| |
Psychologie en arbeidsleven
door Dr. D. Merlevede
De arbeid en de arbeidsvoorwaarden, met alles wat er om reilt en zeilt, zijn factoren die voor een aanzienlijk deel het persoonlijk welzijn van den mensch in de gemeenschap, alsmede volks-grootheid en -verval, bepalen.
Het gezag in de gemeenschap, dat in de zorg om het algemeen welzijn zijn bestaan-reden en -doel heeft, moet, als ordenende instantie, om den goeden gang van het geheele arbeidsleven bekommerd te zijn.
De wereldbeschouwing, de sociale en politieke ethiek, gebeurlijk ook de wetgeving, leggen normen vast ter ordening en bescherming van het arbeidsleven. Wetenschappen allerhande hebben tot taak, van uit hun specialiteit, bepaalde aspecten van dit ordeningsproces te belichten en aan te wijzen hoe het geheel technisch op te lossen is.
Ook de psychologie heeft hierbij een zeer aanzienlijke bijdrage te leveren.
| |
| |
Het is niet te betwijfelen dat men vóór-wetenschappelijk tal van gegevens der vulgaire ervaring ten nutte heeft gemaakt bij de tewerkstelling en werkinrichting. De empirie heeft haar inzichten die pragmatisch een effectieve waarde hebben.
De psychologie, als tak van wetenschap, heeft zich eerst later ingelaten met de arbeidsproblemen. Wel werd reeds in de verleden eeuw, o.m. door Fr. Brentano, in zijn Psychologie vom empirischen Standpunkt (1874) betoogd dat de zielkunde in de toekomst een bijzondere beteekenis zou krijgen voor de ordening van het practische leven. Hoewel z.i. toen nog in zeer veel versagend, doordat ze in 't beginstadium van haar ontwikkeling als ervaringsswetenschap stond, was de psychologie de wetenschap der toekomst (Zie Boek I, Kap. 1). Ook W. Dilthey deelde dit vertrouwen in de toekomstige mogelijkheden der uitgebouwde wetenschappelijke zielkunde.
De term psychotechniek werd in 1903 door W. Stern gelanceerd. Met H. Münsterberg, den Duitschen titularis voor psychologie aan de Harvard-Universiteit, werd, omstreeks 1911, voor goed de aandacht gevestigd op de toepassingssmogelijkheden der psychologie, o.m. op het gebied van arbeid en arbeidsleven.
De arbeidspsychotechniek is een middel, steunend op de gegevens der ervaringszielkunde, waardoor men, langs psychologischen weg, desiderata van het arbeidsleven zoekt op te lossen.
Bij den arbeid staat de gemeenschap en het concrete bedrijf op rendement, op het voortbrengen van waardevolle goederen.
Dit arbeidsrendement, van welken vorm het ook zij, komt nimmer tot stand zonder de inspanning van het arbeidende individu. Deze inspanning, van physischen aard, is in haar mogelijkheden en grenzen een voorwaarde voor de geheele werkinrichting en hangt in haar verwezenlijkingen voor een aanzienlijk deel af van het complex der werkvoorwaarden.
Bij dit arbeidsleven heeft de toegepaste zielkunde echter niet te doen met louter materieele factoren, maar wel met de grootheid mensch, en steeds weer moet ze rekening houden met de menschelijke waardigheid, al beschouwt zij hem formeel als een productiever kracht, in de mogelijkheden die hij biedt van zijn kennen, kunnen en willen, op grond van zijn organisch-geestelijke structuur en functioneele uitrusting, in verhouding tot de objectieve omstandigheden van het arbeids- en bedrijfsleven.
Alle problemen die het arbeidsleven aan de psychologie stellen zijn terug te leiden tot twee groepen. Er is eenerzijds het complex van probleemstellingen in verband met de aanpassing van den arbeid, in zijn objectieve voorwaarden, aan den mensch, aan diens organisch-geestelijke eigen-aardigheid en persoonlijke eigen-waardigheid; er is anderzijds de kwestie van het aanpassen van den mensch aan de eigen wetmatigheid van het arbeidsproces.
Beide factoren zijn wezenlijk, én met het oog op de rendementsstijging én met het oog op de ideale menschenbehandeling in het bedrijf.
| |
De aanpassing van den mensch aan arbeid en beroep
Deze heeft vele aspecten. Elk beroep sluit een complex van arbeid in die, bij het tot stand brengen der voor de gemeenschap waardevolle goederen, een gedifferentieerde taak tot inhoud heeft en zich voltrekt dank zij een adequate techniek. Deze onderstelt van de zijde van het arbeidende individu een bepaalde geschiktheid, kennis en vaardigheid, die hij actueel aanwenden kan en wil, wat bij dit individu impliceert: een aanleg, waardoor het, dank zij zijn erfelijke uitrusting, in staat is die gevorderde kennis en vaardigheid te kunnen verwerven; - opleiding en oefening, waardoor het in de gelegenheid is metterdaad
| |
| |
deze te verwerven; - een arbeidswil, die subjectieve instelling van den arbeidenden mensch waardoor hij, om allerlei beweegredenen, presteeren wil naar beste weten en kunnen, in zoover de objectieve omstandigheden van grondstof, van uitrusting en werkinrichting het toelaten.
Van een adaequate aanpassing van den mensch aan den arbeid kan eerst dan gesproken worden als het arbeidende individu in een beroep of op een plaats komt te staan die in harmonie is te brengen met zijn blijvende neigingen en belangstelling, waar zijn physische en psychische energie op de meest doelmatige wijze tot gelding komt, zonder buitenmatige inspanning of sleet, en dat dienvolgens onder alle oogpunten bevrediging schenkt; wat ook verder, in het belang van den arbeider, van het bedrijf en van de gemeenschap, als een der factoren is te beschouwen die bijdragen tot een verhoogd rendement, verminderde vermoeienis en sleet, verminderde beroepsziekten en arbeidsongevallen, verhoogde personeelvastheid, enz.
Deze adequate aanpassing van den mensch wordt bedoeld in het aphorisme van Gerson: The right man on the right place.
I. Dit staat voor, in de veelheid van zijn momenten of met een bijzonderen klemtoon op een dezer, bij de beroepsorienteering, bij de arbeidersselectie - in den beperkten zin van het woord - alsmede bij de doelmatige tewerkstelling binnen het bedrijf. Bij deze activiteiten laten zich natuurlijk ook niet-psychologische, zelfs normatieve en conditioneerende, gezichtspunten gelden. Zoo zal bij de oordeelkundige voorlichting bij beroepskeuze rekening moeten gehouden worden met de actueele en de te voorziene sociaal-economische, politieke, cultureele e.a. noodwendigheden, mogelijkheden en wenschen der gemeenschap. Dit o.m. ter voorkoming van werkloosheid in de eene richting bij een tekort aan arbeidskrachten in een anderen sector; dit ook om door de staatsleiding gestelde doeleinden - een X-jarenplan bijv. - mogelijk te maken. Zoo zullen misschien ook de familie-omstandigheden determinanten zijn in negatieven zin, doordat de middelen niet voorhanden zijn opdat het kind zou kunnen worden wat het werkelijk wenscht en waartoe het ook geschikt is.
We beperken ons hier echter bij strict psychologische momenten.
1. Bij de beroepsorienteering krijgt het geschiktheidsonderzoek tot taak dat beroep of die beroepen op te sporen waarvoor een gegeven individu werkelijk, als daaraan aangepast, in aanmerking komt, op grond van het feit dat zijn persoonlijke neiging, belangstelling of voorkeur daarmede in harmonie te brengen is en dat de door dit beroep vereischte physische en psychische eigenschappen aanwezig zijn, zoodat dit individu naar verwachting, mits de noodige opleiding en oefening, op een objectief-bevredigende wijze waardevollen arbeid zal presteeren en daarbij als mensch zal bevredigd zijn.
Hierbij zal practisch ieder individu een antwoord bekomen. Heeft men het onderzoek voldoende uitgebreid dan zullen meestal een veelheid van richtingen kunnen aangewezen worden, zelfs indien men daarbij rekening houdt met de noodwendigheden, mogelijkheden en wenschen der gemeenschap, zoodat elk individu nog in de gelegenheid zal zijn te kiezen. Het fantoom van het dwangbuis der gemeenschap, die per ze den persoon onder da voeten zou loopen zoodra ze bij de voorlichting bij beroepskeuze leidend en richtend optreedt, is een constructie van individualistisch denkenden die niet zien willen dat de persoon in de gemeenschap niet noodzakelijk tegen deze in protest moet staan.
2. In het geval van de arbeidersselectie redeneert men wel in de eerste plaats bedrijfseconomisch en zoekt men, voor een bepaalde functie, door een uitlezend aanwerven, na een rangschikkende beoordeeling, uit een veelheid van candidaten de vooruitzichtelijk voor dat werk best-, goed- of nog geschikten uit te halen. Hierbij worden verder slechts de best-gekeurden uit de velen in aanmerking genomen voor tewerkstelling. De anderen worden eenvoudig uitge- | |
| |
schakeld, dus in zekere mate af-gekeurd, afgezien van het feit of ze al dan niet, zelfs voor dat werk, zeer goed geschikt zijn terwijl voor de tewerkgestelden niet wordt uitgemaakt of ze desgevallend niet nog beter in aanmerking kwamen, in hun persoonlijk voordeel en in dat van het bedrijf en van de gemeenschap, voor een ander beroep.
3. Bij de doelmatige tewerkstelling van de arbeidskrachten binnen het bedrijf, tracht men ieder zijn plaats aan te wijzen, waar hij voor het bedrijf het effectief-waardevolste werk verrichten kan. Dit is bijv. het geval bij personeelsinventarisatie, als men staat voor de omschakeling van het bedrijf op een nieuwen, productietak of als nieuwe productiemethodes worden ingevoerd, met behoud van den arbeidersstam. Dit is eveneens het geval in periodes waarin zeer spaarzaam moet omgegaan worden met de arbeidskrachten, wanneer deze gekontingenteerd worden, of nog omdat het bedrijf, bijv. om een staatsreden, zijn productie zoo hoog mogelijk moet opvoeren, zoodat het meestdoelmatige gebruik der arbeidskrachten, als element van rationeele bedrijfsorganisatie, noodzakelijk is.
Deze orienteerende of uitlezende activiteit heeft slechts zin als de beroepen feitelijk zoozeer onder elkaar verschillen, onder het oogpunt van eigenschappen, van kundigheden en vaardigheden die bij den beroepsbeoefenaar worden ondersteld, dat niet ieder individu, binnen de actualiseeringsmogelijkheden en grenzen van zijn erfelijken aanleg, in staat is, mits opleiding en oefening, zich aan om het even welk beroep effectief aan te passen.
Wij staan metterdaad voor een dubbele ffeitenreeks: eenerzijds de verscheidenheid van de beroepen, anderzijds de inter-individueele verschillen bij de menschen.
Hetzelfde individu, zooals het met zijn aanleg is gegeven, is in staat te schitteren in het beroep A, goed figuur te maken in het beroep B, terwijl het beroep C nog amper valt binnen de maat van zijn mogelijkheden en het beroep D veruit onder deze maat valt. Men ga maar uit van enkele der arbeidsvormen die achtereenvolgens ondersteld worden bij de constructie van een machine. Wij treffen hier den ingenieur die, dank zij zijn kennis van de materialen en van de wetten der mechanica en zijn technisch-constructief denken, ertoe komt een nieuw doelmatig type te ontwerpen, den technischen teekenaar, den modellenmaker, den vormer, den gieter, den afbramer, den draaier, den paswerker. Steeds weer zijn er aan dezen specifieke eischen gesteld: nu eens onder oogpunt van technisch begrijpen, materiaalgevoel en vormgeving, dan eens onder oogpunt van handvaardigheid en reactiesnelheid.
Grondleggend voor alle aanpassing van den mensch aan den arbeid is de kennis van de beroepen o.m. onder oogpunt van de specifieke psychologische eischen die ze stellen aan de individuen op gebied van kennen en kunnen. De monographische analyse der beroepen alsmede de differentieele beroepskunde zullen dus een zorgenkind moeten worden waarvoor ook de psychologen - ja zelfs in de eerste plaats dezen - belangstelling zullen moeten betoonen wil men komen tot een verantwoorde keuring van menschen in functie van het beroepsleven.
Voor beroepen, als bijzondere arbeidscomplexen, die specifieke eischen stellen kan juist steeds de rechte man gevonden worden doordat de menschen in hun organisch-geestelijke structuur en functioneele uitrusting onderling zeer sterk van mekaar veerschillen: alle hebben hun eigen vorm van mensch-zijn, hun eigen aard, met persoonlijke neigingen, belangstellingen, waardeaanvoelen, temperament en karakter; functioneel zijn ze op een bijzondere wijze uitgerust: normaal, onder het normale of er boven, voor de geheele breedte of voor bijzondere aspecten van het zieleleven. We hoeven maar te denken aan de
| |
| |
zintuigelijke waarneming, aan het ruimtelijk voorstellen, aan de motorische functies inz. de handvaardigheid, aan de algemeene intelligentie of bijzondere vormen als de technische, mathematische e.a.
Die verschillen zijn niet van voorbijgaanden aard, door opleiding en oefening volledig bij te werken! Het is een zaak van aanleg, van erfelijke bepaling, waarbij determinanten en mogelijkheden van ontwikkeling en rijping zijn gegeven, maar waarbij tevens de grens is bepaald van vatbaarheid voor beïnvloeding door de velerhande ervaringen die het leven biedt, occasioneel of bewust gewild, o.m. onder vorm van opleiding en oefening.
Een totaal kleurenblinde zal men nooit tot de discriminatie van kleurqualiteiten brengen; wie door erfelijkheid is uitgerust met een intelligentiequotient van 0,60 zal voor het leven een handicap hebben; wie niet ruimtelijk ziet zal er nooit toe gebracht worden dit te doen.
Was het anders, kon opleiding en oefening de van nature uit bepaalde tekorten weer goed maken, dan zou beroepsorienteering e.d. overbodig zijn, daar dan alleen maar een verschil in opleidingstijd zou worden geëischt voor de verschillende individuen.
De inter-individueele verschillen in aanleg maken dus juist alle keuring voor het beroepsleven zinvol!
Wie keuring zegt, spreekt over een prognotisch oordeel, op grond van een diagnose.
Welke diagnotische methodes en middelen hierbij worden gebruikt, laten we hier in het midden. Alleen zij erop gewezen dat hun werkelijke vooruitziende waarde voor de practijk moet vastgesteld worden en wel door berekening van den graad van overeenstemming tusschen het prognotische oordeel op grond van de diagnose en het effectieve succes bij de practijk van de opleiding of van het werk.
Aldus is de psychologische methodiek zeer pragmatisch van instelling. Niet zoozeer de kennis van de psychische functies die tusschenkomen bij een bepaalde proef of werk is van belang als wel de vaststelling dat, wie goed presteert of zich best rangschikt bij een bepaalde proef in algemeenen regel ook bij het werk, waarvoor hij onderzocht wordt, dermate goed presteeren of zich rangschikken zal; wie integendeel slecht presteert in het eene het metterdaad ook doet in het andere.
Dit prognotische oordeel voorkomt of beperkt allerlei proeftijden, met alles wat deze impliceeren, en doet op enkele uren wat de zgn. natuurlijke uitzifting of selectie, binnen de practijk van het bedrijfsleven, slechts vermag na weken of maanden. Aldus zijn én individu én bedrijf gediend.
Vanzelfsprekend wordt het succes bij de practijk, ook voor zoover het van het arbeidende individu afhangt, niet uitsluitend bepaald door gediagnosticeerde aanlegfactoren: er is nog de opleiding en er is de arbeidswil, met alles wat dezen beïnvloeden kan. Gediagnosticeerde aanlegfactoren stellen slechts met een zekeren graad van waarschijnlijkheid grenzen vast voor het leeren en het effectief presteeren, ze laten slechts mogelijkheden voorzien. Of deze metterdaad geactualiseerd worden hangt af van die andere factoren.
II. Wat uit het individu met een bepaalden aanleg wordt, wat het in de practijk presteert, wordt voor een aanzienlijk deel medebepaald door de opleiding.
Ook het bepalen van den besten opleidingsvorm en het beste oefeningsprocédé voor arbeidskrachten die voor het werk geschikt zijn is een belangrijk psychotechnisch probleem.
Opleiding en oefening bepalen wat, binnen de mogelijkheden van den aanleg, aan kennen en kunnen gerealiseerd wordt.
| |
| |
Het is natuurlijk een probleem dat voor een aanzienlijk deel schooldidactisch is te stellen, inzonderheid daar hier in den lande veel beroepsopleiding in schoolsch verband gebeurt.
Ook binnen het bedrijf zelf stelt zich echter het opleidingsprobleem. In tal van functies moeten ongeschoolde krachten ingeleerd worden; daarenboven moeten ook geschoolde krachten in vele gevallen in het bedrijf zelf een zekere herscholing doormaken. Hoe eenvoudig het werk ook zij, steeds is er een zeker leeren ondersteld. Het leereffect bestaat o.m. in quantiteit en qualiteit van prestatie, in veiligheid voor het arbeidende individu en allen die ermede in aanraking komen, in economie van de eigen physische en psychische krachten.
Doende kan men zeker leeren! Na veel ervaring, langs lukken en mislukken, zou men er in vele gevallen toe komen zijn werk beter te organiseeren. Het methodisch aanleeren door anderen, die door hun aanwijzingen of voorbeelden de ervaring van de velen, in den loop der tijden verzameld, direct ten nutte maken, bespaart echter in groote mate den moeizamen en langdurigen weg der persoonlijke ervaring, dien elke beginneling zou moeten doorloopen, met wat hij aan schade beteekenen zou voor de arbeidskracht en het bedrijf. Daarenboven wordt door het methodisch leeren veelal een prestatie gerealiseerd die, naar quantiteit en qualiteit, deze overtreft tot dewelke men op eigen krachten zou komen.
Dit alles wordt wel aanvaard voor het gewone schoolsche leeren. Ook bij sporttraining staat men op dit standpunt. Het is alleen in de praxis van het arbeidsleven dat het empirisme hierbij nog stelregel is.
Hoe aangeleerd wordt is van belang. Zooals er een didactiek is voor het leeren lezen, schrijven en zwemmen, zoo is er ook een didactiek uit te bouwen voor het aanleeren van allen arbeid. Het hoe bepaalt den duur en den tijd die eraan wordt besteed, alsmede het leereffect. Ook stelt zich nog, daarmede samenhangend, het probleem van het wie. De eenvoudige initiatie door een andere arbeidskracht, het weze dan een beste, is niet eens de meest bedrijfseconomische arbeidswijze. Ook de persoon van den opleider is van belang. Aan dezen zijn nog andere eischen te stellen dan loutere vakkundigheid.
III. En staat het nu ook vast dat de voor het werk best geschikte en tot dat werk doelmatig opgeleide arbeidskrachten voorwaarden zijn tot hoog rendement, toch kan nog niet worden beweerd dat, wanneer deze twee voorwaarden vervuld zijn, noodzakelijkerwijze een hooge prestatie zal mogen verwacht worden. Zonder arbeidswil blijft alle rendement, ook van geschikte en doelmatig opgeleide arbeidskrachten, beneden het peil dat bedrijf en gemeenschap eischen mogen.
De arbeidswil van de individueele arbeidskracht of van een groep arbeiders is van vele factoren afhankelijk. Deze te kennen en te weten hoe in het algemeen, alsook in die bijzondere omstandigheid of dit geval, moet worden ingegrepen om den arbeidswil te stimuleeren, is weer een psychotechnisch vraagstuk. De psychotechniek kan middellijk normeerend ingrijpen bij het bepalen van de uiterlijke omstandigheden van de arbeidsorganisatie alsmede van de sociale inter-personele verhoudingen binnen het bedrijf die inwerken op een individu of een groep. De psychotechniek kan ook voorschrijven hoe onmiddellijk een individu of een groep in een concrete situatie moet aangepakt worden.
Luiheid, lusteloosheid, mistevredenheid, wrok, naijver, arbeidsvreugde, begeestering, genegenheid, solidariteit, wedijver, zijn zoovele affectieve omstandigheden die hun terugslag hebben op den arbeidswil en de prestatie.
De bedrijfsleiding heeft het grootendeels in haar handen of de arbeidskracht,
| |
| |
als individu of als collectiviteit, in haar arbeidswil gestimuleerd of geremd wordt.
De directie kan er aanleiding toe geven dat de arbeidskracht het bewustzijn heeft in de oogen van de bedrijfsleiding slechts een noodzakelijk kwaad te zijn, dat voor haar niet meer, of misschien niet eens zooveel beteekenis heeft als de machines; ze kan er aanleiding toe geven dat de arbeidskracht zich niet rechtvaardig behandeld voelt, doordat er een niet-gerechtvaardigde disproportie is tusschen de dividenden en de loonen die niet 'naar werken' zijn, d.w.z. niet in een behoorlijke verhouding tot de onderstelde geschiktheid, opleiding, inspanning, verantwoordelijkheid, beroepsgevaren, de waarde van het voortgebrachte goed enz.; het ligt aan de bedrijfsleiding of de arbeider weet als mensch behandeld te worden doordat hij ziet dat bepaalde maatregelen, misschien extra-uitgaven, zijn heil uitsluitend of althans mede op het oog hebben door bijv. het inschakelen van aangepaste rusttijden, het gebruik van rationeele, kracht- en vermoeienis besparende werktuigen, het niet opdrijven van het werktempo tot de uiterste grens, door tal van initiatieven met het oog op de hygiëne, de veiligheid, de aangenaamheid van het werk e.d.m.; de directie kan de stijging der prestatie bevorderen door de arbeidskracht daarbij te interesseeren daar deze bij stijging van de prestatie een geëvenredigde appreciatie mag ervaren, o.a. onder vorm van loontoeslag of vooruitzicht op bevordering.
De geheele menschelijke behandeling, die in staat is den arbeidswil hooger op te drijven, hangt samen met de vraag of het bedrijf werkelijk is een gemeenschap van in verschillende functies solidair samenwerkende menschen, met de bedoeling een bepaald goed voort te brengen voor de gemeenschap en daarbij voor allen levensvoorwaarden scheppend in een billijke verhouding tot den vereischten aanleg, de onderstelde opleiding, de geleverde inspanning, de te dragen verantwoordelijkheid enz., en in alles den persoon van den arbeidenden mensch waardeerend en eerbiedigend.
| |
De aanpassing van den arbeid aan den mensch
Het kennen en kunnen dat steunt op aanleg en doelmatige opleiding, het willen dat voortspruit uit plichtsbesef en gezonde arbeidsverhoudingen, zullen echter eerst dan tot een optimaal arbeidsrendement leiden als daarbij ook de arbeidsvoorwaarden aangepast zijn aan den mensch, aan diens organischgeestelijke eigenaardigheid en menschelijke eigenwaardigheid. Hier staan we voor een complex van psychotechnische taakstellingen waarbij meestal de belangen en rechten van bedrijf en tewerkgestelden dooreengevlochten zitten.
Psychotechnische organisatie en rationalisatie van den arbeid zoeken ongetwijfeld het bedrijfsrendement op te voeren bij niet proportioneel stijgende bedrijfskosten. Gezonde bedrijfseconomie onderstelt dat dit gebeure door aanpassing van het werk aan de arbeidskracht, waardoor ook de arbeidskracht is gediend. Dat in het arbeidsleven ook maatregelen kunnen en moeten getroffen worden die in de eerste plaats het welzijn van den arbeider op het oog hebben, zelfs indien er een extra-uitgave mede gemoeid is die men niet onmiddellijk ziet rendeeren, maar waardoor de mensch wordt gediend, ligt voor de hand. Op den duur blijkt het ook dat dit een gezonde belegging is.
En de omstandigheden waaronder het werk wordt verricht, én het materiaal waarmede wordt gewerkt, bepalen, bij dezelfde subjectieve gegevens van aanleg, opleiding en inspanning, de effectieve quantitatieve en qualitatieve waarde van de prestatie. Ze zijn tevens van aard, zooals aangestipt, in te werken op de subjectieve gesteltenis doordat energie wordt bespaard, de veiligheid wordt verhoogd en de vreugde bij het werk bevorderd wordt.
Bij montage of inpakarbeid kan, door een doelmatige ruimtelijke ordening,
| |
| |
de beweging van het lichaam of van bepaalde deelen er van tot een doelmatig minimum herleid worden zoodat én de productie stijgt én bij deze stijging minder energie wordt verbruikt. Voor alle werktuigen bestaat er een optimale vorm waarbij een maximum effect bij een minimum van inspanning mogelijk is en waarbij misschien meteen de arbeidsveiligheid stijgt. Zoo is er een optimum-type van ladder, van klinkhamer, van spade, van bureeltafel, van schrijfmachienklavier. De tramconducteur kan even accuraat en veilig zittend zijn werk verrichten, zooals dit in andere landen het geval is: aldus spaart hij heel wat vermoeienis die anders noodeloos door staanden arbeid wordt veroorzaakt; het kleine kapitaal dat de maatschappij uitgeven moet aan transformatie van het rijtuig wordt vlug uitgespaard op de vermindering van uit te betalen ziektevergoedingen, aan het langdurig staan toe te schrijven.
De volkswijsheid misprijst het 'met halve riemen te roeien'. Bij de sport zal men zich daaraan wel houden! In het bedrijfsleven is het echter vaak anders.
De dactylo moet met halve riemen roeien als haar tafel te hoog, haar stoel te laag, de verlichting te zwak, de afleiding te groot is... en is haar prestatie niet best dan ligt dit misschien niet eens aan haar, aan haar geschiktheid, opleiding en arbeidswil, maar uitsluitend aan de voorwaarden waarin ze wordt geplaatst.
Ook de klinker roeit met halve riemen, geraakt veel te vroeg vermoeid en presteert dan ook minder bij het werk doordat zijn hamer te kort of te zwaar is of naar den vorm niet is aangepast.
Ook de chauffeur roeit met halve riemen als het wegsignalement een vrije fantasie is die niet voorkomt als iets direct opvallends, dat goed te onderscheiden is en duidelijk in zijn beteekenis is, maar veel eerder als een zoekplaatje.
Er zijn in practisch alle bedrijven maatregelen te nemen die voor de productie overbodige en dus voor het arbeidende individu noodelooze bewegingen en verplaatsingen kunnen uitschakelen; men dient slechts graphisch den gang na te gaan van grondstof tot afgewerkt product.
Daar zijn ook de problemen van het aanpassen van het tempo der machines, van den loopenden band, aan de gemiddelde mogelijkheden van de arbeidskrachten; van de werkschikking in den tijd, voor wat betreft arbeidsduur en rusttijden, rekening houdende met de physiologische en psychologische mogelijkheden en behoeften van de individuen; van de initiatieven ter bevordering van de hygiëne en de veiligheid in het bedrijf; van de optimale verlichting en temperatuur bij elke soort werk; van de ventilatie. Daarbij komen nog de maatregelen die bijdragen tot het scheppen van een aangename werkatmosfeer, als de verzorging en versiering van de lokalen, het inrichten van bedrijfsfeesten. Voegen we daarbij de heerschende reglementen, zeden en gewoonten die het contact regelen tusschen de diverse trappen der hiërarchie van hoog tot laag, zonder daarbij te vergeten het princiep der erkenning van de prestatie en meer-prestatie.
Hoelang we ook verder de mogelijke maatregelen schematisch zouden uitstippelen, steeds staan we voor de regeling van arbeidsvoorwaarden die het bedrijf dienen ook dan als de mensch behandeld wordt met eerbiediging van zijn eigen aard en eigen waardigheid en die, bij gezonde opvatting, ook den mensch tot voordeel strekken.
De geheele bedrijfspsychotechniek mondt aldus uit in een organischen bedrijfsuitbouw die rekening houdt met den mensch.
De beste arbeidsvoorwaarden, de effectief meest krachtbesparende, de méest hygiënische, de veiligste, de aangenaamste enz. die mogelijk zijn bij de productie van de goederen, voor den mensch in de gemeenschap noodzakelijk of wensche- | |
| |
lijk, zijn amper goed genoeg daar arbeid toch in dienst moet staan van den mensch. Aldus gezien is de arbeidspsychotechniek een middel dat bijdragen kan om de productiekracht van mensch en gemeenschap te verhoogen en om tevens de arbeidsvoorwaarden en modaliteiten voor den individueelen mensch zoo uit te bouwen dat hij bevredigd is bij dat werk, in het besef dat werk te doen waartoe hij is geschikt en opgeleid en dat voor de gemeenschap beteekenisvol is en in het besef dat de gemeenschap hem bij zijn werk behoorlijk behandelt en om dat werk waardeert, wat blijkt uit het feit dat ze hem in staat stelt, in de mate van zijn begaafdheid, inspanning, verantwoordelijkheid, een behoorlijk aandeel te hebben aan de waardevolle goederen van de natuur, de beschaving en de kultuur, aldus persoonlijk in zekere mate bevredigd in zijn menschelijke behoeften en betrachtingen, in zijn streven naar leven, naar meer leven, naar meer dan leven.
|
|