Streven. Jaargang 11
(1943-1944)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Bodemrecht
| |
I Eigendom van den bodemOm na te gaan hoe wij gekomen zijn tot het huidige regime van den onroe-renden eigendom is het niet noodig stelling te nemen tegenover de twistvraag op welke wijze een zwerversvolk, wanneer het zich gaat vestigen, bezit neemt van den bodem. Wij weten volgens de getuigenissen van Caesar en Tacitus dat de oude Germanen het privaat grondbezit niet kenden; dat nl. ieder gezin het perceel grond, dat het te toewerken had, jaarlijks toebedeeld kreeg. In het Romeinsch recht daartegenover is het onroerend bezit als privaateigendom sterk ontwikkeld als de plena in re potestas. Dit gold nochtans slechts de agri limitati, divisi of assignati - dus de gronden die officieel verkaveld waren - terwijl de ager publicus, het staatsdomein, die het grootste gedeelte der gronden uitmaakte, slechts vatbaar was voor een feitelijk bezit, usus of possessio, in tegenstelling met het dominium ex jure quiritium. Het was de ager publicus, meestal bestaande uit groote domeinen, latifundia, die door de agrarische wetten keer op keer werd verkaveld en waarop later het jus emphyteuticum, de cijnspacht, ontstond. In de vroege Middeleeuwen, na den inval der Barbaren, zien wij dat de Frankische koningen voor de uitgestrekte gebieden waarover ze thans beschikten den ouden Germaanschen vorm van grondbezit lieten varen; ze gingen nl. over tot de verdeeling van een gedeelte van den bebouwden grond onder hun vroegere krijgslieden die een 'allodium' ter beschikking kregen, vrij van alle lasten buiten bepaalde krijgsdiensten. De overige gronden, waaronder ook wel verschillende Romeinsche 'latifundia', bleven Rijksgoed waarover dan de Rijksambtenaren het beheer hadden en waarop, voor zoover zij niet rechtstreeks met lijfeigenen werden geëxploiteerd, ten laste van de gebruikers cijnzen werden geheven. Met het leenroerig tijdvak dat officieel inluidt met het capitularium van Kiersy in 877, worden de vroegere rijksambten erfelijk; de leenman is alleen 'hulde' en zekere 'diensten' verschuldigd aan zijn leenheer zonder dat deze laatste zich mag mengen in het inwendig bestuur van het leen. Deze admi- | |
[pagina 24]
| |
nistratieve ontwikkeling had voor gevolg dat nevens het 'allodium' een nieuwe soort eigendom ontstond, het 'leen' met de verschillende soorten cijnsrechten en grondrenten die het leenstelsel heeft gekend. Vanaf de 9de eeuw, tengevolge van de onzekere tijden, inwendige anarchie en invallen der Noormannen, kwamen vele allodia te verdwijnen omdat de eigenaars ervan bescherming gingen zoeken hij een machtigen leenman die in ruil voor de bescherming het cijnsrecht opeischte. Daarentegen ontstonden er later door feitelijken afkoop of afstand van rente nieuwsoortige allodia of vrije gronden. Deze nieuwe allodia namen langzamerhand uitbreiding zoodat in vele streken, zooals in het graafschap Vlaanderen, het 'allodium' regel werd en de cijnslast moest bewezen worden. Met de Fransche revolutie werden eerst alle gronden allodiaal verklaard, terwijl nadien alle cijnzen van leenroerigen aard zonder vergoeding werden afgeschaft en de eeuwigdurende grondrenten op elk oogenblik afkoopbaar verklaard. Met de 'Code Napoléon' van 1804, die in ons land nog steeds in zwang is, keert men terug tot het Romeinsch begrip van den eigendom. Het eigendomsrecht wordt er in definieerd als 'le droit de jouir et de disposer des choses de la manière la plus absolue...' (art. 544 Burg. Wetboek), met als eenige beperking 'pourvu qu'on n'en fasse pas un usage prohibé par les lois ou par les réglements.' (ibid.). Volgens het Burgerlijk Wetboek moet dus het eigendomsrecht worden opgevat als een louter recht dat zoover mogelijk reikt; mogelijke beperkingen moeten uitdrukkelijk voorzien zijn in de wet. Wat de onroerende goederen betreft zijn sommige beperkingen onvermijdelijk om de gelijktijdige uitoefening van het eigendomsrecht van twee aanpalende eigendommen mogelijk te maken (cfr. natuurlijke en wettelijke erfdienstbaarheden), terwijl anderzijds het vrije beschikkingsrecht van den eigenaar niet zoover kan gaan dat de openbare veiligheid en gezondheid in gevaar worden gebracht (cfr. bouwreglement, reglementeering van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven, enz.). Deze beperkingen zijn nochtans voor den eigenaar louter negatief, hij moet iets gedoogen; in principe heeft de eigenaar van een goed als eigenaar geen enkele positieve verplichting. Hij hoeft dan ook geen rekenschap te geven over het al dan niet nuttig gebruik van de goederen waarvan hij eigenaar is; hij mag ze ook ongebruikt laten liggen. Tegenover dit absolute eigendomsrecht staat als andere pool in de Code Napoléon de vrijheid van overeenkomst. Alleen de Rechtbank oefent toezicht uit op de overeenkomsten, en dan nog slechts om rechtskracht te weigeren aan overeenkomsten die strijdig zijn met de openbare orde of de goede zeden. Bij haar toezicht op de uitvoering der overeenkomsten is de rol van de Rechtbank nog grootendeels negatief in zoover dat, gezien de persoonlijke vrijheid, niemand tot zekere handelingen kan gedwongen worden, noch rechtstreeks, noch, volgens de rechtspraak en de meeste rechtsschrijvers, onrechtstreeks, namelijk door het voorzien van een boete bij niet-uitvoering, het zgn. dwangbevel; memo cogi potest ad factum. Op het stuk der onroerende goederen, houdt de vrijheid van overeenkomst in. dat de eigenaar zijn goed verkoopt, verpandt, verhuurt of anders in gebruik geeft aan wien hij wil en onder de voorwaarden die hij goedvindt. | |
II BodemreglementeeringVolgens den Code NapoléonHet ware nochtans verkeerd te meenen dat onder het stelsel van de Code | |
[pagina 25]
| |
Napoléon alle reglementeering inzake bezit en gebruik van den bodem, op basis van het absolute eigendomsrecht en de vrijheid van overeenkomst, volledig achterwege bleef. De werkelijke noodzaak bleek inderdaad in vele gevallen sterker dan de meest gevestigde principes. Ten andere, ook in een liberalen Staat hebben de openbare besturen het recht zekere politiemaatregelen te treffen om de vrijheid te beschermen. Wij kennen, in zake eigendomsrecht, benevens enkele wettelijke erfdienstbaarheden (afstand van boomen, hagen en grachten, enz.) het recht de afpaling te vorderen, terwijl een heel stelsel werd uitgewerkt om de publiciteit te verzekeren van den onroerenden eigendom en vooral van het in-pand-geven ervan, nl. door overschrijving en inschrijving van de akten ten Kantore van HypothekenGa naar voetnoot(1). Later is men nog verder gegaan: aldus de wet van 25 Maart 1847 op de ontginning van braakgronden waarbij de gemeenten kunnen verplicht worden de braakgronden, die zij bezitten, te verhuren of openbaar te verkoopen, met verplichting voor den aankooper de gronden productief te maken; ook het landelijk wetboek van 7 Oktober 1886, art. 17, bevat een wijze bepaling waarbij, op initiatief van den eigenaar, natte landbouwgronden kunnen drooggetrokken worden met drains of open (grachten over de lager gelegen gronden, mits schadevergoeding, eventueel door den Vrederechter vast te stellen. Anderzijds zien wij op het gebied der overeenkomsten dat, niettegenstaande het principe der vrijheid, de Code Napoléon, om den terugkeer van de zoo gevreesde 'doode hand' te beletten, toch verschillende maatregelen voorziet die het beschikkinsgrecht over de onroerende goederen komen beperken: vruchtgebruik van een goed kan aan een rechtspersoon slechts toegestaan worden voor een maximum-termijn van 30 jaar (art. 619, Burg. Wetboek); eeuwigdurende renten als prijs van een onroerend goed kunnen alleszins na 30 jaar op elk oogenblik afgekocht worden (art. 530, Burg. Wetboek)Ga naar voetnoot(2); erfbetrouwing of fideicommis is in principe niet toegelaten (art. 896, Burg. Wetboek). In 1929, wanneer het met de vrijheidsprincipes van de Code Napoléon niet meer zoo ernstig werd genomen, werd een pachtwet uitgevaardigd. Deze wet is belangrijk omdat zij, benevens andere dwingende bepalingen, een minimum-duur voorziet van de pacht bij eerste ingebruikneming en in alle gevallen, een vasten opzegtermijn. De pachtwet van 1929 had nochtans in de eerste plaats een sociaal opzet en was vooral bedoeld als bescherming van den pachter tegen de willekeur van den eigenaar; veel minder zag men er in een economischen maatregel die een rationeele exploitatie van den bodem, ook bij verpachting, moest waarborgen. Zooals wij hooger reeds lieten opmerken gaat het, bij al de hooger opgesomde | |
[pagina 26]
| |
maatregelen tot regeling van het eigendomsrecht der onroerende goederen, om een of ander dat de eigenaar moet gedoogen; een positieve verplichting wordt hem niet opgelegd. Aldus staan geheel in tegenstelling met den geest van de Code Napoléon de oude wetten en gebruiken, die steeds van kracht blijven, op de Polders en WateringenGa naar voetnoot(3): het zgn. dijkrecht. Er is reeds spraak van Polders in Vlaanderen in de 11de eeuw. Nadat eerst een soort gewoonterecht was geschapen, vastgelegd in menigvuldige akten van concessie of octrooien ter bedijking, dat natuurlijk afweek van streek tot streek, ja zelfs van Polder tot Polder, werd meer eenheid gebracht in de reglementeering van de Polders onder Keizer Karel. Napoléon, in 1811, gaf aan de Polders een nieuw statuut; dit statuut, dat in hoofdzaak slechts de codificatie was van het vroeger bestaande dijkrecht, is bijna ongewijzigd in zijn algeimeene lijnen geldig gebleven. De Belgische Grondwet van 1830, art. 113 en 137, hield de bestaande wetgeving van Polders en Wateringen in stand. Zulks was als een voorloopige maatregel bedoeld. In feite, tot vóór den laatsten oorlog, heeft voor de Polders slechts één wet, nl. deze van 5 Mei 1898 op de benoeming der bestuursleden, een kleine wijziging gebracht. Voor de Wateringen kwam een afzonderlijk regime tot stand bij de wetten van 18 Juni 1846 en 27 April 1848. Het wordt betwist of dit regime toepasselijk is op de Wateringen die reeds vroeger bestonden. Verder wordt er onderscheid gemaakt tusschen Wateringen, gelegen in de valeien van waterloop en die door den Staat beheerd worden en afhangen van het Ministerie van Openbare Werken, en deze die gelegen zijn in de valleien van de noch vlotbare, noch bevaarbare waterloopen en onder het toezicht staan van het Ministerie van Landbouw. Dit alles is ingewikkeld genoeg, 'en daarbij onzeker, zoodat reeds dikwijls de wensen werd geuit om gansch het dijkrecht te herzien. Na elke dijkbreuk of overstrooming kwamen de Polders opnieuw in de belangstelling te staan om dan gauw weer vergeten te worden. Toch werd in 1929 een Commissie benoemd die het volgend jaar twee wetsontwerpen had voorbereid, die onderscheidenlijk voor Polders en Wateringen een volledig statuut inhielden. Deze ontwerpen zijn echter tot nog toe geen wet geworden. Sinds de gebeurtenissen van Mei 1940 Warden, op initiatief van het Commissariaat-Generaal voor 's Lands Wederopbouw, een paar besluiten uitgevaardigd betreffende het Rijkstoezicht op Polders en Wateringen, en de jaarlijks in te dienen begrooting. Deze twee besluiten brengen eigenlijk niet veel nieuws. Toch kan men er een strekking in waarnemen om het toezicht en het beleid over Polders en Wateringen te centraliseeren bij het nieuw opgerichte 'Bestuur van Waterstaat'. De juridische basis daarvan is echter nog lang niet uitgewerkt; het statuut zelf van Polders en Wateringen moet worden gewijzigd. | |
Nieuwe tendenzen van het bodemrechtWij zijn even blijven stilstaan bij de Polders en Wateringen, omdat deze | |
[pagina 27]
| |
instellingen inderdaad zoowat het type vormen van de wetgeving die men in het bodemrecht, van uit kuituur-technisch standpunt, nastreeft. Hiernaast komen dan de maatregelen die het beschikkingsrecht regelen van den eigenaar, en meer nog dan de eerste wetgeving, inbreuk maken op de gevestigde principes: vooral op de vrijheid van overeenkomst. Wij zien inderdaad dat het gezag van de principes die aan de basis liggen van de Code Napoléon, fel is geschokt. Het absolute eigendomsrecht, dat teruggaat op het liberale individualisme, werd aangevallen door de Katholieke Maatschappijleer (cfr. Encyclieken Rerum Novarum en Quadragesimo Anno) en door de solidaristische tendenzen die thans overal tot uiting komen. Er wordt thans meer en meer nadruk gelegd op het sociaal karakter van den eigendom, welke maatschappelijke verplichtingen medebrengt voor den eigenaar, terwijl anderzijds de solidariteit in de samenleving en de bezorgdheid voor het algemeen belang de individueele vrijheid zoo niet beperken, dan toch in zekere banen sturen. Het is namelijk kenmerkend voor de nieuwsoortige wetgeving die door deze nieuwe tendenz werd ingegeven, dat de beoefening van de rechten van den eigenaar, b.v., niet zoozeer verhinderd wordt, dan wel dat de wijze van uitoefening ervan wordt gedicteerd tot het bereiken van een bepaald doel, dat van openbaar belang wordt geacht. Ook eertijds, Wanneer het gezag van de Code Napoléon algemeen geldend was, werd erkend dat in sommige gevallen het openbaar belang een bepaalde bestemming eischte van bepaalde gronden; de eenige middelen echter tegenover onwillige eigenaars waren, voor zoover het niet ging over Polders en Wateringen, de gedwongen verkooping of de onteigening. Thans ligt meer en meer de tendenz voor om de eigenaars zelf te betrekken in het doel dat wordt nagestreefd, zoodat nog slechts in uiterste gevallen moet worden onteigend. Aan den anderen kant heeft, sedert het ontstaan van de Code Napoléon, het begrip 'openbare orde' fel geëvolueerd: gansch de sociale wetgeving, eerst sedert het einde der 19de eeuw ontstaan, mag er toe worden gerekend; thans, wanneer de Staat leiding wil geven in de economie en zelfs in de ontwikkeling van het volksbestaan, strekt zich het gebied van de 'openbare orde' altijd verder en verder uit. Vooral de bodem kwam almeteens in een bijzonder daglicht te staan als voorname factor in de economische zelfstandigheid van een land, als voorwaarde voor het behoud der volkskracht. Het is dan ook niet te verwonderen dat niet alleen de techniek werd gewijzigd bij het waarnemen van de belangen der gemeenschap inzake grondeigendom, maar dat de wetgever hoe langer hoe meer verregaande eischen aan den grondeigenaar gaat stellen. Aldus worden talrijke maatregelen getroffen of in overweging genomen om den grond als produktie-apparaat te beschermen en te verbeteren, en den band tusschen bodem en landvolk te versterken. Volgens de nieuwe opvatting aldus wordt ontginning van braakgronden met of zonder daarmee gepaard gaande kolonisatie, drooglegging van natte gronden, ruilverkaveling van versnipperde gronden, enz. van openbare orde verklaard, terwijl voor elk dier vormen van grondverbetering een speciale rechtsinstelling wordt voorzien. In ons land zijn wij echter nog niet zoo ver. Wij hebben reeds hooger uitgeweid over de Polders en Wateringen. Het doel der Polders is hoofdzakelijk de bescherming van ingedijkte gronden tegen de inwerking van de zee of van de getij waterwegen; de wateringen meer in het (binnenland gelegen worden opgericht om de gronden te beveiligen tegen hoogwater en overstrooming en een gunstig waterregime tot stand te brengen. Polders en Wateringen hebben een conservatief karakter; hun organisatie is | |
[pagina 28]
| |
er vooral op voorzien te bewaren en te onderhouden wat eens tot stand kwam; de geldelijke middelen waarover zij beschikken, en die opgebracht worden door de 'geschotten' van de' 'ingelanden', zijn dan ook gering. Bij het moderniseeren van het statuut der Polders en Wateringen, heeft men er wel eens aan gedacht de opdrachten van die Instellingen uit te breiden en hen ook te belasten met ontginning en ruilverkaveling; men kan zich afvragen of dit, (gezien het conservatief karakter van zulke instellingen, wel de juiste weg is en of het niet beter ware zooals in andere landen, speciale rechtsinstellingen voor de ontginning en ruilverkaveling tot stand te brengen. 'Ruilverkaveling' bestaat niet als rechtsbegrip in ons land. Wij kennen alleen de ruiling als vrij kontrakt waarvoor alleen, in sommige gevallen, een vermindering van registratierechten toegestaan wordt. In andere landen daarentegen is ruilverkaveling een speciale rechtsinstelling; in Nederland: ruilverkavelingswet van 31 Oktober 1924, herzien door de wet van 20 Mei 1938 en bijgewerkt door het besluit van 19 Juli 1941; Frankrijk: loi sur le remembrement de la propriété rurale van 27 November 1918, gewijzigd bij decreet van 30 Oktober 1935; Duitschland: Umlegunggesetz van 6 Juni 1936. Het doel is hoofdzakelijk overal hetzelfde: het gaat er om de eigenaars van een zeker aantal perceelen grond, die versnipperd liggen, te verplichten die perceelen bijeen te brengen om dan de bijeengebrachte oppervlakte onder de inbrengers ervan te verkavelen en aldus een rationeele exploitatie mogelijk te maken. Een rationeele verkaveling is slechts mogelijk na uitvoering van zekere werken voor wegen en zoo meer; in elk geval moet er tot een opmeting en schatting der gronden worden overgegaan. De kosten die zulks meebrengt worden in Nederland voorgeschoten door den Staat, die ze nadien tegen de eigenaars verhaalt onder vorm van een 'ruilverkavelingsrente', betaalbaar als een soort grondbelasting ineens of over een zeker aantal jaren. In Frankrijk worden de eigenaars vereenigd in een 'association syndicale'; ook in Duitschland worden de betrokken eigenaars samengebracht in een groepeering met rechtspersoonlijkheid en eigen bestuur, de 'Teilnehmergemeinschaft', die onder kontrole van de 'Umlegungsbehörden' de ruilverkaveling doorvoert; zooals voor de Polders en Wateringen worden de gelden opgebracht door verplichte bijdragen van de leden; zoo noodig wordt grond afgestaan om de kosten te dekken. Wat de ontginning van braakgronden betreft, hebben wij voor ons land reeds vermeld de wet van 1847, die echter alleen toepasselijk is op gemeentegronden en thans practisch geen toepasing meer vindt. Ook kan de Nationale Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom tot het nastreven van haar doel, namelijk de binnenlandsche kolonisatie, tot onteigening van braakgronden overgaan. Vermelden wij nog het besluit van 31 Oktober 1941 inzake beslaglegging van gronden; dit besluit dat enkel toepasselijk is voor werken van wederopbouw, werd nog niet practisch uitgewerkt en bleef, bij mijn weten, tot nog toe zonder toepassing. Een ander besluit, van 21 November 1940, verplicht de eigenaars van braakliggende gronden die gronden in huur te (geven; dit besluit had ook weinig practische uitwerking omdat, inderdaad, braakgronden vooraleer in gebruik te kunnen worden genomen, ontgonnen moeten worden, wat dikwijls niet mogelijk is zonder samenwerking met andere eigenaars en in elk geval betrekkelijk hooge kosten meebrengt waartegen én de eigenaars én de eventueele huurders opzien. In Nederland, sedert het besluit van 19 Juli 1941, en in Duitschland heeft men de ontginning meestal gekoppeld aan de ruilverkaveling, aan de binnenlandsche kolonisatie of aan de twee tegelijkertijd. | |
[pagina 29]
| |
Wanneer het gaat over grootere oppervlakten is het de Staat of een kolonisatiemaatschappij, Siedlungsgesellschaft, die het initiatief neemt; zij gaan zoo noodig over tot onteigening. Voor kleinere oppervlakten geschiedt de ontginning meestal ter gelegenheid van een ruilverkaveling; op de gronden die verkaveld moeten worden, worden vooraf verbeteringswerken uitgevoerd door de 'Ruilverkavelingscommissie', resp. de 'Teilnehmergemeinschaft' en de kosten, zoo zij te hoog oploopen, worden vergoed door afstand van grond aan een kolonisatiemaatschappij in Deutschland of aan den Staat in Nederland.
Benevens de dwingende maatregelen die strekken tot de kultuur-technische verbetering der gronden, kan men thans ook een tendenz waarnemen om het beschikkingsrecht over de landbouwgronden te regelen. Ongeacht het economisch stelsel dat vooruitgezet wordt, vrijhandel of geleide economie, wordt er de nadruk op gelegd dat de grond, en meer bepaald de landbouwgrond en het landbouwbedrijf in zijn geheel, geen gewone koopwaar zijn. Inderdaad, de grond is voor den boer als het alaam voor den smid, zelfs meer nog, want de grond is onvervangbaar. Het zou dus niet verwonderlijk zijn indien zekere maatregelen uit sociaal oogpunt werden getroffen en bv. het recht tot gedwongen verkooping bij schuldenlast zou beperkt worden, zooals volgens de bestaande wetgeving het gereedschap van den ambachtsman voor gewone schulden niet kan in beslag genomen worden. Maar er ligt niet alleen een sociaal belang voor den landbouwer in de bescherming van den grond als landbouwinstrument, ook uit economisch en volksch standpunt moet er zorg voor gedragen worden dat de grond, evenals de landbevolking, gaaf zou blijven. Landbouw en landelijke bevolking behoeven een zekere continuïteit en vastheid die hun alleen langs den grond kunnen verschaft worden. Er bestaat inderdaad een wederkeerigheid tusschen bodem en landelijke bevolking; bodemvast en welvarend kan de boer eerst zijn wanneer hij ook vast over den grond kan beschikken als eigenaar of althans als pachter voor een zeker aantal jaren; wanneer ook de exploitatie groot genoeg is om aan het gezin een normaal levensbestaan te verzekeren. Het ligt aldus voor de hand dat het wel verantwoord kan zijn maatregelen te treffen om de eigen exploitatie te bevorderen, om de overdreven schuldenlasten van den landbouwgrond met de daarmee gepaard gaande talrijke uitzettingen te voorkomen, om een te groote versnippering te beletten der gronden, enz. De pachtwet van 1929, hooger vermeld, was een eerste stap in de richting van de reglementeering van het beschikkingsrecht over den bodem. Hoever die reglementeering gaan moet en hoe zij practisch kan worden doorgevoerd is een ingewikkeld vraagstuk dat een afzonderlijke behandeling vergt. Een voorbeeld van zulke nieuwsoortige wetgeving vinden wij in het Duitsche Erbhofgesetz van 29 September 1933. Het 'Erbhof' (dwz. een hofstede waarop een gezin zijn volledig bestaan vindt met maximum 125 Ha.) is in principe onvervreemdbaar en onbelastbaar; het gaat geheel over op één erfgenaamGa naar voetnoot(4). In hoever andere maatregelen die hier en elders sedert den oorlog werden getroffen, nl. inzake regeling van den aankoop van de onroerende goederen en het vaststellen van maximum- en richtprijzen, van blijvenden aard zijn, kan nu nog niet gezegd worden. Voor zoover die reglementeering meer speciaal op de landbouwgronden slaat, kunnen wij er alleen een bevestiging in zien van de nieuwe tendenz die dn het Bodemrecht is waar te nemen. |
|