Streven. Jaargang 11
(1943-1944)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundige kroniek
| |
[pagina 35]
| |
en vinden zichzelf. Later vernieuwen zij zich onvoldoende; in andere vormen, en zonder de stuwende bezieling nog van wie pas een schat heeft ontdekt, herhalen ze wat ze vroeger reeds getuigden. Zij 'herkauwen'. Dat wordt dan gewoonte, gelijk bij een gewoon mensch, wanneer hij, ouder geworden, altijd weer dezelfde raadgevingen opdient. Jawel, die raadgevingen zijn nuttig; maar dat weten we nu. Is er niets anders? Alleen de intens levenden ontkomen aan zulke verstarring. Bij hen ebt de levensvloed niet weg; zij wisselen met de wisseling der tijden, en, al kennen zij geen tweede of derde jeugd, al missen hun mannenjaren het naïef-spontane idealisme dat hun eerste kracht kenmerkte: hun hart blijft open en hun vertrouwen vergaat niet. Integendeel! Bij de intens levenden overtreft het avontuur van den man den stouten droom van den knaap; steeds dieper verrukt, zij het nog minder uitbundig, om de wassende volheid der dagen, staan ze, op den drempel der grijsheid pas, klaar voor hun meesterwerk.
De vier auteurs der totnogtoe verschenen Kunstsnoeckjes zijn niet jong meer. Zij vertegenwoordigen drie geslachten. De oudste, Teirlinck, stond eens op zijn teenen om nog tot de Van-Nu-en-Straksers te reiken. Timmermans en Claes debuteerden vóór 1914; in de oorlogsjaren en onmiddellijk daarna oogstten zij hun eersten roem. Met de hem eigen voortvarendheid ving Walschap, dan juist, het schrijven aan; jaren van onzeker zoeken gingen het ontdekken, rond 1928, van de eigen persoonlijkheid vooraf. Jaren liggen tusschen het debuut van Teirlinck, van Timmermans en Claes, van Walschap; maar niemand van hen hoort nog bij de jongeren, en het lijkt wel als schaarden zij zich, ouder geworden, gemakkelijker zijde aan zijde. Dat geschiedt nu in De blauwe Snoeckjes (Kunstsnoeckjes-reeks), die werk zullen bevatten 'van Ernest Claes, Herman Teirlinck, Felix Timmermans, Gerard Walschap en schrijvers te gast'Ga naar voetnoot(2), en waarvan het redactie-secretariaat bij Ernest Claes gevestigd zou zijn, in de Stallestraat 90 te UkkelGa naar voetnoot(3). Op een keurige wijze keurig proza uitgeven van vooraanstaande Zuidnederlandsche vertellers, liefst ouderen: een ander doel lijkt hier niet beoogd; maar dan dient ook, vóór alles, de vraag onderzocht of onderhavige auteurs hier niet eenvoudig 'herkauwen'. Is voor hen de bloeitijd misschien niet voorbij, - of nemen we, in den geest die hen vereenigd. 'een nieuwe Lente' waar 'en een nieuw geluid'? Het antwoord hierop geeft de grondige waarde (of onwaarde) aan van de zoo aristocratisch voorkomende Kunstsnoeckjes. | |
IHerodes van ERNEST CLAES is een verbeelding (bij Claes de eerste niet) omheen de geboorte en de eerste levensdagen van Christus. Na de komst van de wijzen te Jerusalem zou Herodes zelf, te Bethlehem, vruchteloos den Koning der Joden gezocht hebben; maar een van zijn dienaren had hem gezien, de toekomstige goede moordenaar. Niet zonder vernuft, maar zonder groote verdienste, wordt de intrigue | |
[pagina 36]
| |
afgewikkeld. En de inkleeding, in impressionistisch beschrijvend proza, vertoont wel mooie momenten; eigenlijk is ze een te weidsche mantel voor deze schamele gestalte. Niet veel méér biedt het boekje ons aan dan een verliterairde fantasie omheen het evangelie. Wat mist het precies? Wat mist, naast den diamant gezien, een geslepen kristal? De inwendige vlam, die elk facet tot een zonnetje maakt en den geheelen steen tot een ster in het donker! Nergens ontwaren we, in dit overigens verzorgdeGa naar voetnoot(4) werkje, het diepe gemoed, de poëtische religiositeit, de ontroerde vroomheid, het onmiskenbare leven, van waaruit elk deeltje en alles met een eigen vuur branden moet. Het is kunstig slijpwerk... in spiegelglas. In de evangelische verbeelding blonk Ernest Claes nooit uit; hier ontvangen we den nabloei van wat nooit een hooge bloei geweest is.
Heel vaardig doet HERMAN TEIRDINCK, in tooneel of verhalend proza, oude motieven en gestalten opleven; heel duidelijk verwacht hij dat Griseldis, 'de vrouwenpeirle', een pareltje moge worden aan zijn literaire kroon, - en hij verhaalt de lotgevallen van de Markgravin van Salusen, die, door haar echtgenoot van haar kinderen beroofd en daarna verstooten, altijd onderworpen en getrouw, eindelijk zooveel eervoller en gelukkiger alles weer ontvangt. In een verzorgd impressionistisch proza geschreven, bezit het verhaal aan de oppervlakte alle hoedanigheden, die in het diepere echter spoedig verzwinden. Want waar men het peillood ook neerlate - karakterteekening, poëzie, inspireerende overtuiging, menschelijkheid hoe dan ook -: overal vindt men begevend drijfzand. Griseldis is een fraai middeleeuwsch kasteeltje, zonder anderen grondslag dan een labiel evenwicht tusschen artistieken smaak, literaire belezenheid en creatieve vaardigheid. Eén doenwijze kenmerkt den verteller: graag beweegt hij zich aan de grens van het geoorloofde, en dan prikkelt hij zacht, met bijna religieuze bewoordingen, de begeerlijkheidGa naar voetnoot(5). Laat anderen dat kunst noemen; voor ons vervangt het de serene kunst door bedrieglijke bedwelming. Griseldis is de decadent gecultiveerde nabloei van wat altijd evenzeer kunstmatigheid als bloei moet geweest zijn.
FELIX TIMMERMANS draagt zijn Minneke poes op 'aan den goeden vriend en grooten natuurkenner August Keersmakers'; met recht noemt hij het 'deze kleine inspiratie van een vacantieverblijf in het schoone Kempenland'Ga naar voetnoot(6). Minneke poes duidt dus geen kat aan; maar ergens een klein dorp in de Kempen. Een baron is daar burgemeester, en Timmermans' vriend, August Keersmakers, moet secretaris zijn. Verder ontmoeten we Piet-Boer en Mie-Boer, Het Zwart Lam, Octavie uit den Halven Sol en andere typen; jaarlijks gaat de processie uit en komen de dagen der groote en der kleine kermis; een vaart loopt, door veel mastebosschen, niet ver vandaan, en hazen en stroopers, vogels en wolken wekken belangstelling en levenslust op bij den alles genietenden artist Felix Timmermans. Denk echter niet dat hij zoo maar iets heeft neergekrabbeld. Moeizaam | |
[pagina 37]
| |
moet hij aan deze negen-en-twintig kleine schetsen gewerkt hebben; in de meeste vieren zijn onnavolgbare geestigheid en plastiek een waren triomfGa naar voetnoot(7). Een kleinen triomf dan; want iets anders dan losse schetsen ontvangen we niet, en losse schetsen zijn niet doorglansd van de machtige openbaring die elk grooter werk in zich draagt. Heel bevallig en onnavolgbaar speelt Timmermans doedelzak. Kleine wijsjes, die we, op enkele variaties na, vroeger reeds hoorden; maar de variaties bekoren toch ook. Een nogal bleeken nabloei brengt dit werkje dan op vroegere pracht; tenzij het misschien (laten we het hopen) de eerste voorbloei zou zijn van een nieuwe weelde.
In De consul van GERARD WALSCHAP verhaalt een advokaat zijn ploertenstreken in den vreemde, tot hij, na jaren weer thuis, het eens afgelegde masker van fatsoen, trouw en vroomheid tot eenieders bevrediging opnieuw opzetGa naar voetnoot(8); zijn vrouw vraagt hem zelfs vergiffenis. Zoo zou het leven zijn: eerbaarheid, eerlijkheid, geloof (ja, geloof ook) hooren bij conventie en domheid; veel dieper ligt, elke zedenwet ignoreerend en trotseerend, het wreede en onberekenbare avontuur, en ieder mensch wordt gedrevenGa naar voetnoot(9)! Hoe onwerkelijk en onevenwichtig dit alles! Zulk moorden, zwalpen, stelen, bedriegen, vrouwenjagen, te Brussel, te Parijs, aan de Riviëra, komen natuurlijk wel voor, en ook een katholiek advokaat van bij ons kan zoo ver verdwalen; maar deze zeldzame uitzondering stempelt al het andere niet tot bekrompenheid en maskerade! Het onkruid op den akker maakt het goede graan niet tot onkruid!... Hoe willekeurig ook zulke tendenz! Eens te meer overdrijft Walschap zijn eigen waarnemingGa naar voetnoot(10) en doet zijn overdrijving voor de diepste waarheid dan doorgaan. Eens te meer bedriegen hem zijn romantisch, oratorisch, polemisch temperament, zijn creatieve vaardigheid en zijn neiging om te verbazen. Walgelijke scènes blijven achterwege; maar de bonte warreling van decadente schurken en sluwe knepen wekt in ons den afkeer voor het nabij gevoelde lage, banale, bedreigende; voor het vervuilende, dat ons aankleeft en dat we meedragen als slijk aan den voet. In een snelle vaart voert de auteur ons door alle lagen van de bedorven-mondaine wereld; in een knappen, nogal procédé geworden stijl, schrijft hij een grof verhaal dat betoovert en spookt tegelijk: evenzeer buiten de werkelijkheid als een pretentieus poseerende feuilleton of bourgeois-film er buiten kan staan, en met dezelfde naïef diep-doende etiquette er op, als zou het licht-schuwe monster, elke menschelijke ziel namelijk, nu eindelijk den dag eens zien. Met de romans van Walschap kan deze uitgebreide novelle niet vergeleken worden. Maar nooit zagen we dezen geweldenaar zoozeer slaaf van de meest geraffineerde decadentie der vooroorlogsche samenleving. Geen ander werk | |
[pagina 38]
| |
van hem, zoover wij weten, doet tegelijk zoo precieus en zoo vulgair aan, zoo onvast in de werkelijkheid en zoo verzinkend in de cosmopolitische actualiteit van film en bordeel. Blijft het krachtige schrijverstemperament over, dat, in zulken exotischen nabloei, nog te toonen vermag waartoe het in staat is. | |
IIOp een verschillende wijze moet elk van deze vier werkjes een nabloei heeten. Dat van Claes in een genre hetwelk den auteur betrekkelijk vreemd is; dat van Teirlinck, een nabloei van kunstmatigheid. Dat van Timmermans bevat ook iets als een belofte; dat van Walschap iets als een kentering, maar dan naar de vergroving en de zelfzucht toe. Komt, voor geen van dezen, de Lente ooit weer? Wij hopen het tegendeel; wij vreezen echter dat de geest, die deze Snoeckjes-reeks totnogtoe lijkt te kenmerken, hun kunstenaarsdrang eerder stremmen zal. Geen werkelijk contact vinden we er met het zich openbarende leven. Zooals ze vroeger schreven, schrijven ze voort; op een nauwelijks gewijzigd stramien vlechten ze oude motieven; bekwame vaklieden worden ze, die aan hun atelier genoeg hebben. Weinig of niets van de hedendaagsche noodwendigheden en beloften, hunkering, bedreiging en verwachting, lijkt hun ziel te beroeren. Hun productie wordt duf en smal. Een kunstwerk ontkomt weliswaar aan de actualiteit, het is van alle tijden; maar omgekeerd is elk groot kunstwerk aan zijn tijd juist ontsprongen, - en elk van deze Kunstsnoeckjes lijkt van een anderen tijd dan deze, oud reeds bij zijn geboorte. Er waait geen wind door, geen storm, zelfs weinig frischheid; er is geen saamhoorigheid met de samenleving, met volk, land en Kerk, geen zin voor traditie en weinig goedheid; er is praal vooral en een nogal benepen zelfingenomenheid. Het zijn bevallige villatjes langs de baan, hermetisch gesloten en helder lonkend, boven de laag gesneden haag, over het groene grasperk tusschen donkere boomentrossen. Doch laat nu ongelukken voorvallen op den weg, laat er gewonden neerliggen en hongerigen hijgen: tot leniging, laving en genezing gaan de deuren niet open... Zulke versterkende kracht dragen deze verhalen in zich niet; in hun zelfzekere, aristocratische beoefening van kunst en letteren vertoonen de auteurs zich, in habijt, op het kleine podium; doch hun geest en hart gingen, voor het groote lijden en het groote geluk, te weinig open. Dat alles is te vierkant gezegd: in elk van de vier gevallen diende het anders geschakeerd; voor Timmermans gelijkt het zelfs even op laster. Ziehier echter het algemeene gebrek wel, elk deeltje der reeks min of meer eigen: een aristocratische beslotenheid, een soort van verstarring in vroeger beproefde kunstvormen en schrijfwijzen, een leeg loopen van het hart, een weg-ebben van het voedende, het wereld-wijde leven. Zoo voortgezet, wordt de Kunstsnoeckjes-reeks een museum voor ouderwetsche producten. Een donker glanzende, fijnbesneden kast, waarop Delftsch porcelein! Mooie werkjes, herdrukken en andere, zal ze wel bevatten; doch dan biedt ze ons slechts aan, in een moderne luxe-uitgave, wat in zijn wezen tot het verleden behoort en wat het bewaren niet altijd verdiend had. Laat de 'schrijvers te gast' zich vermenigvuldigen; ruim voor begaafde jongeren naast de ouderen een plaats in; trek, hoog boven den waterspiegel, een vasten vuurtoren op, die aesthetisch, ethisch en religieus de richting aangeeft: anders zwemmen heel spoedig de Kunstsnoeckjes in de brakke wateren van dood een ontbindingGa naar voetnoot(11). |
|