Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Het moderne epos van het niet
| |
[pagina 224]
| |
daarheen, en we zijn op ons zelf teruggezakt, voos, ledig en hol. De korte beschrijving, die we hier gaven, heeft natuurlijk maar waarde in zoover ze bij machte blijkt den persoonlijk ervaren primitieven toestand der verveling opnieuw te laten beleven. Ieder menschenkind is met ze vertrouwd, ook al poogt hij haar uit fierheid of deugd achter een masker te verbergen. De student in een saaien cursus - de boer, als het dagen aan een stuk blijft regenen, - de pierewaaier, die den Maandagmorgen met haarpijn naar zijn werk gaat; dan weer de man van de actie, die lang moet wachten en niet aanpakken kan, - de globe-trotter die voor maanden op een ziekbed gekluisterd ligt, - ja zelfs de wijze dezer wereld en de vrome monnik in zijn cel. In haar meest acute verschijning is de verveling doodsverveling: men verveelt zich dood ofwel een ongeluk! Hiermee is de gevoelde leegte in ons tot een afgrond geworden. Maar hier gebeurt dan ook iets meer dan het louter ons ontglijden van de wereld samen met de lustelooze onverschilligheid, welke tengevolge daarvan lijdelijk door ons wordt ondergaan; in den grenstoestand der doodsverveling is er van onzentwege een positief, zij het dan ook gedwongen vaarwel zeggen aan alle wezen, wat ons vroeger betooverde, een verdrietig, gefolterd afwijzen van het Zijnde in zijn geheel. De doodsverveling kan tijdelijk zijn. Blijft ze aanhouden, dan komen we als vanzelf in de wrange spoeling der Ontgoocheling. Deze wordt van de gewone teleurstelling hierdoor onderscheiden dat ze niet rechtstreeks van een welbepaald object afhankelijk is: de ontgoocheling is een bewust aangenomen houding. In onze hoedanigheid van wezens die aan de Ideaal-Werkelijkheid spanning onderhevig zijn, zijn we teleurgesteld, wanneer een der verwachtingen van ons gewoon betrekkingsleven bedrogen uitkomt; en dan zetten wij ons er over heen. De ontgoochelde echter heeft de teleurstellingen gekoesterd, ze diep in zijn ziel laten vreten, zoodat ze zijn gaan knagen aan de fijne psychische wortels van alle aspiraties, die hem met de wereld verbonden. Voor hem heeft het leven geen zin meer: hij is onttakeld, melancholiek en geblaseerd. Hij is voor zichzelf alleen nog maar een onnutte schim, een nulliteit. Het lijkt of hij aan het NIET, dat zijn bestaan aanzuigt niet verder meer ontsnappen kan of wou. Vroeger heeft hij eens met al de kracht van zijn ziel een wezen bemind, zich met geestdrift aan een schoone zaak gegeven, en met koortsige activiteit geijverd voor wat hem de heele wereld leek. Wanneer dit alles nu bleek een luchtspiegeling te zijn, waarin hij het zijnde in zijn geheel verschoppen moest, ging hij met den kop in de handen zitten en hoorde van uit eigen diepte de grondstem van het NIET: 'Das Lied ist aus... er is niets meer!' Treden we in de Ontgoocheling nag eenigszins persoonlijk op, Angst grijpt ons meedoogenloos als een roofvogel zonder waarschuwing vast. Angst is heelemaal iets anders dan schrik. Schrik hebben we altijd voor een welbepaald object, waarvoor we willen vluchten. Oók wanneer de dreiging nog tamelijk in het vage blijft, zooals het geval is bij een afdeeling soldaten, die min of meer duidelijk weten, dat de baan langs dewelke zij voortschrijden ieder oogenblik door de vijandelijke artillerie kan onder vuur worden genomen. Die soldaten hebben schrik, want ze weten waarvoor, en kunnen vluchten. Voor Angst kan men niet vluchten, want men weet niet wanneer hij komt, men draagt hem met zich mee. Angst zet aan in een onbestemd malaise, een zich onbehaaglijk voelen wanneer men alleen is: het lijkt alsof ons iets vreeselijks boven het hoofd hing, en we weten niet wat. Hoe we ons ook draaien of keeren, ons tot rust trachten te sussen, de onrust stijgt in ons als een donkere zee, en slaat weldra over tot luiden stormenden angst. Waarom? We zoeken, we denken: er is niets... Maar precies, wellicht ligt daar juist de reden van den angst: dat het NIET er is! Allemaal schepping onzer verbeelding, spel onzer gevoelens; zal men nuchter opmerken. Akkoord, maar vanwaar dan de macht van dezen ijdelen schijn - als het dan zoo moet heeten - om sterke geesten als de onze zoo bodemloos in Angst te 'niet-igen'? Schimmen hebben immers geen macht op de werkelijkheid! De mogelijkheid alleen van den Angst zou pure onzin zijn in een wezen, dat zichzelf ongestoord in handen heeft, vrij in eigen existentie zichzelf is... Onderstelt het opsteken van Angst niet veeleer het volgende phenomeen: dat in het anders ononderbroken weefsel van ons Bestaan plots een scheur ontstaat en we met duizeling schouwen in den afgrond die daaronder gaapt, nl. in het NIET, waarop het oppervlakkig spel van ons sociaal-menschelijk bezig-zijn gebouwd is? Ons Bestaan krimpt dan bij deze angstvisie ineen op de maat zijner niet-werkelijkheid, ge-niet-igd in het NIET. Thans hebben we voldoende de drie hoofdvormen van den hooger bepaalden scheidingstoestand ontleed, om door een beroep op eigen gedane ervaring opnieuw het contact te verwezenlijken met het NIET. Rijst dan voor ons menschelijk Bestaan de tragische vraag naar den zin van dat NIET: hoe zijn akelige aanwezigheid te verklaren, en wat heeft het voor ons doen en streven te beteekenen? Tegenover deze vraag zijn twee wijzen van | |
[pagina 225]
| |
stellingname mogelijk, waarvan de eene doordraaft op een onvolledig perspectief, en dat is het Nihilisme; de andere echter dit laatste sublimeerend aanvult, en dat is het Dynamisme. Het Nihilisme over het algemeen trekt uit het feit dat ons Bestaan het NIET draagt de conclusie dat de mensch eenvoudigweg in en voor het NIET is, m.a.w. dat hij niet alleen ge-niet-igd, maar ook ver-niet-igd wordt in het NIET. De diepe beteekenis van dit woordenspel blijkt pas ten volle uit het verder verloop van dit artikel. Het NIET heet dan het eenig-ware perspectief, van waaruit de mensch zijn wezen en streven begrijpen moet. Inderdaad pas in den scheidingstoestand, wanneer alles daarbuiten hem ontglijdt, wordt hij tot zichzelf teruggebracht, staat hij in waarheid naakt tegenover zichzelf: en juist dan verschijnt hem het NIET! In den donkeren nacht van het NIET ontdekt de mensch zichzelf zonder mogelijkheid van hallucinatie. Zoolang hij zich door het najagen van het Zijnde-in-de-wereld zoekt te verdooven, speelt hij verstoppertje met zichzelf, hij zoekt aan zichzelf te ontsnappen, tot de ijzeren greep van den Angst hem den authentieken zin van zijn Bestaan in zijn oorspronkelijke duidelijkheid ontsluiert: hij is essentieel een tijdig en eindig Zijn, een Zijn-voor-den-dood. Het Bestaan is een bundel mogelijkheden op de wereld ingesteld, die zelf maar een veld is voor het doelloos leegloopen dezer mogelijkheden. Te vergeefs zoekt de mensch in het leven steeds maar verder al zijn mogelijkheden tot bestendigheid te ontvouwen, nergens vindt hij in de golvende wisseling van het wereldgebeuren een houvast, waaraan hij blijvend zijn vluchtige persoonlijkheid vastankeren kan: hoe hij zich ook were, en hij moet zich weren, de laatste mogelijkheid welke hij ontwikkelen zal is de dood in het NIET. Deze korte beschrijving van het Nihilisme werd gemaakt naar den geest van den hedendaagschen philosoof Martin Heidegger. Denzelfden somberen gedachtengang vinden we nu terug in de huidige vulgariseerende Wetenschap, onder meer bij den heer Jean Rostand, in zijn onlangs verschenen vulgarisatiewerkje: 'La Vie et ses Problèmes'Ga naar voetnoot(1). Op het einde van dezen boeienden roman van het leven met zuiver materialistischen inslag, gaat de schrijver zijn terrein te buiten, en wil, enkel steunend op de verminkte en abstracte gegevens zijner mecanicistische methode, ook een antwoord geven op de concreet-metaphysische vraag: 'Wat is de Mensch?' In den vorm van een epiloog wordt dan een pittig schrijftalent in een killen roes van negatie en nihilisme uitgevierd. We doen hier enkele grepen om een gedacht te geven: 'De mensch werd geboren zonder reden en zonder doel, zooals alle wezens geboren werden, om het even hoe, om het even wanneer, om het even waar. - Dan zal van heel de menschelijke of bovenmenschelijke beschaving: ontdekkingen, wereldbeschouwingen, idealen, godsdiensten niets overblijven; in dit onooglijk hoekje van het heelal wordt dan het armzalig en mal avontuur van het protoplasma voor goed geannuleerd. - De mensch moet zich met zijn eigen domein tevreden houden, dat onherroepelijk gesloten is... hij is er voor niets, tot niets gaat hij terug, hij verbindt niets.' Bij het lezen van dergelijk proza klimt in het gemoed van ieder gezond-voelend mensch een protest, dat weldra overslaat in de meest schoonmenschelijke verschijning van den toorn: de verontwaardiging. En voorwaar, wie in onze geblaseerde 20ste eeuw nog iets of wat vitaliteit in zich overhield, weet dat er in het leven naast een kennis door deductie of inductie, en naast een ont-ken-ning door vermoeienis en scepticisme ook een kennis door contrast en verontwaardiging bestaat. Deze is niets anders dan een doorbraak aan de oppervlakte uit de heiligste diepten van ons wezen, een existentieel in opstand komen van den oeradel, die in den rassigen kern van ons bestaan sluimert, ten overstaan van een contrasteerend en beleedigend object. Zoo kan het gebeuren dat wij jarenlang met onszelf en met het leven spelen, uit onbezonnenheid of oppervlakkigheid... tot wij toevallig iemand op onzen levensweg ontmoeten, die feitelijk hetzelfde doet als wij, maar grenzenloos brutaler en cynischer: verontwaardiging welt ons dan in het gemoed en meteen betere kennis in den geest, de schok doet ons de schilfers van de oogen vallen en we besluiten met een overtuiging die een heel leven kan omgooien: 'afgeloopen en andersom!' Welke nu ook de diepe zin moge zijn van deze kennis door verontwaardiging, hier willen wij enkel met de koen-reflecteerende rede te werk gaan, en met bedaard gemoed het Nihilisme even in zijn belevenis analyseeren. Elk Nihilisme is ten slotte maar een duizelig-worden bij de ontdekking van het NIET, vergezeld van een woest welbehagen om zich te laten vallen, vallen zonder einde in den afgrond. Maar dit laatste gebeurt niet zonder het afgeven van een krampachtige energie, waarvan de aanwezigheid reeds voldoende het ongenoegzame, ja het gewelddadige dezer houding verraadt. Dit willen we nu verder aantoonen. Rostand eischt van het wezen, wat hij zoo pijnlijk-cynisch bepaalt als 'het gekke dier, dat de integraalrekening zou uitvinden en van rechtvaardigheid droomen' den tragischen moed om te ijveren voor den uitbouw der menschelijke beschaving, ervan bewust dat hij na voldane plicht enkel nog te verdwijnen heeft: 'de eenige | |
[pagina 226]
| |
taak die op hem rust is het rijk van het menschelijke te vervolmaken, en het steeds verder aan de redelooze natuur op te dringen.' Rijst dan vanzelf de vraag: vanwaar in den mensch - 'die er voor NIETS is' - dit vermogen en vooral die plicht om aldus de natuur te beheerschen, en orde te brengen in den chaos? Kan dergelijke koninklijke virtualiteit voortspruiten uit een Bestaan, dat anders volslagen zinloos moet heeten? Het antwoord op die vraag zou er op wijzen dat het Nihilisme bezwaarlijk uitgedrukt wordt zonder een soort paradox, welke we liefst geen openlijke contradictie zouden noemen. Want de uitdrukking van om het even welk philosophisch systeem behelst paradoxen, welke dan maar al te vaak door radde en bijdehandsche geesten op goedkoope wijze tot formeele tegenstrijdigheden worden omgetooverd. Hier is echter - met alle fairness - heel wat meer. De uitoefening van het Nihilisme als levenshouding sluit een vitale contradictie in. Heelemaal op het einde van zijn griezelige wereldbeschouwing bekent Rostand onomwonden dat de mensch, om eraan getrouw te blijven iets in zich moet vertrappelen: 'Het volstaat niet dat de Wetenschap ons Niet blootlegt, ze moet ons ook in staat stellen het te dragen. Het volstaat niet dat zij ons de illusie ontneemt van een taak met oneindigheidsbeteekenis, ze moet ons de behoefte eraan onttrekken... Het zou echter ook mogelijk zijn dat het menschdom in zijn geheel tegen de waarheid van de wetenschap niet bestand was.' Wie achter dit masker van stoïsche gelijkmoedigheid en sarcastische waarheidsliefde de verbeten energie weet te beluisteren, waardoor het Nihilisme zich handhaven moet, ontdekt meteen welk een macht aan tegengestelden zijnsdrang, welk een geweld aan positieve stuwkracht het daartoe in zich verkrachten moet. Het Nihilisme is onder al zijn vormen en surrogaten steeds kenbaar als een re-actie, en een reactie is nooit een zuivere houding, maar sluit altijd complementair een andere in. Zooals de niets ontziende wijze, waarop Kerkvader Hieronymus eertijds bij den aanvang zijner bekeering tegen de Romeinsche klassieken te keer ging: 'aan Horatius alle gemeenschap met de Psalmen, en aan Vergilius met het Evangelie, en aan Cicero met den Apostel ontzeggend, omdat men niet tegelijk den kelk Christi en den kroes der duivelen drinken kan!', zeer welsprekend wijst op het feit dat de bekeerde ex-Ciceroniaan nog altijd zielsveel van de klassieken bleef houden, maar deze liefde uit verkeerd begrepen neophietenvurigheid meende volledig te moeten onderdrukken. Zoo ook bevestigt de nihilist zijn innerlijken zijnsdrang, alleen maar door het krampachtige zijner houding. Ten slotte is het Nihilisme maar een soort metaphysisch sadisme, hier niet meer een ontaarding waardoor men den beminden persoon foltert en gruwelijk mishandelt, maar een gelijksoortige verwording, waardoor men het natuurbeminde van eigen wezen met driesten wellust neerhaalt, ook al doet men dat in koel-verstandelijke taal en met een hoogverachtelijk glimlachje om den mond. De nihilist affirmeert dit natuurbeminde uit alle kracht juist door het tegennatuurlijk volhouden van zijn negatie. Zooals de uitzonderlijke baldadigheid, waarmee keizer Maximilianus weleer Catharina liet doodmartelen, voor een scherpzinnig oog ten duidelijkste blijken liet dat de machtelooze heerscher maar al te zeer door haar verblindende persoonlijkheid betooverd was. Het is een feit dat niemand zoo ver gaat in de wreedheid als degene, die in zijn binnenste nog een liefde en een verteedering voelt, welke hij niet meer aanvaarden kan of wil. Evenzoo is een werkelijk gevoel-loos mensch wel hard, maar nooit hardvochtig. De hardvochtige verraadt het gevoel, dat hij verdringt.
Laten we nu even kort poolshoogte nemen. Tot nog toe leerden we het Nihilisme aanvoelen als een tegennatuurlijke reactie van verborgen-hartstochtelijken aard. Reactie waartegen? Tegen het wel degelijk impliciet-waargenomen natuurbeminde van eigen wezen, zeiden wij. Wat we daarmee bedoelen wordt aanstonds duidelijker. Bij deze aantijging zijn we nu immers toeschouwer van wat voorkomen moet als een soort 'salto mortale' van den nihilist. Men wrijft hem contradictie aan? Hij antwoordt met den cultus van den harden onzin, want in zijn fierheid wil hij wars zijn van de sentimenteele zelfbegoocheling van hen, voor wie in het leven alles een zin moet hebben en alles naar den zin moet verloopen! Zijn houding is een reactie? Hij verdringt het natuurbeminde van zijn wezen? - Welja, maar een reactie tegen ongewettigde sentimentaliteit, en hij verdringt manmoedig eigen onberedeneerde instincten om wille van de heroïsche trouw aan de stoere waarheid! Dit is dan het supreem koesteren der contradictie; Rostand besluit zijn nihilistisch epos met de ontredderende bekentenis: 'onder de voorstanders zelf van deze harde, beklemmende en beangstigende waarheid, zijn er die zich niet zonder vertwijfeling eraan geven. Voorzeker, ze kunnen niet anders doen dan er trouw aan te blijven, maar soms gebeurt het dat zij dezen benijden, wie de vorm van hun geest niet belet er een andere op te vatten...' Deze houding heeft, in zoover ze oprecht is, iets groots en sterks vergeleken bij die van. weeke slappelingen, welke zich uit pure armoe aan een of andere | |
[pagina 227]
| |
godheid vastklampen, ja, er zelfs tegen beter weten is eene voor zich scheppen om de barre woestijn van het leven met allerlei fata morgana te troosten. De vorm van den menschelijken geest is nu eenmaal zóó dat hij niet in volslagen duisternis kan verwijlen zonder dat hij tevens naar een lichstraal verlangt; maar daarom is het licht er nog niet. Zoo ook staat geen Bestaan lang in den nacht van het NIET zonder dat in die eenzaamheid het groote Licht ontspringt. De nihilist zal de oogen sluiten, het afschermen als een sentimenteele zinsverbijstering, verzonnen door onbetrouwbare opwellingen van het eigen hart. Maar hij vergeet dat wat tegen den reinen ontologischen achtergrond van het NIET ontspringt geen hallucinatie meer zijn kan, maar het groote Natuurbeminde is van het eigen wezen, wiens werkelijkheid uit de onfaalbaar-gerichte dynamiek van het Bestaan wordt erkend. Dit dynamisme is de innerlijke spanning, de positieve stuwkracht, die, verre van op sentimentaliteit terug te gaan, integendeel juist al 's menschen denkacten, daden, houdingen en gevoelens draagt, bezielt en beheerscht - ook zijn nihilisme. De nihilist ontleent precies aan zijn niet te smoren oerdynamiek de macht om zich te kerkeren in het NIET. De dynamiek van het Bestaan is op het natuurbeminde Zijn afgestemd. Het komt er op aan eens voor goed deze dynamiek in de zijnsorde naar voren te brengen, en haar voor elke verwarring met een of ander fantastisch of sentimenteel conterfeitsel te vrijwaren. Ons Nederlandsch taalgebruik zegt zoo diepzinnig dat het Zijn werkelijkheid is! d.w.z. essentieel werk-dadig en door werk-dadigheid te bepalen. Deze dynamische opvatting der werkelijkheid werd door Maurice Blondel op een baanbrekende wijze in het licht gebracht. In zijn beroemde philosophie der Handeling stelt hij zich van meet af aan op het bevoorrechte standpunt der menschelijke daad, in de concrete beleving der eigen activiteit. Het oerbesef der handeling is onuitroeibaar, en affirmeert zich noodzakelijk, ook wanneer men in een of ander nirvana tracht te verzinken of in hopeloos dilettantisme vervluchtigen wil. Men ontsnapt niet aan de dringende eischen van de daad: 'niet willen handelen' staat gelijk met 'willen niet handelen', en deze wil is nog een handeling. Het Bestaan moet intens willen, zoo het leven wil, en zijn bestemming bereiken. Het is nu de opgave der reflecteerende rede dezen diepsten levenswil steeds beter bewust te worden, de draagwijdte van zijn oorspronkelijken impuls te bepalen, en het adequate doel van zijn streven te ontdekken. In trouwe bezinning op deze innerlijke wilsspanning gaat de philosophie de wereld in, om langs den weg eener geleide experimentatie de expansiekracht dezer spanning te meten. Zij toetst die opeenvolgentlijk aan den groei van het eigen individu, aan de ontplooiïng der persoonlijkheid, aan het openbloeien in huwelijk en vriendschap, aan den opgang in de solidariteit der gemeenschap, enz... als aan zooveel concentrische golven, waarin de primitieve stuwing van het menschelijk handelen zich ontvouwt. Maar bij elk dezer etappen moet zij 'neen' zeggen, onvoldaan afwijzen, en verder gaan. De oerspanning, welke de mensch beleeft reikt steeds voorbij dat alles, en een totaal adequaat verbruik ervan vindt hij maar, wanneer hij, al het zijnde-in-de-wereld in het Niet achter zich latend, naar het Eenig Noodzakelijke gedreven wordt, nl. naar een ontmoeting met God, het Absolute Zijn, in een mogelijke eindeloos-goedgunstige Goddelijke tegemoetkoming. Hier krijgt alle Nihilisme nu den doodsteek: men wordt niet gedreven, men streeft niet naar het NIET. Op dit punt van ons onderzoek moeten wij even terug aanknoopen bij wat hierboven werd gezegd. Wanneer wij langs Verveling, Ontgoocheling en Angst op aangrijpende wijze in voeling getreden waren met het NIET, merkten wij aan dat op dit critisch oogenblik maar twee wijzen van stellingname zinvol waren: het Nihilisme en het Dynamisme. Met het Nihilisme maakten we kennis, zóó dat het ons als vanzelf in de armen van het Dynamisme dreef. Rest ons nu aan te toonen welke de existentieele functie is van het NIET in een dynamische philosophie.
Van haar standpunt uit is het NIET een voorwaarde met onvergelijkelijke efficiency voor de volwaardige ontplooiïng van 's menschen wezensdynamiek. De dynamiek van het menschelijk Bestaan vraagt het natuurbeminde Zijn, d.i. werkelijkheid, steeds meer werkelijkheid, de volle Werkelijkheid. Zoolang het Bestaan nochtans in de duizendvoudige gecompliceerdheid van het zijnde-in-de-wereld vastzit, dreigt die drang naar Werkelijkheid in onbenulligheid te vervloeien, zoodat de orspronkelijke, wezensechte zin en richting ervan uit het oog verloren worden. Maar dit is nu de nietigende zaligheid van het Niet, hetwelk ons langs Verveling, Ontgoocheling en Angst overvalt, dat het namelijk het leven weer in al zijn onverwoestbare oerkracht samenbalt, de liefdekracht van de ziel a.h.w. in haar ontologischen kern concentreert zoodat zij met vrijen onbelemmerden vleugelslag in diepten van peillooze vergezichten naar de Werkelijkheid schiet, de Al-Werkelijkheid: God. Afgronden kolken voorbij, werelden storten in het NIET, en steeds verder gaat de kosmische vaart door het reddend-ijle van den nacht van het NIET. Wel mag | |
[pagina 228]
| |
de mensch dan met den dichter uitroepen: O Nacht, die vlam slaat uit het eigen hart,
zoodat het helder thans den zin ontwart
van de oergerichtheid van zijn wezen!
Zooals de cathodestraal moleculaire leegte eischt om te ontspringen, zoo breekt de liefde van ons wezen pas met volle, wetende kracht los in de metaphysische eenzaamheid van het NIET. Verveling en vermoeienis, lijden en ontgoocheling, angst en melancholie zijn zoovele baanbrekers tot die zegenrijke eenzaamheid. Zij heeten legio de zielen, die langs dezen barren weg nader tot God werden gebracht. Voor anderen nochtans was die eenzaamheid nooit vruchtbaar, maar bleef steeds kille leegte. Het zijn dezelfde wetten der zwaartekracht, die den vogel laten opwieken maar den steen doen vallen. Hier buigt de Christen het hoofd voor het mysterie van Gods Genade en 's menschen goeden wil. Hij mag evenwel inzien dat het sterke contact met het NIET enkel zegenrijk zal zijn voor kerngezonde, levenskrachtige en grootwillende temperamenten, in wie de oerdrang naar het Absolute nog machtig genoeg leeft om, voor alle verstuiving en vervloeiïng in de vlakte afgebonden, met onverdeelde kracht naar de Hoogte te kunnen steigeren. Alleen de bergstroom is sterk genoeg om tot hoogere krachtprestatie afgedamd te worden. Wanneer die sterke, goede wil tekort schiet, blaseert het NIET, maakt wrakken in het leven, die levensmoe zich vergapen aan het NIET, en - stakkerds - aan niets anders meer gelooven kunnen. Van nature echter is het NIET, dat we in bepaalde omstandigheden zoo akelig-echt beleven kunnen, niets anders dan de zuster van het groot Verlangen naar den Eene, die het bevredigen mag, omdat Hij alleen het kan. Ten slotte mogen we zeggen dat ons Bestaan congenitaal het bewustzijn van het NIET insluit en, - met een paradox - dat de dynamiek van zoo'n wezen, vasthangend aan het Opperste Zijn, gebouwd is op het NIET.
* * *
De nihilist uit de twintigste eeuw heeft dat NIET ontdekt maar verder kwam hij nog niet. Ondertusschen wordt zijn houding er tegenover een cultus en een mystiek: de hartstochtelijke mystiek van het NIET. Anton Van Duinkerken schetste in 'Katholiek Verzet' de Middeleeuwen als 'de hartstochtelijkste aller tijden'... Misschien komt wel eens een tijd, waarop men voor de huidige beschavingswende ditzelfde kenmerk zal opeischen. Maar onze hartstochtelijkheid zal zwaarder zijn van donkeren rijkdom en somberder van ontredderingsmacht, een hartstochtelijkheid, die spreekt van barensweeën en... groote verwachting. Het moderne epos van het NIET loopt uit in een mystiek, die jammerlijk halverwege blijft in raadselachtige maar stoïsche vertwijfeling, en, doof voor de stem van eigen wezensdynamiek, in het NIET geenszins de Al-Werkelijkheid weet te bespeuren, welke de rasechte christelijke mystici met paradoxalen zin 'de Groote Duisternis' hebben genoemd. |
|