Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar de wieg van de menschheidGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 271]
| |
- wat sinds vijftig jaar bonst en stuwt in den pols van de vorschende wetenschap op het spoor naar de wieg van de menschheid. Wanneer we bedenken wat een revolutie het verschijnen van den mensch op onze aarde beteekent, welk een geurende bloem er met het ontluiken van den 'geest' over onze planeet is opengebarsten - en wij katholieken kunnen dit niet anders denken dan met het aroom erin van de Goddelijke Liefde, van de Menschwording en de Verlossing - dan is het wel niet zonder de hoogste spanning dat we graven en delven naar den wortel van die verbazende en onverwachte spruit, ook al zijn zij nog zoo schaarsch de onderaardsche uitloopers die we boven halen. * * * Niet altoos heeft de mensch op onze aarde geleefd. Niets is zoo zeker als dat. Gedurende meer dan een half miljard jaren ontvouwde zich het leven met een immer toenemende stuwing naar kwalitatief steeds hooger vormen, zonder dat de 'koning der schepping' van dezen opgang, waarvan bij eenmaal de heerlijkste bekroning zou zijn, getuige was.Ga naar voetnoot(1) Tot op een gegeven oogenblik, tegen het eind van de Tertiaire Periode of heelemaal in het begin van de Kwartaire - zoowat een half miljoen jaren geleden, de meest intense levensdoorbraak, het formidabelste 'Psyche nikai' gebeurde dat de geschiedenis ooit kende, en er voor het eerst een 'gedachte' flitste door de 14 miljard schorscellen van een menschenbrein. En deze mensch werd bekwaam zich zelf, de dingen, en God te kennen. En hij heeft het aanschijn der aarde vernieuwd. Wat de lagere dieren van het Primair, met hun ongekende luxe van vormen en soorten, drie of vierhonderd miljoen jaar lang probeerden te verwezenlijken; wat in het Secundair, nogmaals over tientallen van miljoenen jaren door de | |
[pagina 272]
| |
toenmaals heerschende kruipdieren werd nagestreefd; wat tenslotte in het Tertiair op hun beurt de opkomende Zoogdieren poogden tot stand te brengen, dat werd, 'ter elfder ure' door den jongsten nieuweling, den mensch, in den luttelen tijd van een paar honderdduizend jaar gepresteerd: de inbezitneming namelijk van de heele aarde, de heerschappij over bodem, water en lucht. Wat de weelde der Ongewervelden niet kon, wat aan de Dinosauriërs, die monsters van kracht en gewicht (er waren er van meer dan 25 meter lang en wegend bij de vijftien ton) niet gelukte, en waarin zelfs de zoo soepele Zoogdieren niet slaagden, dàt wist het meest weerlooze wezen ten uitvoer te brengen. Hij die geen haarkleed meer heeft tegen koude en vorst, die geen kracht heeft in de spieren van zijn vuist, die geen vijand meer van zich af kan bijten, en geen prooi meer verscheuren met de kaken, hij, die kleine Homo sapiens, dat 'denkend embryo', zwaait den schepter over dier en plant, spreekt met de bewoners van de heele wereld, vliegt, rijdt, verschuift de bergen, onderwerpt de wildste krachten van de natuur. Alles plooit en dwingt hij tot zijn dienst. En dat dankt hij aan het wonderste aller phenomenen, aan zijn 'geest', zijn levende 'gedachte'. Is hij geen 'god in het diepst van zijn gedachte'?
* * *
Hoe is deze mensch op de aarde verschenen? Kunnen wij zijn spoor tot op een zekere diepte volgen? Ligt er een pad dat leidt naar de wieg van de menschheid? Het eerste wat door de koene prestaties van de wetenschap kwam vast te staan was de ontegensprekelijke structureele continuiteit tusschen mensch en dier wat het lichaam betreft. 'Plus on scrute scientifiquement notre type zoologique, zegt P. Teilhard de Chardin S.J., plus on est irrésistiblement conduit à admettre que, ni la coïncidence de son apparition avec celle des autres grands anthropoïdes, ni les détails les plus menus de ses conformations anatomiques, ni les caractères des débris fossiles (rares encore mais significatifs) que nous en possédons, ne peuvent raisonnablement s'expliquer sans quelque lien historique (c.à.d. expérimentalement décelable) entre lui et les autres Primates'. In dezen zin, en in geen anderen, moet opgevat worden en verstaan hetgeen volgen zal.
* * *
Zoo leerde ons vooreerst de vooruitgang van de Zoologie en de Vergelijkende Ontleedkunde dat bij Mensch en Primaat alle groote orgaanstelsels als: bloedsomloop, spijsverteringsorganen, ademhalingsorganen, beender- en spierstelsels volkomen aan elkander gelijk zijn. Zoozeer en zoolang reeds is dit feit in de practijk bewaarheid, dat de middeleeuwsche anatomen, door de sectie van hoogere apen tot belangrijke ontdekkingen kwamen over het menschelijk lichaam zelf. Beide groepen ook hebben dezelfde tandformule, zoodat P. Teilhard de Chardin die een eerste-rangs vakman is in de paleontologie, kon getuigen dat het bijna onmogelijk is een menschelijke kies van die van een Chimpansé te onderscheiden. Beider zenuwcellen moeten een zoozeer op elkander gelijkende scheikundige plasma-structuur bezitten, dat het virus van de kinderverlamming alleen op neuronen van menschen en apen in het leven blijft. Gorilla en Chimpansé alleen hebben met den mensch de voorhoofdsholten gemeen; alleen zij en de mensch hebben negen handwortelbeentjes, terwijl de lagere apensoorten er slechts acht bezitten; alleen zij ook hebben sterk op elkander gelijkende spermatozoïeden. Rudimentaire organen, die bij den mensch op zichzelf beschouwd onbegrijpelijk | |
[pagina 273]
| |
zijn, krijgen pas zin en obeteekenis wanneer we ze leeren kennen als niet meer functionerende overblijfselen van lagere vormen. De Physiologie brengt een soortgelijk getuigenis. De menstruatieperioden van Primaten en Mensch zijn op een paar dagen na dezelfde. De studie van de bloedgroepen vooral bracht verrassende uitslagen omtrent de verdeeling van deze groepen en de bloedserumreacties. Ook hier wederom bleek dat Chimpansé-bloed b.v. niet menschenbloed juist reageert als menschenbloed met menschenbloed. Weefselentingen van Chimpansé op Mensch slaagden. De hoogere apen en de mensch deelen verder de onuitsprekelijke eer door dezelfde inwendige en uitwendige parasieten bewoond te worden en voor dezelfde besmettelijke ziekten specifiek gevoelig te zijn. De Vergelijkende Embryologie kwam op haar beurt de klove aanvullen door erop te wijzen dat vele van de groote verschillen die men pleegt in te roepen tusschen Mensch en Primaat in volwassen toestand, verdwijnen bij de vergelijkende studie van beider embryo's. En we zouden de lijst van deze paralellismen tot in het oneindige kunnen uitbreiden. Wel geef ik toe dat deze vergelijkingen niet alle een oven groote waarde bezitten en dat ze zeer critisch één voor één onder oogen moeten genomen worden. Dit is echter zeker: na hetgeen we leerden over de erfelijkheidswetten met haar streng exact mechanisme, over de erfelijkheidsleer die elke lichamelijke eigenschap, in zooverre zij erfelijk is, aan bepaalde stoffelijke lichaamsdeeltjes (genen) gebonden weet, na dat alles is het wetenschappelijk als onmogelijk te achten dat hoogere apen en menschen slechts toevallig al deze structuurgelijkenissen zouden hebben verworven. Daar is noodzakelijkerwijze een erfelijke aanleg mee gemoeid, en dus, (op welke wijze we dat moeten denken, is een andere vraag), maar dus ook een zekere afstamming, een levenscontinuiteit. Des te meer daar gelijkenis en overeenkomst zeer dikwijls slaan op lichaamsdeelen of organen waar convergentie door aanpassing aan gelijke levenswijze uitgesloten is. Mogen wij, om wijsgeerige redenen, met Fritsche zeggen: 'Wir können den Menschen nicht fassen und denken
es sei denn vom Wipfellicht des Geistes her...'
om wetenschappelijke gronden moeten we er met hem bijvoegen: 'Wir können ihn nicht fassen und denken
es sei denn vom Wurzelgrund der Tierheit her'.
* * *
Willen we met vaste hand geleid worden op het donkere pad dat voert naar de wieg van de menschheid, dan is het in de eerste plaats bij de Palaeontologie dat we op informatie moeten uitgaan. Zij is de wetenschap die ons de meest rechtstreeksche, de zakelijkste gegevens aan de hand doet over hetgeen wij zoeken, in den vorm van versteende overblijfselen van onze voorhistorische vadere. Zij is een van de jongste wetenschappen betreffende den mensch, en uitteraard op een schaarsch studiemateriaal aangewezen, dat begrijpt men wel. Ook had zij, om haar bestaansrecht, een fellen 'struggle for life' uit te kampen tegen de apriorismen van een verouderde, krampachtig zich werende opvatting in die zaken. In 1813 nog dogmatiseerde de geniale Cuvier: 'L'Homme fossile n'existe pas'. En toen in 1856 te Neandertal bij Düsseldorf een stuk versteende menschenschedel van een idioot, niet van een normalen mensch, niet van een fossielen menschenschedels' werd genoemd, wierp de groote patholoog Virchow met passie zijn naam en overwicht in de schaal en beweerde met klem: dit is een schedel van een idioot, niet van een normalen mensch, niet van een fossielen mensch vooral, en deze beenderen zijn ziekelijke afwijkingen. | |
[pagina 274]
| |
Tien jaar later echter, slag op slag werd te Furfooz, aan den oever van de Lesse in de streek van Dinant, een onderkaakstuk gevonden van hetzelfde maaksel als dat van Neandertal. Zelfde halstarrig oordeel van Virchow. Scientia inflat. De Wetenschap blaast op. Zij kan ook deerlijk verblinden! Wij zullen nu, aan de hand van deze menschelijke Palaeontologie onzen tocht naar de bathysfeer van onzen oorsprong beginnen. Met de vaart van een duikenden valschermspringer glijden wij voorbij de voorhistorische kultuurvormen van het IJzer-, het Brons- en het Kopertijdperk, alsmede het jongste Steentijdperk, het Neolithicum. Toen leefde de Homo sapiens recens, waartoe ook wij nog behooren. Hoe boeiend de ontwikkeling van zijn primitieve kunst en van deze oerkulturen ook moge wezen, wij glijden verder, dieper. Worden we niet al te zeer bedwelmd door onzen vluchtigen gang, dan kunnen wij misschien even in het voorbijschuiven, ons de geheimzinnige verzen van Lucretius te binnen roepen, die erop wijzen dat men in zijn tijd reeds het vraagstuk der oerkultuur-successies stelde en oploste. 'Arma antiqua manus dentesque fuerunt
Et lapides et item sylvarum fragmina rami
Et flammae atque ignis postquam sunt cognita primum
Posterius ferri vis est, aerisque reperta
Sed prior aeris erat, quam ferri, cognitus usus.'
Eveneens de daaropvolgende eerste echte fossiele menschen, de Homo sapiens fossilis (de Cro-Magnon-, de Aurignac- en de Grimaldi-menschen), die holenbewoners van den laatsten ijstijd ijlen we in stortende vlucht voorbij. Ook hier ontmoeten we de menschheid, zooniet in volwassen toestand, dan toch in een stadium dat de wieg sinds lang ontgroeid is. Dat is de periode van de heerlijke wandschilderingen uit de grotten van Spanje en Frankrijk, den tijd van de mooie bewerkte steenen gebruiksstukken, van de gebeitelde hoornen, beenen en ivoren kunstvoorwerpen uit de kultuurniveaux van het Aurignacien, het Solutréen en het Magdalénien. Dat alles zal onze vaart niet stuiten. We noteeren alleen dat we reeds redelijk ver van ons vertrekpunt verwijderd zijn. Volgens de meest recente chronologieën bevinden wij ons in het Jong-Palaeolithicum op een afstand van ongeveer 60.000 jaar van onze tijdrekening.
* * *
En daar spreidt zich nu plotseling ons valscherm open en vertraagt onze vaart. We dalen in langzaam tempo naar het Midden-Palaeolithicum, zakken op den bodem, en boren verder de diepte in, langzaam, niet zonder moeite, voorzichtig, scherp toeziende. We hebben vóór ons de enorme tijdspanne van bijna 150.000 jaar, waarin, over Europa althans, twee klimaatsgolven elkander opvolgden. Daar was vooreerst een warmere periode die de laatste tusschenijstijd wordt genoemd. Deze werd voorafgegaan door een koude-golf van enkele tienduizenden jaartjes, en die men den tweeden ijstijd of den Riss-ijstijd noemt. Gedurende dezen ijstijd was onze planeet met een reusachtige slaapmuts van ijs bedekt. Deze ijskap die wellicht meerdere duizenden meter dik is geweest op sommige plaatsen, strekte zich uit over Noord- en Midden-Europa tot ver beneden Berlijn. Zoo zwaar drukte zij op de aarde dat de korst toegaf en naar de diepte zonk. Nog is Skandinavië van deze 'inzinking' niet geheel bekomen. Nog steeds rijst het, langzaam maar zeker de hoogte in. In de Bothnische golf stijgen de kusten met een snelheid van 1 meter per honderd jaar. Naar het schijnt zullen zij nog meer dan 200 meter verder naar boven moeten duiken om haar oorspronkelijk uitzicht van vóór de ijstijden terug te krijgen. Ook toen leefde de mensch. Maar wat ziet hij er nu anders uit. Hij staat beslist nog in de kinderschoenen van zijn mensch-zijn. Op ons treedt aan de Neandertal-mensch. | |
[pagina 275]
| |
Daar ons geen enkel overblijfsel van weeke lichaamsleeden rest, kunnen we ons moeilijk een denkbeeld vormen hoe hij er precies heeft uitgezien en al zijn sommige reconstructies in toto niet van alle waarde ontbloot, we kunnen ze toch slechts met een groote reserve aanvaarden, en echt wetenschappelijk belang hebben zij niet. Insgelijks kunnen we slechts gissen, of hij over een gearticuleerde spraak beschikte. Wel hebben we nu uit de laatste jaren interessante gegevens omtrent de ligging van de verschillende hersencentra in den schedel, ook bij die oude Neandertalmenschen, maar volkomen zekerheid bestaat nog niet. Des te luider taal echter spreken de talrijke schedels en andere kostbare beenderstukken waarmede we nu reeds in overvloed bedeeld zijn. We vermeldden hooger de opschudding die teweeggebracht werd door de opgraving in het Neanderdal in het jaar 1856. Het schedeldak en enkele andere stukken, door Dr Fuhlrot geidentificeerd en gedoopt als Homo neandertalensis, werd door Schwalbe omgedoopt in Homo primigenius, de eerstgeboren mensch. Jaren lang stonden deze 'ossa arida' daar als een stomme getuige vol tegenspraak. Nu zijn ons niet minder dan twintig vindplaatsen bekend. In Spanje, Frankrijk, België, Duitschland, Croatië, Italië, Moravië, Palestina, Java en Afrika leefden toentertijd menschen die allen met dezelfde typische, uiterst primitieve, ja zelfs echt dierlijke kenmerken op ons afkomen. Onmiskenbaar zijn zij nog geen Homo sapiens; maar ook even zeker zijn zij geen apen meer. Zij hadden een primitieve steenkultuur met bewerkte vuistkeien; zij kenden zelfs een zeker begrafenisritueel. Maar hoe aapachtig is hun wijkend, ja vliedend voorhoofd, die platte schedel, die woeste, vooruitstekende beenwallen boven de oogkassen, hoe weinig 'sapiens' die logge, kinlooze onderkaak. Onze Neandertal-menschen waren betrekkelijk klein, niet veel grooter dan 1,60 M. Zij hadden een zwaar gebouwd, ruw skelet. Uit den vorm hiervan en de aanhechtplaatsen van de spieren blijkt dat zij een gedrongen lichaamsbouw moeten gehad hebben. Wel ging deze Homo primigenius rechtop, toch liep hij lichtelijk voorovergebogen. Dat zien we aan den vorm van zijn dijbeen. Het ietwat gekromde scheenbeen maakt de volledige strekking van het been onmogelijk hetgeen in dezelfde richting wijst. De voetzool raakte bij het loopen alleen met den buitenrand den grond. De ruggegraat heeft niet de uitgesproken S-vormige kromming van den huidigen mensch, maar buigt regelmatig door van heiligbeen tot atlaswervel. Ook hieruit blijkt de permanent voorovergebogen houding. Meer dan bij den huldigen mensch is het achterhoofdsgat van den schedel, waarlangs het ruggemerg naar binnen treedt, excentrisch gelegen, hetgeen opnieuw een vooroverhangend hoofd veronderstelt. Allen waren de Neandertalers langschedelig (Dolichocephaal), zooals trouwens alle fossiele menschen van vóór den laatsten ijstijd. Hoe dat komt is nog steeds een raadsel. Hun herseninhoud was weinig verschillend van dien van den huidigen mensch, maar de recente studie van de afgietsels van den binnenkant van den hersenschedel, schijnen erop te wijzen dat bij den Neandertaler de sterke ontwikkeling van het achterhoofdsgedeelte van de hersenen aan het gezichtscentrum een flinken voorsprong gaf op de andere assciatiecentra. Hij was dus een gezichtswezen, een echte jager. Geen spoor van eenige kunstuiting werd bij hem waargenomen. Als gereedschap schijnt hij slechts de primitieve vuistkei gekend te hebben. Wel werd deze door hem opzettelijk en doelmatig bewerkt, en meent Weinert te mogen aannemen dat de Neandertalmensch er bepaalde ateliers op nahield waar deze werktuigen in serie werden vervaardigd. Met dit primitief alaam doodde, slachtte en vilden hij en zijn eegade hun prooi. Hoe aangrijpend staat die menschheid daar voor ons. Buiten de betrekkelijk late teekenen die aan een begrafenisritueel doen denken: speciale ligging met | |
[pagina 276]
| |
de hoofden naar het westen, typische gekromde houding, aanwezigheid van schelpen-halssnoeren enz., lieten deze menschen geen enkel zichtbaar spoor achter van eenige hoogere geestelijke bekommernis, noch van eenigen zin voor schoonheid. * * * Alvorens we nu deze geheimzinnige kinderjaren van de menschheid verlaten, om verder door onzen speurtocht voort te zetten naar de immer voor ons vliedende diepten van 's menschen oergeschiedenis, moeten we nog even blijven stilstaan bij drie merkwaardige vondsten die een groot belang hebben gekregen om hun zeldzaamheid of om den ideeënstrijd die eromheen is ontvlamd. Het is vooreerst de onderkaak van Mauer, gevonden in de plaats van dien naam, niet ver van Heidelberg in Duitschland in het jaar 1907 en tusschen zandlagen die zonder twijfel behooren tot het alleroudste Kwartair. Deze Homo heidelbergensis is jaren lang het oudste menschenoverblijfsel geweest dat we kenden, en zoo komt het dat de onderkaak van Mauer in gipsafgietsel in alle Musea en in vele scholen prijkt. Zij is veel ouder, en ook is zij nog veel primitiever dan de kaak van den primigenius-mensch van Neandertal. Vandaar de problematiek door haar ontdekking opgeworpen gedurende lange jaren. Sinds de opkomende ster van den Pekingmensch uit China, waarover we dadelijk zullen spreken, heeft zij echter veel van haar glans verloren. Zij wordt nu meestal als een niet gemakkelijk te classeeren, vermoedelijk bij het stadium van den Pekingmensch onder te brengen voorvorm van het Neandertalras aangezien. Dan is daar nog de z.g. Rhodesia-schedel, in 1921 opgegraven te Broken-Hill in Rhodesia. Zijn onderkaak heeft veel van de Mauer-kaak weg, maar in andere deelen vertoont hij echter weer kenmerken die op een hoogeren ontwikkelingstrap schijnen te wijzen. Misschien hebben we hier slechts met een Afrikaansch ras van den Neandertaler te doen. De belangrijkste van de drie is de schedel van Steinheim, insgelijks uit de buurt van Heidelberg afkomstig en gevonden in het jaar 1933. Het is nogmaals een zeer primitief stuk. De zware bovenoogkaswallen en het sterk vliedend voorhoofd zouden hem op het eerste gezicht doen onderbrengen bij de allerlaagste menschelijke voorzaten uit het vroegste Kwartair waarover we nog moeten spreken. Hij staat dus in dit opzicht opnieuw veel lager dan de Neandertaler, en is dan ook inderdaad in aardlagen van een paar honderdduizend jaar ouder gevonden. Maar ziet, daartegenover staan dan toch weer zulke typische 'recente' kenmerken, o.a. de vorm van het achterhoofd en de neus, dat om dezen schedel nu de strijd gaat of hij niet veel meer in aanmerking komt als rechtlijnige voorvader van den Homo sapiens dan de Neandertaler. Deze immers verraadt in zijn morphologische verschijning zulk een eentonigheid, hij is zoo volkomen plastiekloos, dat men zou zeggen dat zijn virtuositeiten sinds lang zijn uitgeput. De tientallen Neandertalschedels die men kent, en die toch in tijd en ruimte zeer ver vaneen geleefd moeten hebben, vertoonen minder afwijkingen van elkander dan twee willekeurige schedels van om het even welk huidig menschenras. De Homo primigenius schijnt een volkomen gesloten morphologische eenheid te vormen die plotseling verschijnt en even spoorloos verdwijnt van den tooneele. En wat meer is, alvorens de Neandertaler volledig was uitgestorven, leefde reeds naast zijn laatste vertegenwoordigers, de nieuweling, de Grimaldi, de Aurignac-mensch (Homo sapiens fossilis) die dan kort daarop, als een springvloed het heele landschap overstroomt, en den ouden, afgedanen, uitgeleefden primigenius geheel van het aanschijn der aarde wegspoelt. Vele geleerden meenen daarom dezen laatsten als een uitgestorven zijtak te moeten beschouwen, die geen rechtstreekschen overgang naar den huidigen mensch wettigt. We kunnen hier op de technische discussie van dit | |
[pagina 277]
| |
vraagstuk niet ingaan. Het wijze eens te meer op de geheimenissen van licht en schaduw die spelen om het raadsel van onze eerste wieg. Het moge slechts terloops gezegd worden dat de allerlaatste vondsten echter weer tot voorzichtigheid stemmen en ons waarschuwen voor al te voorbarige uitlatingen. Het is een feit dat met het groeiend aantal Neandertalschedels, vooral in de jaren 1934 en volgende gevonden in Palestina en elders, ook toeneemt, zooals in 1936 Dr. Van den Broek reeds zeide, het aantal fossielen waarbij de schedel zoowel kenmerken van neandertaloïeden als van recenten aard bezit. Het is hier zooals overal elders in de evolutie, waarschijnlijk een uiterst delicaat en wellicht ook uiterst ingewikkeld groeiproces geweest waaruit onze huidige menschheid ontstond. 'Tantae molis erat HUMANAM rondere gentem...' mogen we zeggen!
* * * Onverzadigbaar als ze is, hongerend naar steeds schooner licht, 'irrequietum cor nostrum', zoekt de wetenschap verder. En we volgen haar gaarne op haar boeienden tocht, altijd nog dieper naar beneden. We dalen nu de geologische ladder af tot ver voorbij het Midden-Palaeolithicum, naar het oudste gedeelte van het vroegste Steenen Tijdperk, het Oud-Palaeolithicum, tot op den bodem van het Kwartair. De Homo neandertalensis is nu heel, heel ver boven ons, en tot vijftien jaar geleden stond de wetenschap daar beneden als op een ijl maanlandschap, alleen en verlaten schijnbaar zonder eenig houvast, met enkel de vaste overtuiging in haar hart dat zij vinden zou. 'On peut dire qu'à partir du néanderthalien, nous sommes dans la nuit noire' kon met recht in 1921 P. Charles schrijven. Maar zij zou vinden de wetenschap inderdaad. Ook dàar zal zij broeders in de menschheid ontmoeten, schameler nog en dichter bij de wieg dan zij ooit had vermoed. En opnieuw zal strijd en misverstand de losprijs zijn van de waarheid. Wel waren er steenen voorwerpen, sinds langen tijd bekend, en tot deze periode terug te brengen... maar in welke vuisten hadden zij gerust? Wel stond daar zelfs de grimmige aapmensch van Eugeen Dubois, de Pithecanthropus erectus, sinds 1894 zijn onverstaanbare taal te brabbelen, maar wie er durfde naar luisteren werd voor half gek gescholden. Neen Pithecanthropus wàs geen mensch omdat hij geen mensch kón zijn, en hij kón geen mensch zijn omdat hij geen mensch mócht zijn, en hij mócht het niet... omdat de begrippen van den tijd nog niet ruim en rijp genoeg waren om zich tot de mate van de waarheid uit te zetten. 'L'Histoire se répète'. Toen de Hollandsche militaire arts Eugeen Dubois, in 1890, overtuigd dat hij de 'missing link', de ontbrekende schakel tusschen aap en mensch in het land der Gibbonachtigen moest zoeken, op Java uittrok om zijn fantastisch onderzoek in te zetten, vond hij inderdaad, in dat Gibbonland, in de buurt van Trinil, een stuk onderkaak, het volgend jaar een schedeldak en een maaltand, en het jaar daarop een tweede kies en een linkerdijbeen. Bij nader toezien bleek dat alles werkelijk een sensationeele vondst te zijn! Het dijbeen was ongetwijfeld van een rechtoploopend wezen, de schedelinhoud was te hoog om van een aap, maar ook te laag om van een mensch te zijn. Immers, de Pithecanthropus-schedel heeft een inhoud van 900 CC, de hoogststaande aap gaat nooit boven de 600, en de slechtstbedeelde mensch blijft nooit beneden de 1000. En dan is die uiterst platte schedel nog vliedender dan die van Neandertal, de beenkam boven de wenkbrauwen, en de insnoering er vlak achter nog sterker. De aardlagen, zoo meende Dubois althans, ten onrechte zooals men nu weet, waren als van het alleroudste Kwartair te determineeren. Ja, als dàt nu de 'missing link' niet was? En er werd geschreven... Hektoliters inkt vloeiden er. En die inkt was helaas soms heet van passie. Argeloos stuk dijbeen, onnoozel schedeldak. Had de ziel die onder u schuilde moeten weten hoe zij drift en | |
[pagina 278]
| |
onmin zou zaaien, zij ware liever met een molensteen om den hals verzonken in het diepste van de zee waar geen sterveling ooit haar overblijfselen zou hebben opgevischt. Tot in 1927 nog werd door de gematigdsten de Pithecanthropus erectus van Dubois als een uitzonderlijk groote Gibbon aangezien, en werd het als waarschijnlijk geacht dat hij niet in aanmerking kon komen voor de eer om ons broederlijk de hand te geven. Maar de feiten spraken luider dan de theorieën. Zoo stijgt de wetenschap over berg en dal, ten top. Hot is nu buiten twijfel dat ook de aap-mensch van Java niet mag uitgeschakeld worden uit de ontwikkelingsrij die leidt naar den mensch van heden. Dat hij géén Gibbon is werd eerst onweerlegbaar bewezen door het Röntgenonderzoek van Weinert, die kon aantoonen dat hij onmiskenbare voorhoofdsholten heeft, evenals de mensch, maar die volledig ontbreken aan de Gibbonachtigen. Dat Pithecanthropus verder geen eenling is, geen toevalskind, geen uitzonderlijk, ziekelijk individu, ook dàt staat nu met zekerheid vast. In 1937 immers vond von Koenigswald eveneens op Java een tweeden schedel en in 1938 brokstukken van een derden en een vierden geheel in overeenstemming met dien van Dubois. Een soortgelijke vondst werd rond denzelfden tijd gedaan in Duitsch-Oost-Afrika (Africanthropus njarasensis). Twee schedels, gevonden te Piltdown in Engeland (Eoanthropus dawsoni) worden gewoonlijk ook tot dit stadium gerekend. Maar de kroon spant ongetwijfeld de nieuwe vindplaats, de unieke, de schoonste ter wereld, de roem van de palaeontologische wetenschap, de onverwacht rijke vindplaats van Choukoutien op 50 Km. afstand van Peking in China. Aan dit heerlijk station is ook P. Teilhard de Chardin, dien we reeds meermalen vernoemden, als specialist verbonden. In het jaar 1927 werden daar 3000 M3 rots uitgehouwen en wetenschappelijk verwerkt; 2800 in 1928, nogmaals 3000 in 1930. Ditzelfde jaar alleen werden er niet minder dan 1500 kisten met fossielen naar het Laboratorium van Peking verzonden. Zoo ging het jaar in jaar uit, met honderd werklieden tegelijk acht maand per jaar. Ondertusschen zwoegden de specialisten dag en nacht op het aangevoerde materiaal. De resultaten waren dan ook letterlijk verbluffend. Zoo snel ging het alles toe, dat men kan zeggen dat tot in 1940 - wat er sindsdien gebeurde weet ik natuurlijk niet - geen enkel wetenschappelijk handboek bij was op het gebied van fossiele menschenkunde. In 1926 kende men slechts eenzame kiezen van den Pekingmensch, de Sinanthropus pekinensis zooals zijn wetenschappelijke naam luidt. In 1929 wordt er een schedeldak bijgevonden. In 1930 bezat men overblijfselen van 12 verschillende individuen. 1934 bracht een tweede schedeldak. 1936 voegt er nog drie nieuwe aan toe. In 1937 ontdekt men weer vijf schedeldaken, en daarenboven brokstukken van nog drie andere, een tiental kaakbeenderen, vele tanden. Alles samen zijn er nu 30 individuen, mannen, vrouwen en kinderen vertegenwoordigd. In 1938-39 worden drie dijbeenderen opgehaald, de eerste, en in het fatale oorlogsjaar 1940 beschikte men over de resten van 40 verschillende Pekingmenschen. Nooit heeft men zooiets beleefd. En, niet te vergeten, daarbij wordt tevens een gedetailleerde studie gemaakt van al de andere fossiele dieren, die terzelfder plaats opgegraven worden. Hierin toch vindt de palaeontoloog een kostbaar hulpmiddel voor het bepalen van den ouderdom van zijn vondsten. De morphologische kenmerken van dezen Pekingmensch zijn nu van dien aard dat hij komt te staan, naar het oordeel van P. Teilhard de Chardin, onmiddellijk na den Pithecanthropus erectus van Java, iets hooger dan hij, naar het schijnt. Hij moet dus dezes neef geweest zijn, als hij zijn jongere broer | |
[pagina 279]
| |
niet was. Zoo ver is hij beneden den Neandertalmensch, als deze zelf staat onder den Homo sapiens fossilis. En wat de belangrijkheid van deze grotten van Choukoutien nog aanmerkelijk verhoogt, is dat men er duidelijke en overvloedige sporen heeft gevonden van gebruik van vuur, van beenen en steenen voorwerpen, al gaan deze laatste niet buiten de reeds bekende vuistkeien (schrapers, krabbers, schavers) van het Palaeoliticum. Maar, als ten minste onze normen van beoordeeling eenige waarden hebben, mogen we uit deze feiten wellicht afleiden dat Sinanthropus met verstand begaafd is geweest. Het doelmatig gebruik van vuur (de Pekingmensch wist dat hout op steenen gelegd beter brandt dan hout op een hoopje) heeft immer voor de anthropologen als een teeken van verstand gegolden. Wij willen ons hier niet verder inmengen met de kwestie of Sinanthropus en Pithecanthropus 'weldenkende menschen' waren in den huldigen theologischen en philosophischen zin van het woord. Voor ons is voornamelijk van belang dat we nu met de grootste waarschijnlijkheid deze beidee vormen kunnen beschouwen als voorloopers van de huidige menschheid en deze dus kunnen volgen in haar ontwikkelingsgang vanaf het vroege Kwartair. Ja de menschheid heeft een wieg gehad, en deze wieg stond heel dicht bij het dierenrijk, zoo dicht dat men zich heeft kunnen vergissen omtrent het wicht dat erin lag, en men heel lang en heel ernstig den Pithecanthropus heeft kunnen houden voor een uitzonderlijk grooten aap. Wat krijgt men eerbied voor het Leven als men ziet met welke kracht, maar ook met welk een geduld het de stof weet te kneden en zich zoo te onderwerpen tot de dienstbaarheid aan den geest. 'Psuche Nikai'. Een wordende menschheid leefde dus in het vroege Kwartair op het oude Europa en Azië. China, Java, Midden-Europa en Engeland kenden vertegenwoordigers van dit stadium dat in de wetenschap het Anthropus-stadium wordt genoemd en waartoe met een zekere waarschijnlijkheid ook de Homo heidelbergensis, en de Eoanthropus van Piltdown moeten gerekend worden. * * * Staan we nu, niet zonder een zekeren trots om de prestaties van de wetenschap, zóó dicht bij de menschelijke wieg, dat we als het ware de vage wezenstrekken kunnen lezen van het jonge borelingske, toch zijn we nog niet volledig voldaan. Wonen wij niet op de 'rustelooze aarde'? Wie toch vlocht deze zonderlinge wieg, en wie legde voor het eerst het menschenkind daarin? Waar ter wereld mag zij hebben gestaan? Ik moet het niet zeggen, we verlaten nu stilaan den vasten bodem van duidelijk en rijk feitenmateriaal en we dringen door in het gebied van hypothese, van geestesconstructie en theorie. Het is er tenslotte nog zoo donker in die kinderkamer van de ontluikende menschheid, dat we ons meer aan onzen stompen tastzin dan aan het heldere licht van onze oogen moeten toevertrouwen. Twee zaken toch schijnen nu wel definitief vast te staan. De mensch verschijnt voor het eerst in het Kwartair. De tertiaire mensch die een tijdlang opgang maakte is tot het rijk van de legende verbannen. Vervolgens is het buiten kijf dat de menschheid slechts éénmaal, uit één enkelen dierenstam kan ontsproten zijn. Dat is de wetenschappelijke Monogenie. 'Jede phyletische Untersuchung, aldus Weinert, zwingt immer wieder zu dem Schluss, dass die gesamte heutige Menschheit nur aus einem Stamme entsprossen sein kann'. Welke was nu deze unieke dierenstam waaraan eenmaal de schoone vrucht rijpte die wij zelven zijn? Drie Anthropoïedenschedels dingen voor hun geslacht naar deze eer. Daar is eerst Dryopithecus germanicus die tot een primatengroep behoort met zeer menschelijke kenmerken, en die op het eind van het Tertiair over | |
[pagina 280]
| |
Europa zwierf, daarna uitstierf, en volgens Gregory, Sera, Weinert en Post en vele andere onderzoekers als een 'syntethisch' type in de ontwikkelingsrij van den mensch met een zekere waarschijnlijkheid mag opgenomen worden. Dit heeft natuurlijk op het huidig moment het prikkelend voordeel het ontstaan van de menschheid niet op Aziatischen, maar op Europeeschen of Afrikaanschen bodem te verleggen. Men kent van dit mysterieuze wezen echter slechts enkele tanden... Dat is wel iets, voor een palaeontoloog, in sommige omstandigheden zelfs heel veel, maar is het werkelijk voldoende om een zoo gewichtige vraag te beslissen? Dan komen ook nog in aanmerking twee vormen van een Afrikaanschen Primaat: Australopithecus africanus (het beroemde Taungskind, gevonden in 1924) en de schedel van Sterkfonteyn in Transvaal (Australopithecus transvalensis) eveneens te Sterkfonteyn opgegraven in 1936-37. Schedelresten van een kind eenerzijds, van een volwassen anderzijds, opnieuw met zeer karakteristieke menschelijke eigenschappen. En ten slotte de Kromdraaischedel (Paranthropus robustus), weer uit de buurt van Sterkfonteyn (1938). Deze schedel was van een stevig gebouwden aap, veel grooter dan de huidige Chimpansé, met vele echt menschelijke kenmerken als geringe prognatie, plat aangezicht enz. Sommige eigenschappen schijnen zelfs een rechtopgaande houding te laten vermoeden. Naar gelang van de waarde die men aan deze hypothetische tusschenvormen hecht, gaan de opvattingen van de geleerden vrij sterk uiteen met betrekking tot de plaats die zij voor de aftakking van den twijg der menschheid voorbehouden. Het weze hier terloops gezegd, dat men in wetenschappelijke kringen nergens meer denkt aan de rechtstreeksche afstamming van den mensch uit een aap, dat schrikbeeld van de polemiek der vorige eeuw. Hoogstens zijn mensch en aap aan een gemeenschappelijken voorvader verbonden, die noch typisch aap noch typisch mensch was, en de virtualiteiten van beide richtingen in zich droeg. We spreken natuurlijk steeds op zuiver wetenschappelijk terrein. Voor Weinert en zijn school, en dat is de 'klassieke' opvatting op het oogenblik, zou de menschheid zich, wellicht via een Dryopithecus-vorm, uit een voorvader van den Chimpansé hebben afgesplitst van het dierenrijk, heelemaal op het eind van het Tertiair, of hoogstens in het allervroegst Kwartair. Zeker zijn de argumenten die Weinert aanhaalt voor een bijzonderen band tusschen Chimpansé en Mensch, en waarop we hier niet verder zullen ingaan, niet zonder kracht. De Amerikaansche school daarentegen, met Osborn, Gregory e.a. zien in Dryopithecus, evenals trouwens ook in den Neandertalmensch, in Pithecanthropus en Eoanthropus uitgestorven zijtakken die niet rechtstreeks naar de huidige menschheid hebben geleid, en schakelen deze dan liever aan bij echte Tertiaire Anthropoïeden. Men vergete echter niet dat deze opvattingen nog geen rekening houden met het zoo overvloedige materiaal van Choukoutien uit de allerlaatste jaren. Dart en enkele andere Angelsaksische onderzoekers geven de voorkeur aan Anthropopithecus, Australopithecus en Paranthropus. 'Lis inter judices'. Al deze opvattingen hebben echter dit met elkander gemeen dat zij aan het oude evolutiebeeld vasthouden dat het ontstaan van de soorten zoekt in een langzame en geleidelijke verandering van een bepaald aantal individuen die zich b.v. door isolatie of een andere oorzaak genoodzaakt zien aan nieuwe omstandigheden aan te passen. Zoo ligt voor Weinert de vonk die het verstand ontstak in den anthropoïedenstam waarvan de mensch voortkomt, in het al of niet ontdekken van het vuur bij de opkomst van den eersten ijstijd. Wie het vuur vond werd mensch, de anderen bleven aap. 'Ohne die Eiszeit kein. Mensch, durch die Eiszeit der Mensch'. | |
[pagina 281]
| |
Tegen deze 'klassieke' opvatting is nu in den laatsten tijd een groep geleerden met Hermann Klaatsch aan het hoofd ten strijde getrokken. Zij keeren het probleem als het ware geheel om. Zij zijn getroffen door de aparte plaats die eigenlijk de mensch inneemt in het dierenrijk. Zij spreken van een 'Sonderstellung' van den mensch. En deze 'Sonderstellung' berust in de eerste plaats op zijn in stand gebleven uiterst primitieve eigenschappen. In tegenstelling met de primaten die allen in een bepaalde richting fel uitgespecialiseerd zijn, aangepast aan en beperkt tot een sterk omlijnde relatief enge levenswijze, als b.v. het boomleven voor de meeste apen, heeft de mensch in zijn organisme zeer vele oorspronkelijke, niet gespecialiseerde kenmerken bewaard. Hij kan, zoo zeggen zij, niet alleen niet van de huidige apen afstammen, maar hij kan zelfs ook niet met de huidige anthropoïeden een gemeenschappelijken oorsprong hebben zooals de klassieke theorie het leert. Hij moet zich veel vroeger - sommigen gaan zelfs terug tot in het Secundair - van deze als een afzonderlijke tak losgemaakt hebben, en van dan af zijn eigen ontwikkelingsgang gegaan zijn. Hij was toen, natuurlijk, nog niet 'mensch', nog niet tot uitbloei gekomen, maar in den dop was hij daar, stuwend en richtend als een bloesem in den knop. In een soort van platonische ideeënwereld zien zij den mensch als een 'primum in intentione' van de natuur. Van dit oerbeeld 'mensch' zouden zich geleidelijk aan, door bijzondere specialisatie, de fossiele zoowel als de huidige apen hebben verwijderd. Wij zouden dus bijna kunnen zeggen dat niet de mensch van den aap, maar veeleer de aap van den mensch afstamt. Niet de mensch is een geperfectionneerde aap, maar de aap is een mislukte mensch, zijn carricatuur, zijn 'na-aper'. Deze primitieve toestand, deze oorspronkelijke eigenschappen van den mensch treden vooral in de studie van zijn embryologie naar voren. En ik moet zeggen, deze argumentatie is werkelijk niet zonder een zekere attractie uit te oefenen op den geest. Een andere vraag is of zij volstaat om zoo grondig als die auteurs het doen den boeg om te gooien. Enkele voorbeelden mogen hier aangehaald worden. Bij den volwassen mensch is b.v. de hersenschedel veel meer ontwikkeld dan de gezichtsschedel; bij den volwassen primaat is dat juist andersom. Maar ziet, hoe jonger men beider embryo's onderzoekt, hoe meer de schedels op elkander gelijken. Ook het anthropoïedenfoetus heeft een gewelfd voorhoofd, en weinig ontwikkelde kaken. Bij den aap volgt dan de groei van den snuit ten koste van den schedel, bij het menschenkind blijft de embryonale toestand van het hersenoverwicht bewaard. Bij jonge apen heeft, evenals bij den mensch de onderkaak een rond, breed U-vormig uitzicht. Zoo zal het bij den mensch blijven. Bij zijn rivaal daarentegen specialiseert zich de onderkaak tot een smallen U-vormigen snuitachtigen bek. Bij beide concurrenten nog staan de tanden in de onderkaak loodrecht zoolang zij in het jeugdstadium verkeeren. De groei van den mensch wijzigt hieraan niets, die van den aap doet de snijtanden meer schuin naar voren neigen (schaaftanden). Bij den mensch is nergens, ook niet bij den Sinanthropus van Peking, den uitstekenden hoektand te bespeuren, die zoo karakteristiek is voor den aap. Ook wat handen en voeten betreft heeft de mensch zijn oorspronkelijkheidstoestand bewaard tegenover den aap. De primitieve vijfvingerige voet van het zoogdier staat veel dichter bij de menschenhand en den menschenvoet, dan bij die van den aap. Deze heeft zijn beide extremiteiten tot gespecialiseerde grijporganen uitgebouwd met sterk opponeerbare duimen, paralelle en steeds samenbewegende vingers (syndactylie). Hij kan zijn hand niet meer voor 'alles' gebruiken, de mensch wel. De aap is een 'Müsser' geworden, zegt Fritsche, de mensch een 'Könner' gebleven. Deze kan zoowel zijn vingers | |
[pagina 282]
| |
voor het bespelen van een viool of een piano gebruiken, als voor het hangen aan een tak of het grijpen van een stok. Hetzelfde geldt voor den voet waarover Frechkop (Brussel) een critische studie publiceerde die hij met de sterke woorden besluit: de menschenvoet heeft zich onmogelijk kunnen ontwikkelen uit een stadium dat op een anthropoïedenvoet zou lijken. Het primitieve groeit niet uit het gespecialiseerde. Bij de geboorte heeft de hoogere aap, niet anders dan de Homo sapiens, een dichte haarbekleeding op het hoofd alleen. Wederom zal die toestand onveranderd blijven bij den wassenden mensch; bij den aap zal een haarpels zijn schamelheid komen bedekken. Ook de richting van het baringskanaal vertoont eenzelfde oorspronkelijke gelijkenis, die behouden blijft bij den mensch, verloren gaat bij de tegenpartij. Bij ieder embryo is namelijk de lijn die loopt van den top van de baarmoeder naar den uitgang van de vagina, een van achter naar voren gekromde lijn. Ook bij de volwassen vrouw. Bij den volwassen aap daarentegen is deze lijn geheel in de andere richting omgebogen. De mensch schijnt dus wel in vele opzichten, en volgens Bolk zijn dat juist alle specifiek menschelijke kenmerken, een soort van permanent geworden foetalen toestand te vertegenwoordigen. (Foetalisatieleer van Bolk). Hij is als het ware in zijn ontwikkeling vertraagd (retardatieleer), embryonaal gebleven, hij is een denkend embryo! Hij is niet vergroeid, niet gekristalliseerd in de bepaalde richting van een door het instinkt vastgelegde levenswijze, hij is soepel, hij is 'universalist' gebleven, open en vaardig voor alles waartoe hem zijn transcendent verstand zal gebruiken. Hij is een 'Könner'... 'in potentia ad omnia'.
Zoo brengt ons het spoor dat voerde naar de wieg van de menschheid, als na een langen droom, terug naar de nooit volprezen schoonheid, de nooit volzongen heerlijkheid van 's menschen geest. Is hij daardoor niet, inderdaad, de sluitsteen, de levensknoop, het kloppend hart van het heele universum, waar al de lijnen van de schepping in tijd en ruimte elkander snijden, is hij niet de mond, de eenige, de heilige, waardoor de heele wereld zucht en klaagt naar omhoog 'Omnis creatura ingemiscit et parturit usquqe adhus' (Rom; 8, 22), tot hij eenmaal zich opene, bij den uiteindelijken Homo sapiens (wellicht ook vroeger reeds) in een totaal, universeel en liefdevol 'Abba, Vader'. |
|