaarn, een attribuut dat ontegensprekelijk uit de tooneelwereld spruit, waar het hem in de hand gegeven werd om te beduiden dat de scène zich afspeelt in den nacht en waar de St. Jozefvertolker in werkelijkheid de hand wel voor het lichtje moest houden, om te beletten dat het door den windtocht zou uitwaaien.
Ook de populariteit van den zwarten koning heeft veel aan het tooneel te danken. Wel gewaagt de tekst, welke aan Beda wordt toegeschreven, van den derden koning met 'donkerbruin gelaat', maar algemeen vinden wij hem eerst in de plastische kunsten rond den tijd, dat het geestelijk tooneel zijn hoogtepunt kende.
Om de toehoorders wat afwisseling te brengen in de lange uren van gespannen aandacht, verscheen hij op de planken, met zijn zwart gelaat scherp gecontrasteerd en geaccentueerd door een wit of helder pakje, soms schier een karikatuur.
Grime en maskers werden daartoe aangewend en men zal wel de drolligste facies mogelijk bedacht hebben om hem te laten verschijnen als een modelmoor uit een dier verre landen, waarover de ontdekkingsreizigers zoo'n wondere verhalen wisten te vertellen.
(wordt voortgezet)
|
|