Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe godsgedachte en de geesten bij de BakongoGa naar voetnoot(1)
| |||||||
[pagina 263]
| |||||||
duid, die hier dichtbij vloeit (dat meenden alle omstaanders, aan een plotselinge beweging van de lijkbaar, duidelijk gemerkt te hebben!). Dan hebben wij de schoonste kiekens en ook geitenvleesch geofferd aan den geest van den stroom, omdat een van ons, misschien zonder het te weten, dien geest beleedigd had! Helaas, te vergeefs... want wat later had ik een vreeselijken droom, waarin ik een man de borst van mijn zoon zag verscheuren. Verschrikt deed ik opnieuw het lijk door het dorp dragen, om toch den NDOKI te ontdekken. Toen wees de doode een man aan; Kalefa, die daar voorbijliep... Voor den raad der Ouden gedaagd, werd Kalefa werkelijk wegens geheime toovenarij of Kindoki veroordeeld (uit schrik voor de almachtige Ouden zal de arme man maar bekend hebben, want iemand kan ook een ndoki zijn zonder het zelf te weten!). Hij werd dan uit den stam verbannen en als slaaf verkocht. Hij heeft toen wel het dorp verlaten; maar hij is teruggekeerd, zegt de vrouw, onder de gedaante van een hond, die heele nachten aan onze deur komt huilen...' Ik smeek U dan, Gij Blanke, die macht hebt over de zwarte geesten, help mij en stuur uw mannen uit om dien toover-hond te dooden; anders komt hij zeker nog weer om de ziel van een onzer stamgenooten!...' De blanke was diep getroffen. Toch wilde hij niet openlijk aan dit bijgeloof toegeven en, niet wetend hoe haar te helpen, raadde hij haar aan de hulp van den Grooten Geest in te roepen, liever dan die der menschen. Maar, antwoordt de vrouw, dat wilde ik juist weten: 'welken geest moet ik aanroepen? den geest van het water, of van het bosch, of van de aarde? en wat moet ik doen om hem gunstig te stemmen?...' Nog meer in verlegenheid steekt de blanke zwijgend en als onbewust een vinger in de lucht, naar den hemel wijzend. Verbouwereerd, bijna verschrikt, kijkt de vrouw hem aan, als wilde zij zeggen: Gij, een blanke, weet gij dat niet? en treurig antwoordt zij hem: 'De groote geest, het opperwezen, NZAMBI MPOENGOE, dien gij met den vinger aanwijst, dien ken ik wel; maar als die de oorzaak is, dan is er niets aan te doen! Daarbij, die kan mij niet helpen, want hij is zoo groot en zit zoo hoog boven ons, dat hij de smeekingen uit onze dorpen onmogelijk kan hooren. Hoe zou ik, zwakke en onwetende vrouw, mij rechtstreeks tot den hemel durven wenden als onze wijze Nganga's (priesters) zelf zich altijd tot de geesten dezer aarde wenden?... En de vrouw ging moedeloos heen. Dat is een van de duizenden pakkende verhalen der zwarten, die ons, mij dunkt, op treffende wijze hun innigste zielsgesteltenissen weergeven: hun diep godsdienstige natuur namelijk; hun geheele afhankelijkheid van een Opperwezen, samen met een groote vrees voor en overtuigd geloof in de geheime macht der geesten. We zullen hier trachten wat dieper door te dringen in het doolhof der religieuze ziel onzer zwarten. In het verhaal der vrouw vinden we de voornaamste godsdienstproblemen terug, die we achtereenvolgens zullen behandelen:
Die begrippen zullen we trachten wat te verduidelijken: klaarder en duidelijker dan sommigen van zoogezegde achterlijke volkeren wel zouden verwachten; niet te rationeel nochtans, want vele van hun godsdienstige gedachten en gevoelens blijven noodzakelijk in het vage en mysterieuze. Elke godsdienst toch, ook de meest hoogstaande, trekt zich terug in het mysterieuze. En 90% van de menschen, ook bij ons, al leven ze van hun godsdienst, zijn geen geboren philosophen. | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
I Het mysterie van leven en doodEen levend mensch bestaat volgens de zwarten uit vier bestanddeelen: zijn lichaam; zijn bloed, als hoofdbestanddeel, eigenlijk de ziel van den mensch; zijn dubbelganger of zijn geest; zijn naam of persoonlijkheid. Voor ons is het philosophisch, en praktisch voor iedereen, duidelijk, dat de mensch het lichaam gemeen heeft met het dier en dat geesten geen lichaam hebben. Voor hen zit het anders in mekaar. De geesten hebben wel een lichaam, al is dit heel anders, zooals we zullen zien; de dieren integendeel, hebben er geen. Want de dieren hebben enkel vleesch en beenderen, tenminste de eetbare dieren. Daarbij, het algemeen begrip 'dier' kennen ze niet. Ze kennen enkel: een schaap, een antiloop, enz... Hun woord Mbisi beteekent alleen 'eetbaar dier' en staat gelijk met het andere Nsuni, vleesch. De andere dieren noemen ze dus enkel bij hun eigennaam. Zoo hebt ge soms als nieuweling koddige voorvalletjes: als ge naar een kikvorsch wijst en vraagt welk dier dat is, dan antwoorden ze u, verwonderd omdat ge zoo iets niet weet: dat is geen dier, dat is een kikvorsch, want wij eten geen kikvorschen! En een giftige slang zal wel Mbisi zijn voor sommige stammen omdat ze die wel opeten. Eetbare insecten zullen ze allemaal bij hun eigen naam noemen maar vele andere hebben geen naam, omdat die hun niet interesseeren, om te eten, en toch zijn het geen dieren! Wat zijn het dan? Wel, zeggen ze: dat weten we niet. Dat zijn dingen van God; dié alleen kan weten waarom Hij ze geschapen heeft. Zoo staat de mensch ver boven het dier door zijn lichaam; de geesten echter blijven erg menschelijk. Want als een mensch sterft, neemt zijn ziel of geest onmiddellijk een ander lichaam aan. Wat het bloed betreft, zijn de primitieven erg modern. Het bloed is immers de levensbron en in het bloed huist de ziel die, met het bloed, verspreid is over geheel het lichaam. Zoolang een lijk bloed inheeft is het ook nog niet totaal dood. In het fetichisme en bij offeranden is het bloed van groot belang; het bloed wordt aan de voorouders b.v. geofferd, maar het vleesch is voor de genoodigden of voor den toovenaar. In hun traditie en rechtspraak eischt de minste wonde die bloedt zwaarder vergelding dan de ergste mishandeling zonder bloedverlies. Vandaar ook de groote waarde van het hart en de lever van dieren en menschen, als voornaamste bronnen van het bloed en dus ook van leven en kracht. Hart en lever van slaven werden vroeger gretig verorberd; hart en lever van geschoten wild waren altijd het deel van het opperhoofd. Voor hen is het hetzelfde te zeggen dat een mensch bestaat uit lichaam en ziel of uit lichaam en hart. Verstand, wil, geheugen, verbeelding: het zijn bewegingen van het hart. Van een vrijwilligen doodslag zeggen ze: hij heeft het met zijn hart gewild. Iets dat vergeten werd, is in zijn hart blijven liggen. De dubbelganger 'MFOEMOE KOETOE' is iets heel speciaal en eigenaardigs bij de zwarten: een mysterieus wezen, dat ze zelf niet verder onderzoeken, maar vaag uit hun traditie overnemen en weer verder doorgeven. Mfoemoe is 'heer'; koetoe is 'het oor'. Dus noemen ze hem 'de heer van het oor': omdat hij daarin woont, zeggen ze; omdat hij gezicht en gehoor, en alle werkzaamheden van den mensch bestuurt, als hij thuis is. De gele oorstof (het cerumen) is zijn uitwerpsel; de mfoemoe koetoe komt van heel ver, en bij den dood gaat hij heel ver weg: niemand weet waarheen. Ook onze schaduw is een spoor van hem. Als de dubbelganger niet thuis is, 's nachts b.v., dan slaapt de mensch; bij dag valt hij dan in bezwijming en is zich van niets meer bewust. Heeft men 's morgens last om iemand wakker te maken, dan dwaalt de mfoemoe koetoe nog rond omdat hij te ver weg is geweest. Op die tochten heeft hij zijn eigen bezigheden en leeft en vecht met de geesten. Over | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
dat leven weet de mensch niet veel, maar ziet er soms iets van in zijn droomen. Het laatste bestanddeel van den mensch is zijn naam die van veel grooter belang is dan bij ons. Voordat het kind een naam heeft is het geen volledig mensch. De naam is de persoonlijkheid. 'Nomen est omen', zeiden de ouden. Telkens als deze persoonlijkheid verandert, verandert ook zijn naam. De zwarten hebben dan ook drie, vier verschillende en totaal persoonlijke namen: als kind, als jongeling en als man. Daarmee brengen ze onze lijsten wel eens opzettelijk in de war. Ze geven een verschillenden naam op bij den staatsbeambte, bij den dokter, bij de paters, en hun eigenlijken naam kennen alleen hun stamgenoten. Elke nkisi of fetisch heeft zijn eigen naam; om hem kracht bij te zetten spreekt de feticheur hem aan bij zijn naam. Om iemand te kunnen betooveren of verwenschen, moet men zijn naam kennen. Daarom vreezen de zwarten altijd iemands naam te verraden voor een vreemdeling; want hij zou hem misschien kwaad doen en dan waren zij de schuld daarvan. Een palmboom-klimmer zullen ze niet roepen bij zijn naam, maar zeggen: zeg mierke, kom eens naar beneden. Anders zou het kunnen gebeuren dat booze geesten in de buurt het hoorden en den klimmer kwamen halen... Na dit leven, dat Znambi hun gaf te midden van vrienden en stamgenooten en dat in hun kinderen zal doorloopen, komt de dood. Hij kan uit verschillende oorzaken voortkomen; voor sommigen komt hij als de natuurlijke en niet gevreesde dood, die het leven afbreekt wegens ouderdom of uitputting van krachten. Soms ook wegens een geheel onvoorzien ongeval, zonder merkbare oorzaak. Zulk een dood is door Nzambi zelf overgezonden en daar is niets degen te doen. In sommige gevallen is een medemensch oorzaak van hun dood, door vergiftiging of door doodelijke wonden. Maar veruit in de meeste gevallen wordt de dood verraderlijk veroorzaakt door geheime tooverkunst of kindoki. Zoo b.v. al wat wij ziekte zouden noemen. Ndoki-geesten, waarover ook in ons verhaal sprake was, treffen hun slachtoffer: ofwel uit eigen kwaad opzet, ofwel omdat een nkisi (fetich) waarin die geest woont, tegen het slachtoffer werd opgestookt door een geheimen toovenaar, een vijand van hem of een booswicht. De ndoki-geest treft dan zijn slachtoffer door de eene of andere ziekte die in zijn macht ligt, en die slechts kan genezen worden door de bemiddeling van een bepaalden nganga-nkisi (een toovenaar die macht heeft over dien toovergeest). Een ndoki kan zich ook in een of ander dier veranderen, dat den mensch overvalt of het bloed komt zuigen uit het hart van den verkwijnende, juist zooals een ei wordt uitgezogen tot alleen de ledige schaal overblijft. Zoolang er bloed is, is er leven, zeiden we. Vandaar bij vele stammen de gewoonte, ondanks de groote hitte, de dooden zoolang te bewaren, in rouwbeklag en wake; alsook de gewoonte de lijken te drogen en te rooken om ze van bederf te vrijwaren. Alleen als het bederf is ingetreden, is de ziel heengegaan; bij het water, zeggen ze, naar het dorp der bakoeloe, hun voorouders, waar ze in volkomen geluk eeuwig blijft leven en er een ander lichaam aanneemt, geheel wit, klein en met lang ros haar. Zoo worden ze afgebeeld door de dansers met hun maskers bij de verschillende feestelijkheden. Daarom werden vroeger de eerste blanken als weergekomen geesten aanzien oen hun witte huid, hun groote kracht en hun scherp verstand. Zij vormden een aparte categorie van menschen, die macht hadden over de geesten. Zoo komen we dan in die mysterieuze geesten-wereld van onze zwarten, waarin we wat verder willen doordringen. | |||||||
>II De geestenwereldDiep godsdienstig van natuur en in geheel hun dagelijksch leven, voelen de zwarten zich afhankelijk van een Wezen, dat boven hen staat. Dat wezen | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
noemen ze Nzambi Mpoengoe, het Opperwezen waar we straks over spreken. Doch dat Opperwezen zit hoog in den hemel en is zoo groot en zoover af, dat de menschen op aarde er niets mee te maken hebben; behalve in uitzonderlijke gevallen waaraan dan niets te veranderen is. In de gewone omstandigheden van het dagelijksch leven hangen zij af van de geesten. De goede geesten zullen hen helpen, als zij die vereeren. De slechte geesten moeten ze trachten onschadelijk te maken. De geesten-vereering bij de zwarten is dus geen afgoden-dienst, ondanks den uiterlijken schijn van beeldjes, maskers en toovermiddelen van allen aard. Hun vrees, eerbied of vereering er voor, hun riten, aanroepingen en offers, zelfs menschenoffers soms, nemen naar hun opvatting toch nooit den vorm aan van aanbidding of echten afgodendienst; want al hun geesten zijn en blijven steeds ondergeschikte wezens. De zwarten zijn wel erg bijgeloovig, maar afgodendienaars zijn ze niet; op den schijn af mogen wij ze niet veroordeelen. Wat zijn geesten? Eigenlijke geesten zijn, in 't algemeen, de weergekomen zielen van alle afgestorvenen, die voortleven op mysterieuze wijze, onder den grond of op aarde, gelukkig of rusteloos; vooral veel machtiger en slimmer dan de menschen. Alles neemt bij de zwarten de gedaante aan van spoken en geesten. Ziekte is voor hen een toovergeest, die de menschenziel aantast en zelfs dooden kan uit afgunst of kwaadaardigheid. Over die categorie van geesten spreken we hier niet verder, omdat het kindoki, zooals zij dat noemen, thuis hoort bij de magie of tooverkunst. De bijzonderste geesten zijn dan: De goede burgers die na hun dood ook goede geesten worden, die de levenden beschermen en bijstaan in al hun noodwendigheden. Dat zijn de voorouders of bakoeloe, en de helden of bankita. Slechte burgers worden spoken en allerhande booze toovergeesten die niets dan kwaad doen. Daarnaast staan nog allerlei andere en vaag gedefinieerde geesten, als die van stroomen, bosch, broesse, enz... Deze worden niet overal aangenomen en zijn van veel minder belang. We spreken dus verder enkel over drie hoofdcategorieën: de Bakoeloe, de Bankita, de Matebo. De Bakoeloe zijn de afgestorven leden van den stam of dan. Ergens op een onbekende plaats van den voorvaderlijken grond, bij het water in het groote bosch, heeft elk dorp van de levenden een onderaardsch dorp van afgestorven voorouders. Levenden en afgestorvenen vormen samen den stam. In de misprefatie der dooden zeggen wij: 'vita mutatur non tollitur'; de zwarten zouden zeggen: 'vita nec mutatur nec tollitur'. De afgestorvenen immers hebben wel een ander lichaam aangenomen, maar hetzelfde leven gaat door. Daarom neemt een doode heel zijn bezit mede in het graf, opdat hem niets zou ontbreken en hij zijn stand zou bewaren. Ze leven er gelukkig in onderlinge saamhoorigheid, in hun vroegere waardigheid en met dezelfde bezigheden, in bloeiende dorpen, vol rijkdommen van geld en stoffen, vol overvloed van velden, van wild en van palmwijn. Want dat alles is hun eigendom; de grond waarin zij begraven werden is hun bezit, en zijn vruchtbaarheid komt van hen. De levenden hebben daar louter het vruchtgebruik van, het eigendomsrecht behouden de Bakoeloe, de waardigste leden van den stam. De begraafplaats der dooden is oorspronkelijk het dorp van hun eerste opperhoofd, die bij zijn dood in zijn eigen hut werd begraven. De vereering der vooroders doordringt geheel het dagelijksche leven der zwarten, zoowel van den enkeling als van de gemeenschap en geen enkele zaak van belang zal worden ondernomen, zonder dat men eerst de Bakoeloe zal hebben geraadpleegd, erkend en door offeranden vereerd. Hun bijzondere hulp wordt vooral ingeroepen en verwacht voor de vruchtbaarheid der vrouwen, want door de zwarten worden de kinderen nog als een eer en den voornaamsten rijkdom aanzien. Verder ook voor de gezondheid en een lang voorspoedig leven, en | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
speciaal voor de jacht, omdat zij de eigenaars zijn van grond en bosch. De eeredienst der Bakoeloe heeft nochtans niet den minsten schijn van afgodendienst noch van fetichisme of tooverkunst. Hoofdzaak is de diepe eerbied, trouw en afhankelijkheid aan de voorouders, die hun het leven hebben geschonken en wier leven zij langs hun eigen kinderen zullen voortzetten. Voltallig zijn de voorouders er niet, want alleen de goede burgers werden tot hun dorp toegelaten; degenen namelijk die de wetten van Nzambi en van den stam wisten te onderhouden. De booswichten die zich overgaven aan diefstal, overspel, twist en gramschap en vooral aan tooverkunst of kindoki worden er steeds geweerd; dezen worden dan de spoken. De Bankita of helden vormen een speciale kategorie van geesten. Als helden worden aanzien goede burgers die een gewelddadigen dood ondergingen. Zoo b.v. slachtoffers van den oorlog, onschuldig vermoorde mannen, vrouwen of kinderen, en ook sommige zelfmoordenaars, die bewijs leverden van moed. Ze leven ook voort als de andere geesten en toonen zich soms in de gedaante van groote vleermuizen. Ze komen veel voor in het fetichisme en worden vooral vereerd in de puberteitsplechtigheden der jongelingen; ook in verschillende geheime sekten. De Matebo of spoken zijn groot in getal; ze worden door de zwarten overal ondersteld, en gevreesd in alles wat hun onbekend voorkomt. Zij zijn klein en leelijk, met lang en ros haar, zeggen de zwarten, die ze allen meenen gezien te hebben. Want 's avonds dwalen ze rond in het dorp, of zetten zich neer als apen in de boomen om van ver de menschen uit te lachen. Voedsel stelen ze ook, en soms zelfs vallen ze een eenzaam mensch aan om hem te verslinden. Een onbekend gerucht in het bosch 's avonds. een vreemd geritsel der blaren, een onverwacht lawaai dat hen uit den slaap doet opschrikken: dat alles neemt onmiddellijk de gedaante aan van een spook. Hun eerste gedachte, als ze 's avonds iemand of iets onbekends hooren naderen, is onvermijdelijk: een spook. Zelfs bij de jongens van de missie, als ge 's avonds onverwacht op hun slaapzaal gaat kijken, gebeurt het nog dat ze plots allen luid beginnen te schreeuwen en in een panischen schrik naar buiten stormen. Ge vraagt u dan af wat er gebeurd is: heel eenvoudig heeft dan de eene of andere snul, bij het eerste gerucht, het woord spook er uitgeflapt. Natuurlijk spelen de matebo een groote rol in het fetichisme, omdat ze sterk zijn en veel kwaad kunnen doen aan de menschen. Eenige feticheurs hebben nochtans nkisi's om de matebo onschadelijk te maken, andere hebben een matebo-nkisi, die gebruikt wordt om kwaad te doen aan hun evenmensch. | |||||||
III Nzambi Mpoengoe, het opperwezenVan waar het woord komt, blijft nog erg duister; maar zeker wordt het overal in de traditie teruggevonden. Nzambi is schepper van menschen en geesten en van alle dingen op aarde, die hij aan de menschen overlaat, te hunner beschikking. De menschen kennen vele van die dingen en weten ze te gebruiken; maar vele blijven hun onbekend, als zonder nut. Dat zijn 'bijna bi nzambi': dingen van God; omdat hij alleen weet waarvoor ze gemaakt zijn; zoo b.v. onbekende of schadelijke planten of dieren. Het stotteren van kinderen, de kreet van de dieren, verstaat God alleen. Hemel, zon en sterren zijn goede dingen van God. De zon geeft warmte en licht en doet menschen en dingen groeien, en vooral ze verjaagt de slechte geesten die alleen bij duisternis verschijnen. De zon komt en gaat en teekent dagen en seizoenen af. Daar hebben menschen noch geesten iets aan te zeggen. Alleen Nzambi! De geesten en ndoki en spoken hebben natuurlijk veel verstand; maar ze hebben het gekregen van Nzambi. God heeft dus ook het eerste | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
menschenpaar gemaakt. Rond het feit zijn allerlei traditionele legenden ontstaan. Zoo b.v.: 'De eerste menschen hadden een kind; toen gaf God hun het verbod: als het kind sterft, zult ge het niet begraven; legt het aan den hoek van uw hut en bedekt het met kreupelhout, en den derden dag zal het verrijzen. De ouders geloofden God echter niet. En het kind stierf en ze begroeven het. Toen kwam God en zei hun: Ik had u gezegd het kind niet te begraven; omdat ge mijn gebod hebt overtreden, zult ge allemaal aan ziekten blootstaan en sterven, gij en uw nakomelingen. Hadden ze het gebod van Nzambi niet overtreden, dan zou het nu anders geweest zijn en zouden we allen na den dood verrijzen zooals de maan.' Nzambi is meester van leven en dood. Vele van hunne spreekwoorden duiden die totale afhankelijkheid aan van den mensch tegenover God. Nzambi heeft ons gemaakt, zelfs onze vingers en nagels. Nzambi vormt het kind in den moederschoot. Zoo zeggen ze b.v.: had Nzambi ons niet omwonden met een blad (onze huid), we zouden nooit levend geboren zijn. Bij het planten van boomen die lange jaren noodig hebben om vruchten te dragen, antwoordt een oude man aan iemand die hem uitlacht, omdat hij nog boomen plant waarvan hij toch niet zal eten: 'Ik weet wel dat ik misschien voor anderen plant, maar wij eten toch ook van de boomen die onze voorouders hebben geplant, - en daarbij, als Nzambi me leven laat, zal ik van deze vruchten nog wel eten. Want Nzambi alleen is daar meester over'. Als iemand aan een plotseling gevaar of aan een ongeluk ontkomt, zal hij later zeggen: 'Dien dag heeft Nzambi tot mij gesproken'. En als hij er een gebrek van heeft overgehouden: 'Nzambi heeft me dien dag geen goede kans gegeven'. Zelfs geesten en toovermiddelen komen van Nzambi. Had Nzambi de nkisi niet gegeven, dan waren wij allen al lang dood, zeggen ze. Hun praktische levensphilosophie komt dus hierop neer. Onderstel dat een zwarte ziek is; wat gaan ze doen? Eerst en vooral beproeven ze de gewone en bekende remedies, die van moeder en grootmoeder en vergeten intusschen natuurlijk niet de bakoeloe op waardige wijze te vereeren; want misschien hebben die reden om vertoornd te zijn. Helpt dat niet, dan moeten ze krachtiger en vooral meer aangepaste middelen aanwenden, en die kennen alleen de toovenaars. De waarzegger wordt eerst geraadpleegd, die de geijkte fetiche of nkisi en zijn toovenaar weet aan te duiden. Die feticheur wordt ontboden met zijn nkisi; na zorgvuldig onderzoek en aangepaste bezwering schrijft hij allerhande geneesmiddelen, offers en taboe's voor, die allen zorgvuldig moeten uitgevoerd worden, op straf van mislukking of weerwraak van den nkisi... Geneest de zieke, dan is het natuurlijk duidelijk dat hij den waren nkisi, oorzaak van de ziekte, gevonden heeft, en komt alle eer (en ook de winst) aan zijn meester toe. Loopt het verkeerd af, dan hebben ze zeker de aanwijzingen niet goed gevolgd; dan is er misschien nog een andere nkisi in het spel, - en het onderzoek gaat verder door tot eindelijk de zieke geneest of sterft. Daarmede is de zaak ook opgelost. Want vinden ze de oorzaak van het kwaad niet: zoo moeten ze wel besluiten dat Nzambi zelf den dood heeft gewild, en tegen Nzambi is geen mensch of nkisi bestand. Hij is immers de meester van leven en dood. Verder is Nzambi ook de hoogste wetgever. Want de oudste tradities en wetten komen van hem. Vraagt ge aan een kind: 'Waarom onderhoudt gij dit punt en is dat andere verboden?' dan antwoordt het u onveranderlijk: 'Bamboeta batulongele buna. De ouden hebben ons dat zoo geleerd'. Ondervraagt ge verder de bamboeta zelf: 'Waarom leert gij dat zoo aan uw kinderen?' dan zeggen ze u op hun beurt: 'Bakoeloe batusisidi buna, de voorvaderen hebben ons dat zoo overgeleverd'. En op de vraag: 'De bakoeloe waar hebben zij dat gehaald?' zal hier of daar een oude wijze u antwoorden: | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
'Nzambi kibeni kabalongele ntama, ntama... God zelf heeft hun dat geleerd, heel lang geleden'. De voornaamste wetten van Nzambi zijn: trouw aan een plechtigen eed; eerbied der kinderen voor de ouders; naastenliefde en rechtvaardigheid tegenover den evenmensch, stamgenooten of vrienden; onthouding, tot in een zekeren graad, van bloedschande of overspel. De overtreders stellen zich bloot aan de straffen van Nzambi over hen zelf en over heel den dan; daarom zijn zij misdadigers van den stam en hebben zij later in het gelukkige rijk der bakoeloe geen plaats. Maar zijn gedoemd om rond te dolen als slechte geesten, matebo, ndoki's; ze blijven kwaad doen aan de levenden, als verstard in de boosheid. Zij komen dus niet in den hemel, zouden we zeggen. Dat de zwarten zich den hemel zoo menschelijk voorstellen is bijzaak. Theologie hebben ze niet geleerd; en onze kinderen kennen toch ook geen anderen hemel dan een ideëele kinderwereld met veel plezier en rijstpap en speelgoed. Tenslotte zouden we dan van de zwarten zelf willen vernemen wie Nzambi eigenlijk is. Dat is een zeer lastige en volgens hen een totaal nuttelooze vraag. 'Daar weten we absoluut niets van, zeggen ze. Want niemand van ons heeft God gezien. Hoe zouden we iets kennen dat we nooit gezien hebben? Dat ie zoo'n vraag van de slimme blanken; wij zwarten weten dat niet'. Maar de slimsten uit den hoop zullen u misschien toch antwoorden: 'God is God'. Om iets meer te weten, moeten we ze helpen door enkele vragen: 'Is het een mensch als wij, een gewoon opperhoofd een der groote bakoeloe, of een der andere geesten? Is hij de maan, de zon of het firmament?' Met overtuiging zullen ze u antwoorden. 'Neen, niets van dit alles! God is God en daarmee uit. Juist zooals een mensch louter mensch is en geen geest, of geen der bakoeloe. Of zooals een aap, aap is en geen buffel of nijlpaard!' Uit alles wat voorafging kunnen we dus opmaken dat in hun geest God onzichtbaar is maar toch levend; iets eenigs, afgescheiden van al de rest, vrij van alle behoeften en boven alles verheven, onbereikbaar en totaal heer en meester volgens zijn naam: Nzambi mpoengoe, het opperwezen'. En zoo kunnen we dan terecht besluiten dat hun God waarlijk God is. Een laatste maar geheel andere kwestie is, of ze dien God, dien ze kennen, nu ook als God vereeren en dienen. Hier herinneren we ons het antwoord van die vrouw: 'Nzambi mpoengoe ken ik wel, maar die zit zoo hoog en is zoo groot dat hij onze smeekingen niet kan hooren en wij ons niet rechtstreeks tot Hem kunnen wenden'. Dat is hun materialistische opvatting: niemand heeft God gezien en Deze is zoover van de menschen, omdat Hij niets van hen noodig heeft. Als een groot en machtig opperhoofd heeft Hij voor de menschen de goede geesten aangesteld, de bakoeloe vooral, die hen in alles zullen beschermen als ze hen trouw vereeren. En om de kwade geesten onschadelijk te maken of te verzoenen, heeft hij hun allerhande nkisi met hun meesters, de toovenaars gegeven. Zoo is het heel natuurlijk dat ze duizenden fetichen vereeren (niet aanbidden). en dat hun eeredienst der bakoeloe doordringt tot in de kleinste dagelijksche bezigheden; terwijl ze aan Nzambi, dien ze nochtans allemaal erkennen, hoegenaamd geen uitwendigen eeredienst bewijzen. Hij heeft dat immers niet noodig! Hij eischt het niet! Van Nzambi, den eenen God, bestaat geen afbeelding; maar dan besluiten we ook dat de fetichen louter fetichen zijn en hoegenaamd geen afgodbeeldjes. Dat is de ernstige en vaste grondslag van de godsgedachte bij de primitieve volkeren, waarop de christelijke openbaring voortbouwen kan. God heeft niemand gezien, zoo zullen wij hun leeren; daarom was het noodig dat Gods Zoon, Jezus Christus, ons den Vader kwam openbaren die medelijden had met zijn dolende, onwetende kinderen. Gods Zoon, de Verlosser van het menschelijk geslacht, die voorspeld was door de profeten, is op zijn tijd gekomen en mensch geworden | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
onder de menschen om te herstellen wat het eerste menschenpaar zoo deerlijk had verknoeid. Door de openbaring kennen wij den grooten onaantastbaren God, Schepper van hemel en aarde, als een goeden vader, die de smeekingen van zijn kinderen aanhoort omwille van zijn eenigen Zoon, en deze laat ons zijn kerk achter om bij ons te blijven tot het einde der tijden. Wie gelooft in Hem zal zalig worden. Wie niet gelooft zal door Hemzelf veroordeeld worden voor de eeuwigheid. De goede burgers, die zijn wet onderhouden hebben, zooals ze in hun hart door Nzambi is geschreven, zullen ze weerzien in den hemel, het huis van God. De slechte menschen zullen van Hem loon naar werken ontvangen, als Hij oordeelen zal over levenden en dooden. De slechte geesten en de toovenaars kunnen hen wel in bekoring brengen; maar door Christus, door zijn Kerk en door zijn priesters, kunnen zij allen overwinnen, omdat Hij macht heeft om zonden te vergeven en duivelen uit te drijven. Zij zullen die leering verstaan en met vreugde aannemen, met Gods genade, omdat het zaad in goede aarde viel, en zij zullen vruchten voortbrengen in gerechtigheid, dertig, zestig, misschien honderdvoudig. |
|