Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen metaphysiek der existentie
| |
[pagina 333]
| |
De mensch beleeft zijn eigen zijn. Daarin moet dan ook, indien het als zoodanig vatbaar is, alle zijn kunnen gevat worden. Eerst moet dus het eigen menschelijk zijn, mijn zijn, tot een klaar en duidelijk concept worden herleid. Dan mag ik er misschien toe overgaan om het zijn op zichzelf op te helderen. 's Menschen zijn is dus het eerste, wat tot in zijn diepste trekken moet beschreven worden. Ik vraag niet: wat is de mensch?, maar wel: wat is het zijn des menschen? Niet op een definitie van den mensch wordt aangestuurd, maar wel op een tot klaarheid gebrachte conceptueele voorstelling van 's menschen bestaan en leven. De aan te wenden methode is de phaenomenologie: het schouwend zoeken naar den diepsten grond van het menschelijk zijn. Want het 'zijn' is vóór alle dingen, en kan dus niet met reeds verworven ding-concepten worden opgebouwd. Zijn is de stof, waaruit alles gemaakt en gesneden is. Niets kan ik werkelijk begrijpen, zoolang ik 'zijn' niet begrepen heb. Ik ben dus noodzakelijk aangewezen op het grondig doorschouwen van mijn eigen 'Seinsverständnis' Hermeneutische schouwing, phaenomenologie, is derhalve de eenige hier passende methode. Welk is nu het resultaat van die hermeneutiek? Het is natuurlijk onmogelijk in een korte studie al de slingerpaden te volgen die ten slotte door het dichtbegroeide bosch van ons bestaan naar het lichtend doel heenleiden. Gelukkig doet Heidegger zelf ons een leidraad aan de hand, die ons zal toelaten een wel is waar onvolledige, maar toch voldoend getrouwe samenvatting te geven. In zijn 'Vom Wesen des Grundes' schrijft hij: 'Hier weze het mij toegelaten er op te drukken, dat het tot nog toe verschenen deel van mijn onderzoekingen over 'Sein und Zeit' niet anders bedoelde dan een concrete onthulling van de Transcendentie te ontwerpen. En dit met het oog op het verwerven van den transcendentalen horizon voor de vraag naar het 'Zijn' (blz. 30, Nota)'. Laten we dus uiteendoen wat de transcendentie beteekent. Van uit dit middelpunt zullen wij heel het gebouw kunnen overschouwen.
Transcendentie is zooveel als overstijging. (Men verontschuldige ons om dat ongewone woord; ik vind geen ander om de juiste beteekenis van transcendentie weer te geven.) Drie vragen moeten hier gesteld worden: waarheen gaat dat overstijgen; wat is het dat overstegen wordt; wie of wat overstijgt? Waarheen gaat de overstijging? Het antwoord luidt: naar de wereld. Wat is de wereld? Op het eerste gezicht is het antwoord op die vraag niet zoo moeilijk. De wereld is voor den gewonen man een verzamelnaam van al de bestaande dingen, ik zelf inbegrepen. Een verzamelnaam echter is de wereld zeker niet. Want de mensch kan toch maar verzamelen wat hij op een of andere wijze heeft waargenomen. Laten we daarom zeggen: de wereld is de totaliteit van al het bestaande, den mensch inbegrepen. Maar nu doet zich het vreemde verschijnsel voor dat de mensch, de wereld verstaande, zich als 't ware tegenover de wereld plaatst, ofschoon hij zelf noodzakelijk tot die wereld behoort. En hij voelt eenigermate dat al de tot de wereld behoorende dingen zijn rijk zijn en hem toebehooren. Wat is dat voor een relatie die wereld en mensch verbindt? En spreekt men ook niet van een man van de wereld, van de zondige wereld, enz.? Ligt er in zulke spreekwijzen wederom niet de aanduiding van een bepaald verband tusschen mensch en wereld? De mensch in de wereld voegt dus niet het een bij het ander om daaruit een wereld op te bouwen. De totaliteit is eerst, en aangezien alle dingen, ook de mensch zelf, noodzakelijk in die totaliteit begrepen zijn, kan alleen in en door die totaliteit een zijnde als zoodanig te voorschijn treden. Die totaliteit omvat | |
[pagina 334]
| |
daarenboven al wat is, zóó, dat ze een manier van zijn van die wereldsche dingen beduidt, die een betrekking tot den mensch insluit. En nu herhaal ik de vraag: Wat is dat voor een betrekking? Het menschelijk wezen wordt op de wereld geworpen, midden in de bestaande dingen, en wel midden in deze bepaalde wereld, deze bepaalde dingen en wezens. Diep heeft hij het gevoel van dat geworpen-zijn. Een waas van geheimzinnigheid ligt over zijn ontstaan. Maar tegelijkertijd met dat gevoel heeft hij het besef dat z'n zijn hem werd opgelegd, dat hij te zijn heeft met en door de dingen, in wier midden hij geworpen werd. Nog vóór hij deze in hun wezen kent, nog vóór hij ze gebruikt, weet en beseft hij, zij het dan ook vaag en onbepaald, dat ze daar zijn, om hem toe te laten zijn mogelijkheden te ontwikkelen. Dat besef, dat 'Verstehen' verwijst hem naar die dingen. En zonder dat verwijzen zou het hem onmogelijk zijn ook maar één dier dingen als bruikbaar te vatten. En nu begrijpt men de iet of wat zonderlinge definitie die Heidegger geeft van de wereld: Das Worin des sich verweisenden Verstehens, als woraufhin des Begegnenlassens von Sciendem in der Seinsart der Bewandtnis ist das Phänomen der Welt (SZ blz. 86). De wereld is het 'werpen' van onze mogelijkheden in hun geheel over de werelddingen in hun geheel. Dat wereld-ontwerp is geen 'daad' van het menschelijk wezen, van het Da-sein. Het is z'n zijn zelf. Door het ontwerpen ont-dekt dat wezen tegelijk en de wereld met al wat er in is, en zich-zelf dus ook. Er is geen wereld zonder zelf, en er is geen zelf zonder wereld. De twee gaan samen. In en door het wereld-ontwerp treden ze beide te voorschijn. Dat wereld-ontwerpen nu is de transcendentie. Van uit die ontworpen wereld komt het 'zelf' op zich toe, als een zijnde, wien het gaat om zijn kunnen-zijn. En van uit diezelfde wereld treden de dingen te voorschijn als de speelruimte voor de verwerkelijking van mijn mogelijkheden. Het Dasein even als de dingen kunnen alleen begrepen worden van uit de zóó verklaarde wereld. Het is derhalve niet mogelijk de transcendentie op te vatten als een relatie tusschen een reeds bestaand subject en een reeds bestaand object. Er is niet eerst een subject, dat dan, indien er een object gegeven wordt, door dit kan worden aangedaan. En er is niet eerst een object, dat dan, indien er een subject bestaat, dit kan aandoen. Een philosophie die uitgaat van die subject-object relatie, heeft reeds van in het begin het wezen van het zijn miskend. Subject-zijn heet: als transcendent-zijnde zijn, en object-zijn heet: in en door de transcendentie het subject tegemoet komen. Maar is de wereld dan ten slotte geen subjectief concept? Iets in den aard van de Kantische Idee? Zeker is de wereld in het subject, maar zij is daar niet als een subjectieve vorm. Dat zou immers veronderstellen dat men het subject afzonderlijk kan beschouwen. En dat is juist onmogelijk. Het treedt te zamen met het object te voorschijn in de transcendentie naar de wereld. Maar zijn dan de innerwereldsche dingen nog werkelijk? Voorzeker. Zij hebben hun bepaalde natuur of essentie. Zij zijn ijzer, rots, boom, dier, enz. Maar het is niet als zoodanig dat zij de wereld uitmaken, waarin ze zijn. Ik schep de werelddingen niet, ik ontvang ze niet, ik beleef ze, relatief tot mijn eigen geworpen Dasein, omdat, zooals wij het nogmaals herhalen, concrete bepaalde orde en concreet bepaald Dasein beide onverbreekbaar samen voortvloeien uit het project der wereld.
Zoo hebben we dan de eerste vraag: waarheen transcendeeren of overstijgen wij, beantwoord. En meteen ligt de oplossing van het tweede probleem, klaar voor ons oog: wat overstijgen wij, werd er gevraagd. Wij mogen nu zeggen: Het Dasein overstijgt het 'zelf' en de innerwereldsche dingen, om van uit de wereld tot het klaar besef er van te komen. Van uit het Dasein, door de wereld, | |
[pagina 335]
| |
naar het zelf en de dingen. En dit is mogelijk, omdat het transcendeeren geen daad is, maar het dynamische wezen van het Dasein, d.i. van de menschelijke werkelijkheid in haar geworpenheid, in haar 'Da'.
Blijft nu nog de derde vraag: Wat is het, dat overstijgt? Het is het Dasein, het geworpen, ontwerpend en vervallen Dasein. Het geworpen Dasein. Inderdaad, want het ziet zich op eenmaal, zonder te weten van waar het komt, te midden van de innerwereldsche dingen geslingerd, en het voelt zich aan die dingen overgeleverd in z'n zijn.. In en door de transcendentie, beseft het menschelijk wezen, dat z'n eigen zijn hem werd toevertrouwd, dat het te zijn heeft hier op aarde, dat het hier zijn mogelijkheden moet uitwerken bij middel van die dingen, waarmede het onverbreekbaar verbonden is. Het heeft dus het besef van zich als een 'zelf', als een op zich staande zijn, en te gelijker tijd ontwaart het zijn gebondenheid. Het is daar als een schamel niet, uit het niet geboren, en trots zijn 'zelf' tot niets in staat, tenzij door die dingen, waarboven het rijst door zijn 'verstehen', maar waarmede het gedoemd is te leven en te werken. Diep verankerd in dat wezen is dan ook de stemming van verlatenheid. Wel leeft het met andere, gelijkaardige Daseins, maar het beseft al te goed dat z'n zijn hem, en hem alleen is toevertrouwd, en dat niemand zijn eigen zijn kan overnemen. Ieder Dasein staat in voor zich zelf. Het Dasein dat overstijgt, is het ontwerpend Dasein. De mensch kan geen enkele daad stellen, of hij moet ze eenigszins vooruitgezien en bepaald hebben. Een doel heeft hij voorop gezet en zijn mogelijkheden, zijn krachten daarop afgestemd. De mensch is essentieel een vooruitwerpend wezen, hij ontwerpt noodzakelijk zijn mogelijkheden. Zóó is de mensch. Zijn mogelijkheden zijn ontelbaar, maar gebonden lijk hij is door de wereld waarin hij geworpen werd, gebonden door heel het verleden, gebonden door het tegenwoordige, kan hij er maar eenige verwezenlijken. Hij heeft zijn wereld niet gekozen, hij moet ze ondergaan. Eén mogelijkheid echter is er, die onoverkomelijk, onafwendbaar is, na dewelke er geen andere meer komt, en die zich niet verschuilen kan in of achter een innerwereldsch ding. Het is de mogelijkheid zijner definitieve onmogelijkheid: het is de dood. Diep in het Dasein, versluierd misschien, maar toch overal en in alles aanwezig, trilt de dood. Want de dood is geen gebeurtenis, die mijn bestaan afsluit. De dood is in mij: levend beleef ik de dood, op elk oogenblik draag ik ze essentieel mede in mijn zijn. Uit het niet ben ik dus voortgekomen, in het niet zal ik ondergaan. En toch heb ik te zijn, in gebondenheid aan de wereld. Het vage besef van dit alles, van mijn nietigheid en mijn afhankelijkheid uit zich in een fundamenteel gevoel, een gevoel waaruit alle andere gevoelens voortspruiten, en dat dan ook alle andere, al zij het versluierd en verborgen, doordrenkt: het gevoel van den angst. Want de angst is in wezen niets psychologisch, hij is ontologisch, hij behoort tot de essentie van het zijn. Het is het inzicht, dat nu en dan, dikwijls op onvermoede oogenblikken, soms zelfs midden een feestelijkheid, met volle klaarheid doorbreekt: het gevoel van mijn verlaten hangen in het niet. De bedreiging van den angst komt niet tot ons uit een of ander innerwereldsche ding of gebeurtenis, ze komt van nergens, omdat ze ontspringt uit het zijn zelf van het Dasein: wij schrikken terug voor de eindigheid van ons eigen zijn, waarop wij geen macht hebben, omdat het voor zichzelve opgeschreven staat ten doode. Wij schrikken terug voor ons in-de-wereld zijn, merkteeken van onze brooze, essentieele eindigheid. Het Dasein dat overstijgt is het vervallen Dasein. Is het inderdaad te verwonderen, dat het Dasein voor zich zelf, voor zijn | |
[pagina 336]
| |
eigen nietig zijn tracht te vluchten? Waarheen? Naar de wereld. Want dat is het eenige wat hem overblijft. In het opgaan in de innerwereldsche dingen, in zijn taak zal het zich zelf en zijn eindigheid trachten te vergeten, daar zal het rust vinden. Met de andere Daseins, eveneens nietig en gebonden, zal het trachten een samenleving op te bouwen, waarin ieder echte zijn versluierd wordt, en de angst verdoezeld. De doorsnee-mensch, het 'men' wordt geboren, met zijn doorsnee-princiepen en zijn doorsnee-wereldbeschouwing. Zóó zegt 'men', zoo doet 'men', zoo denkt 'men', zoo voelt 'men'. Dat 'men' is niemand, en toch dwingt het ieder onder zijn heerschappij. En wee hem, die zich aan zijn wetten en voorschriften tracht te ontrukken: hij wordt aanzien als een zonderling, en behandeld als een uitgestootene. Wanneer wij dit alles nu samenvatten mogen wij zeggen met Heidegger: Das Sein des Daseins besagt: Sich-vorweg-schon-sein-in (der Welt) als Sein-bei (innerweltlich begegnendem Seiendem). Dieses Sein erfüllt die Bedeutung des Titels: Sorge (S.Z. p. 192). Sich-vorweg, dat is het Sein als ontwerpend; schon-sein-in, dat is het Sein als geworpen; als Sein-bei, dat is het vervallen Sein. Het menschelijk Zijn is dus Zorg in de even geschetste beteekenis. Heel het zijn ligt hierin besloten: de werelddingen bezorgen, en de andere Daseins verzorgen, hetzij in positieve wijze als daar zijn opbouwen, gebruiken, denken, wenschen, koesteren, beminnen, voorthelpen enz., hetzij in negatieve wijze als vernielen, verwaarloozen, verzuimen, haten, beklappen, miskennen enz. Maar de zorg, zooals wij die beschreven hebben, is enkel het Zijn van den doorsnee-mensch. Zij is wel is waar de eerste en de noodzakelijk algemeen voorkomende vorm. Maar er is een andere zorg, zooals de lezer het reeds vermoeden kon uit wat wij daareven geschreven hebben over den angst en den dood. De doorsnee-mensch leeft niet in het authentieke zijn, want hij is vervallen. Leven in het authentieke zijn is zich, in alle handelen, en denken en doen, richten naar de laatste alomvattende, want alles tot zijn definitieve niets-waarde brengende, mogelijkheid, den dood. Het authentieke zijn is leven en streven sub specie mortis. Authentiek en niet-authentiek zijn verschillen niet in wat ze doen, maar wel in de manier van doen. Het eerste schouwt den dood in de oogen, het andere vlucht er voor. Het eerste is overtuigd van de hooge blijvende waarde van zijn verrichtingen, het andere ziet er de eigen nietigheid van. Het eerste kent zijn eigen 'niet', het andere droomt van zijn grootheid. Het eerste bezit 'den Mut zur Angst zum Tode', het andere verbloemt zijn angst, en hoopt nog altijd aan den dood te ontkomen, terwijl het zich verdiept in en weggooit aan de dingen der wereld. Wil het Dasein zijn authentiek zijn beleven, en dat is zijn plicht, dan moet het leven, in het volle bewustzijn van zijn nietig ik, dan moet het werken, met het oog gevestigd op zijn dood, wetend dat het levend ten onder gaat en dat alles wat het doet ten onder gaat lijk hij. Dien moed moet het hebben. Dat is de 'Entschlossenheit'. Maar hoe zal nu dat Dasein, dat zich van af het begin aan de werelddingen verloren gegeven heeft, opstaan uit dat bestaan? Door den roep van het zedelijk geweten. Om dat goed te begrijpen, moet men eerst inzien hoe het menschelijk zijn zelf schuldig is in zijn essentie. Inderdaad, wat beteekent schuldig zijn? Vrijwillig oorzaak er van zijn, dat iemand iets ontbreekt, waarop hij recht heeft, zij het op stoffelijk, zij het op zedelijk of geestelijk gebied. Doch alle veroorzaakt gebrek onderstelt in de oorzaak, natura prius, een mangel. Ontbreekt er dan, door mijn fout, iets aan mijn zijn als zoodanig? Neen, want aan het zijn kan niets ontbreken, het is eenvoudig wat het is. Maar in mijn menschelijk zijn ligt er toch een negativiteit. Inderdaad, in mijn zijn is er een essentieele contradictie. Zijn mogelijkheden zijn in zich onbeperkt. | |
[pagina 337]
| |
En aan den anderen kant is het toch beperkt. Op een bepaalde wereld komend, die het zelf niet gekozen heeft, maar waarin het geworpen werd, is het ingesloten in de mogelijkheden, welke die wereld biedt. Het moet zich uitwerken, en toch zal het nooit absolute heerschappij over z'n zijn kunnen uitoefenen. Het Dasein moet z'n zijn verwezenlijken, zonder zelf dat zijn te hebben voortgebracht. Daarin bestaat zijn wezenlijke, nooit te overwinnen eindigheid. En dat is zijn negativiteit. En dat is zijn schuld. Want het Dasein, van zoodra het zich begint te verwezenlijken, neemt die eindigheid aan. Het neemt die eindigheid, die het niet gekozen heeft, vrijwillig, al is hat dan ook noodzakelijk, op zich. Want het transcendeeren naar de wereld, van waaruit het zichzelf te gemoet treedt, is zijn zijn, dat hem zelf werd toevertrouwd. Daar is zijn fout, zijn zonde. En daar ligt de grondslag van alles wat men in de wereld schuld en zonde noemt. Wij zeiden dus dat het Dasein uit zijn verval kan opstaan door den roep van het zedelijk geweten. Wat is dat geweten nu? Het dringend aanmanen tot het moedig op zich nemen van zijn fondamenteel schuldig-zijn, van zijn eindigheid. Wie is het die roept? Het Dasein zelf, in zijn geworpenheid beangst om zijn kunnen-zijn. Tot wien richt zich die roep? Tot hetzelfde, maar in het 'man' vervallen Dasein. Waartoe wordt dat Dasein opgeroepen? Tot zijn eigenste mogelijkheid. Met andere woorden. Telkens en telkens weer breekt het echte, het authentieke zijn van het Dasein, het sein-zum-Tode, het nietige, fondamenteel schuldig zijnde zijn, door de korst heen, waarmede de doorsneemensch het heeft omgeven om het te vergeten. Het Dasein, zich ontwerpend in zijn totaliteit schudt, in den angst om het verwerven van zijn eigenste zijn, zijn verloren wezen wakker, en maant het, niet met woorden, maar door zijn dynamische tegenwoordigheid, tot inkeer. De bourgeois-mensch, die caricatuur van het echte zijn, moet ondergaan en de heroïsche mensch moet het heft in handen nemen. Het geweten roept ons dus niet op tot dit of dat, het zegt niet: dit is goed en dat is kwaad. Dat zijn allemaal afgeleide vormen, die passen bij die of die bepaalde opvatting van de wereld, het zijn producten van een wereldbeschouwing. Het is een kreet, die beteekent: durf te zijn wat ge zijt, neem den last van uw geworpen eindigheid en dus van uw schuldig-zijn, kordaat op u. Het is gemakkelijk in te zien dat de roep van het geweten alleen door het Zijn, als Zorg beschouwd, mogelijk is. Want in het Zijn als Zorg alleen treffen wij de drie elementen aan die tot den roep vereischt worden. De Zorg inderdaad is het ontwerpen van zijn mogelijkheden van een in-de-wereld-geworpen wezen, dat tot zijn verwezenlijking de werelddingen moet gebruiken, en zich in dat gebruik kan verliezen.
Rest nu de vraag (en dat is het laatste punt van Heideggers philosophie) hoe die drie elementen der Zorg (het geworpen-zijn, het ontwerpen of anticipeeren, het noodzakelijk vervallen) tot éénheid kunnen gebracht, ofschoon ze toch onherleidbaar zijn tot malkaar. Heidegger antwoordt: enkel en alleen door den tijd. Niet echter door wat wij gewoon zijn tijd te noemen, d.i. het verloop van een als boven ons en buiten ons staanden duur. Neen, het Dasein zelf is concrete tijd. Indien het woord bestond zou men kunnen zeggen: Het Dasein tijdigt, het is een worden dat voor zijn struktuur zelf verleden, heden en toekomst is. Laten we dat in 't kort aantoonen. Het eerste element van de Zorg is het vóór-zich-uit-zijn, het ontwerpen. Dat wil zeggen dat het zorgend Dasein, door de transcendentie naar de wereld, zichzelf als een zelf, en de werelddingen op zich laat toe-komen. Hier hebben wij het grondfenomeen der toekomst. De toekomst is dus niet een nu, dat nog | |
[pagina 338]
| |
niet reëel is, maar het weldra worden zal. De toekomst is ons zijn zelf, voor zoover het ontwerpt, en zich op zich zelf laat toekomen. En de laatste en diepste grond er van is de transcendentie. Het tweede element van de Zorg is de geworpenheid in de wereld, teeken zijner absolute eindigheid, en daardoor ook grond van zijn dood. Aangezien het Dasein zich in ieder van zijn daden, bedrieglijk verborgen of klaar bewust, ontwerpt op zijn eigen zijn-ten-doode, zoo moet het ook, op zich toekomend in en door de transcendentie, tegelijker tijd zijn oorsprong, zijn verleden, met zich dragen. Zich beleven als eindigheid, als niet, is te zamen zich voor-op-zijn naar zijn dood en zich terugbuigen naar zijn oorsprong. Daarom is het zijn van het Dasein toekomst en verleden in ééns, Zukunft aus Vergangenheit. Het derde element van de Zorg is het-zijn-bij-de-wereld, om de werelddingen te gebruiken. De transcendentie, lijk ze het Dasein van uit het nietig verleden op zich laat toekomen in zijn nietige toekomst, bindt mij onverbrekelijk aan de werelddingen en laat mij beseffen dat ik met die dingen te werken heb. Ik sta voor de dingen. Zij maakt dat ik mij de dingen vertegenwoordige. Zoo is dan het zijn van het Dasein in laatste instantie 'tijd' of juister, om alle misverstand te voorkomen, het is een zich 'Zeitigen', een temporaliseeren, een zich tijdigen. Die tijd nu kan in velerlei vormen optreden, van af den authentieken tijd, dien wij daareven beschreven hebben, en die ten grondslag dient voor alle andere, langsheen den niet-authentieken tijd tot aan den intra-wereldschen tijd. Het gezegde echter moge volstaan voor een eerste kennismaking met Heideggers wijsbegeerte. Uit het zijn des Daseins als tijd, volgt dan zijne historiciteit (Geschichtlichkeit). Dasein inderdaad is zijn verleden. En dat niet alleenlijk met dien verstande, dat zijn verleden achter hem aansleept, dat het die bezit in den vorm van een eigenschap, die soms nog in hem nawerkt. Neen, Dasein is zijn verleden naar de wijze van z'n zijn, dat, zooals wij reeds weten. immer van uit zijn toekomst geschiedt. Het Dasein is altijd, te gelijk met heel zijn 'Seinsverstäadnis' midden van een overgeleverden Daseinsuitleg ontstaan en groot geworden. Zijn verleden (en dat sluit telkens dat van geheel zijn generatie in) volgt hem niet, maar gaat hem vooraf. De wereld die wij in de transcendentie ontwerpen, is noodzakelijk die, waarin wij geworpen zijn. Van die bepaalde wereld uit, kunnen en moeten wij het zijn met al zijn modi verklaren. Dat is de elementaire historiciteit van het Dasein. Zij alleen laat ons toe de traditie, de overlevering te ontdekken, te bewaren en haar uitdrukkelijk tot thema te nemen van onze onderzoeking. Dasein tijdigt zich beteekent: Dasein is in wezen historisch.
Zoo hebben wij dan, natuurlijk heel schematisch en onvolledig, de philosophie van Heidegger uiteengezet. Waardevolle inzichten bevat zij voorzeker. Maar in haar geheel schijnt ze ons valsch. En ze schijnt ons valsch, wijl zij o.i. onvolledig is. Want wij transcendeeren niet naar een van God gescheiden wereld. Van meet af aan gaan wij naar het Oneindige. Wie zich daarvan wil overtuigen, leze er maar eens de geschriften van een Gabriel Marcel of een Maréchal op na. Derhalve moeten dan ook alle grondconcepten van Heidegger in een ander licht worden gezien, niet sub specie mortis, maar sub specie divina. Heidegger heeft de menschelijke werkelijkheid, het Dasein, tot een van alle kanten in zich besloten eindig zelf gemaakt. Wij meenen dat een straal van God dat eindige doortrilt, en ons den weg wijst naar het echte zijn. Wij ook zeggen dat wij op deze wereld geworpen zijn, en dat wij er te zijn en te werken hebben met het oog op onze nietigheid; maar tevens moeten wij, | |
[pagina 339]
| |
door onze nietigheid heen, het oog vestigen op God, die die nietigheid doorstraalt. Wij ook zeggen, dat wij ons moeten omgorden met de kracht der 'Entschlossenheit', maar die 'Entschlossenheit' is geen verbetene houding, maar een liefdevol aannemen van werk, lijden en dood, om eindelijk terug te keeren tot den Vader, van wien wij zijn uitgegaan.
Aan wie dieper op Heideggers philosophie met haar waarden en haar tekorten wil ingaan, kunnen wij geen beteren raad geven dan het prachtige boek van Prof. De Waelhens ter hand te nemen. Een beter, klaarder, en onder alle oogpunten betrouwbaarder Commentaar bestaat er niet. |
|