Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]De Rembrandt-Duitscher Julius Langbehn en zijn beteekenis voor onze dagenGa naar voetnoot(1) door M.C. ArnemannIets meer dan vijftig jaar geleden verscheen Langbehn's baanbrekend werk'Rembrandt als Erzieher' (R. als opvoeder) onder den deknaam 'Von einem Deutschen'. Het boek sloeg in als een luchtsteen. Er werd langen tijd over geschreven en gewreven pro en contra: spot- en schimpschriften haalden den anoniemen 'kwakzalver' neer; kritieken zooals die van Mgr. von Keppler, wogen den inhoud juist af; anderen hemelden het werk op als 'een openbaring, een inluiden van een nieuw tijdperk'. Zelden werd een boek zoo druk besproken. Hoewel na het eerste strijdrumoer de belangstelling eenigszins luwde, bleef het menschen diep en duurzaam beinvloeden, zoodat J. L. kort vóór zijn dood schrijven kon, dat ondanks alles het boek in hoofdzaak geassimileerd werd. Inderdaad talrijke ideeën werden gemeen goed van de Duitsche Kultuur; ze hadden ook uitwerking over de grenzen én bij Duitsch-sprekenden én bij anderen, vooral Scandinaviërs en Franschen. Hebben die wereldschokkende ideeën nog beteekenis voor onze dagen en voor ons land? Want ook voor de lage landen bij de zee interesseerde zich de Rembrand-Duitscher. Hij had zelfs een voorliefde voor Vlaanderen, waarmee hij zoo symphatiek kennis maakte op de tentoonstelling van onze primitieven in 1902. Graag vertoefde hij in Vlaanderen en Nederland, waar hij Rembrandt leerde kennen en tot vaandrig voor zijn reform erkende en verkoos. Aan Mgr von Keppler schreef hij toen: 'Ik ben blij dat ik in Holland tot de Katholieke Kerk ben toegetreden. Mijn leuze is toch: Nederduitsch en Katholiek Hier immers hoort Thomas a Kempis thuis, en van hier, nl. Rembrandt, ging mijn vroege veldtocht uit. De mensen verstaan mij en ik hen. Ook in den omgang gevoel ik me hier thuis. Hij waardeerde de Nederlanden; meermaals wees hij naar Dietschen aard en Dietsch karakter als naar een voorbeeld; en aan de betrekkingen en de vruchtbare wisselwerking tusschen de Nedelanden en Duitschland in vroegere eeuwen wijdt hij zelfs een kapittel. | |
[pagina 162]
| |
Daar zegt hij o.m.: 'Feitelijk hebben de Nederlanders in staat, kunst en handel tot nu toe meer tot stand gebracht dan om het even welke andere Duitsche stam, omdat zij het begrip 'vrijheid' juist hebben verstaan: als een handhaving van den afzonderlijken volksaard, van het volkslichaam, van de persoonlijke overtuigingen;... Het zou kunnen gebeuren en het is wenschelijk... dat de Nederduitsche kunst en het Nederduitsche staatsleven, die in Holland en België eens in den hoogsten bloei stonden, in ruimere maat op het hedendaagsche Duitsche Rijk worden overgebracht.' Dit getuigenis van Langbehn's belangstelling valstaat om aan te toonen dat hij ook ons uitnoodigt, om met zijn reformideeën kennis te maken. De uiterlijke levensloop van J.L. bewijst, dat de Rembrandt-Duitscher niet alleen in de negentiende, maar eigenlijk en vooral in de twintigste eeuw thuis hoort: hij was een voorlooper en een profeet. Hij streed tegen monsterachtige maatschappelijke en zedelijke mistoestanden, net zooals wij. En moest hij voor een geestlooze overmacht het onderspit delven, dan was het zegevierend, zooniet ware zijn aandenken niet tot op heden bewaard. J.L. werd geboren den 26 Maart 1851 te Hadersleben in Noord-Sleeswijk als zoon van den subrector van het gymnasium. Hij deed zijn humaniora te Kiel; daarna studeerde hij er in de philologie en in de natuurwetenschappen. Tijdens zijn humaniora stierf zijn vader, zoodat het leven van den jongen zwaar en vol ontbering was. Midden in zijn studietijd brak de oorlog tegen Frankrijk uit. Tegen het einde van den veldtocht, dien hij als vrijwilliger meemaakte, werd hij tot officier bevorderd. Na zijn afzwaaien studeerde hij aan de Munchener hoogeschool in de scheikunde; later volgde hij de kunstcollege's van professor Brunn. Met moeite hielp Langbehn zich door het leven. Een burger uit Kiel steunde hem; het overige van zijn kostgeld moest hij door privé-lessen, bijverdienen. In Mei 1873 besloot hij zijn armoedig bestaan te ontvluchten en trok hij te voet naar het zonnige Italië: Venetië, Verona, Florentië! Dan keerde hij terug naar Munchen waar hij zich op de archeologie toelegt. Niet als zou de pure wetenschap zijn aandacht geheel in beslag nemen: meer uren bracht hij door 'im Atelier als im Hörsaal'. De kunstenaars, met wie hij verkeerde, leidden hem van het beschouwen in de wetenschap tot het aanschouwen van het leven. In 1880 promoveert hij in de archeologie. Een stipendium van het Keizerlijk Archeologisch Instituut maakt hem een studiereis mogelijk door Italië, Duitschland en Denemarken. Hier eindigt zijn akademische loopbaan. Nu reeds is hij zich bewust van zijn taak: de vakgeleerdheid overboord werpen en eigen wegen gaan, om het Duitsche volk op eigen wijze te dienen 'door het mijn gedachten en meeningen voor te dragen en daardoor zijn tegenwoordige en toekomstige plannen te bevorderen. ... Daarvoor moet ik middelen en wegen vinden, koste wat het wil.' En wat moest hij zich al niet getroosten om dit opzet te verwezenlijken! In 1885 vond J.L. te Dresden steun bij den kunstgeleerde Woldemar von Seidlitz. Nu kon zijn werk gedijen, nu kon hij zijn ideeën afwerken. Hij was in de gelegenheid Nederland, het land van Rembrandt, te bezoeken. Eindelijk in 1890 voltooide hij Rembrandt als Erzieher. De jaren die volgden waren tijden van strijd en nood. J.L. zag uit naar geestverwanten en medestanders; hij trad in verbinding met personen als Bismarck, von Keppler, von Peez, Vacher de Lapouge, e.a.. Maar hij, wien het te doen was om een loutering en een verdieping van het zieleleven, stond alleen, toegejuicht maar onbegrepen, gewaardeerd maar zonder uitzicht op praktische verwezenlijking. Door deze miskenning getroffen en teleurgesteld, trok hij zich terug. Toen ontmoette hij een jong schilder, die opgang maakte, Momme Nissen. Die | |
[pagina 163]
| |
zou hem zijn kruis helpen dragen vijftien jaar lang als 'zijn trouwe wapenbroeder'. Gedurende al dien tijd had Langbehn in Rembrandt, meer dan in Christus, den verlosser begroet en gestreden in de heldengarde van Carlyle, Goethe en Schiller... Maar telkens bleek dat hij den waren zin van het leven, en daarmee de reddingsplank voor het zwalkend menschdom nog niet had gevonden. Zijn natuurlijke reinheid en kinderlijkheid doen hem dan eindelijk opzien naar boven, en in den hooge ontdekt hij den Geest der totaliteit, den band en de ziel van alle leven. Knielend valt hij neer voor den 'Geist des Ganzen' God! (vaar der Wey). Als man uit één stuk, ontwijkt J.L. geen van de besluiten. Zoo kwam hij in 1900 naar Nederland en ontving er het H. Doopsel in de Dominikanenkerk te Rotterdam. Kort daarop vestigt hij zich te Munchen. Deze rustige periode was het avondrood, dat met zijn stralen den nooit moedeloozen strijder verkwikte. Teekenend is zijn laatste nota: 'De grondfeil van de geheele moderne kunst bestaat hierin, dat zij op loutere kundigheid steunt, dat zij geen betrekking heeft tot het volk, hoogstens tot het volk wil afdalen. Gezonde kunst groeit altijd uit het volk. Dit is de A en Z van alle vruchtbare kunstpolitiek. Het echt voelen en de kernachtige uitdrukking daarvan gedijt alleen in den moedergrond van het nationale - dat geldt zoowel voor andere gebieden als voor de kunst. Wanneer zal men eindelijk daaraan gelooven, daarnaar handelen?' Te Rosenheim den 30 April 1907 is de Rembrandt-Duitscher aan een hartverzwakking stil en onvoorziens gestorven. * * * Nu kan ik de vraag onderzoeken, die ik in het begin stelde: heeft Langbehn nog beteekenis voor onze dagen? Ik antwoord door te verwijzen naar enkele groepen van ideeën uit zijn hoofdwerken, en naar het voorbeeld van zijn persoonlijkheid. | |
I'Ook hij was de stem van een roepende in de woestijn', dichtte Mgr. von Keppler op Langbehn's graf. Ja, hij was de stem van een roepende voor Duitschland, dat op het einde der XIXe eeuw in een woestijn van kultureele, moreele en religieuze verwording verkeerde. Om Rembrandt als Erzieher goed te verstaan, is het nodig den toenmaligen tijd voor oogen te brengen. Een eigenaardige spanning kenmerkt de geestelijke atmosfeer in het Duitschland der Tachtiger jaren, dat nu den oorlog tegen Frankrijk had gewonnen. Rust, zelfbewustzijn kwamen over het land. Economische ontwikkeling en welvaart maakten het land zeker en meer dan zeker. Overschatting van stoffelijke goederen volgde. Schijn en bluf woekerden in kunst en bellettrie; zelfvoldaanheid en hoogmoed verdorden de geesten. Het individu leefde voor zichzelf: de volksche eischen en de zielsbelangen werden veronachtzaamd. De nobele levenseenvoud, die voor zestig jaar door ijzeren zelftucht het juk van Napoleon vermocht af te werpen, de aansluiting bij de natuur, het opvoeren van het menschelijke tot het Goddelijke - dit alles ging verloren. Zeer raak teekende Mgr. von Keppler dien tijd: 'Het nationale bewustzijn was ziekelijk overprikkeld en meer door uiterlijk machtsgevoel gezwollen dan innerlijk verdiept en werkelijk vruchtdragend'. Na de stichting van het Rijk (1870-1871), kende het bedrijfsleven in Duitschland een reusachtigen opbloei. De arbeiders, door nood gedreven, leenden het oor aan de dwaalleer van Marx en zochten hun heil in troosteloos materialisme; ook de bezittende klasse verviel met den groeienden rijkdom onder de heerschappij van het ziellooze materialisme. Deze materialistische levenshouding vond ruggesteun bij de natuurwetenschap, | |
[pagina 164]
| |
vooral in de verklaring van Darwin's evolutieleer. Erfelijkheid, strijd om het bestaan, invloed van het milieu op den mensch, waren de slagwoorden van den tijd. Aldus ontstond in kunst en literatuur het zogenaamde naturalisme, dat geen hoogere macht boven den mensch erkent dan de natuur. Omdat het kleine menschelijke verstand alleen tot maatstaf diende, werd het buiten-redelijke weggecijferd. Geest van ontleding en specialisatie woekerde aan universiteiten en gymnasia; het geheel als zoodanig verloor men uit het oog. Dat zulk rationalisme ook den dood beteekent voor een echt en warm religieus geloofsleven, ligt voor de hand. Deze tijd werd door den geestes-aristocraat J.L. gebrandmerkt als 'plebejisch'. Dit 'plebejerdom openbaart zich in de kunst als brutalisme, in de wetenschap als specialisatie, in de politiek als democratie, in de vorming als doctrinisme, tegenover de menschheid als pharizeïsme'. Om zijn volk van deze vijf hoofdkwalen te genezen, schreef J.L. 'Rembrandt als Erzieher', dat in zijn vijf daaraan beantwoordende deelen, als met vijf vingeren, naar Nissen zegt, uitkomst toont.
In de voorafgaande 'Leitgedanken' van het Erzieher-boek klinkt de grondtoon van het werk door: de 'Bildung' van het nieuwere rijk staat in het teeken van het verval. Geleidelijk voert ons dan de schrijver langs kunst en geschiedenis, Volktum en persoonlijkheid tot den Hollandschen meester Rembrandt als een voorbeeld van gezonde zielekracht. Het boek zelf, die springbron van diepe gedachten, is te rijk dan dat het overzichtelijk zou kunnen samengevat worden. Laten we liever Mgr. von Keppler en Momme Nissen den inhoud voorstellen op volgende wijze: I. De kunst wordt aangewreven, dat ze hoogdravend, academisch, formalistisch, volksvreemd geworden is, veelal in Zolaïsme en frivoliteit vervalt en zich belachelijk maakt in haar waan door een nieuw kunstbeginsel het geheele kunstverleden overtroffen te hebben. II. De wetenschap is onphilosophisch, ongodsdienstig, geestloos geworden. De vloek van de specialisatie kleeft haar aan. De natuurwetenschap vermag wel microscopisch te onderzoeken, maar niet macroscopisch te denken. Door haar materialistische grondrichting heeft zij veel tot de brutaliseering van de massa bijgedragen. De geschiedschrijving heeft door loutere objectiviteit er de ziel bij ingeschoten. De wijsbegeerte is erg bij-de-grondsch. De 'Massenbildung' heeft den zin voor ideaal gedood. III. Een politieke nieuwgeboorte is noodig. Iena was voor de Duitschers in zedelijk opzicht nuttiger dan Sedan. De ware kultuurkamp zou gaan tegen de vertegenwoordigers van halve ontwikkeling, tegen ziellooze vorming, tegen brutaliteit van gevoel en verstandshoogmoed. Er is een tekort aan zwier in samenleving. IV. Vorming. Vóór alles zijn karakters noodig. De mannen, de rijpe en volle figuren ontbreken voor de vorming van het nieuwe Duitschland. Tegenover die zieleleegte plaatst Langbehn Rembrandt's zielevolheid, en speelt hij de gansche groot-Germaansche klassiekpoëtische vorming uit. De geschiedenis komt aan het woord in volkskulturen - Griekenland, Venetië, de Nederlanden -, die in hun bloeiperiode gezonde natuurlijkheid paarden aan maatvolle genialiteit, twee eigenschappen die onze papieren vorming mist. Niet alleen lichamelijke training maar ook vorming van het hart ontbreekt in de huidige kultuur, en het onderwijs. Hier moet de letter wijken voor den geest, het Duitsche volk moet opgeroepen worden. V. Het besluit: Menschheid, rekent af én met de dwaalleer van den mensch als machine, én met die van den Uebermensch. Hier wordt werkelijk een beproefde weg getoond, om uit zieledorheid tot een nieuw leven te komen zonder in teugellooze ongebondenheid te vervallen. Waar alles ten slotte op zedelijkheid | |
[pagina 165]
| |
en innerlijkheid aanstuurt, daar blijft kunst slechts middel. Kunst, geleerdheid, politiek zullen voortaan zwijgen voor de eischen van de ziel. Loutere Duitsche kentrekken moeten ons weer tot volmaaktheid opvoeren: meer idealisme en meer kinderlijkheid, meer voornaamheid en meer natuurlijkheid, kortom deugd. Mannen moeten het volk leiden. Leider behoort te zijn - de bescheidenste. Om verval te weren, om plebejergeest weg te bannen, dient er gestreden: Het samenspannen van een 'edle Minderheit' kan alleen tot een echte hernieuwing leiden.
'Rembrandt, - in hoever kan hij voor ons opvoeder zijn?' Antwoordend op deze vraag, onderzoekt Nissen waarom Langbehn juist Rembrandt als voorbeeld koos; en waarom datgene wat hij de negentiende eeuw voorhield, ook voor de twintigste gelden mag? Waarom juist Rembrandt? En vooreerst waarom naar de kunst gegrepen? Daar elk graag uit zijn bijbel predikt, zocht en vond J.L. als kunstkenner in zijn vak vernieuwende en over het algemeen opvoedende waarden. 'Onschatbaar, zegt Goethe, zijn de stille vruchten die wij afwerpen onder de opwekkende beschouwing van edele kunst'. De vormende kracht van de beeldende schoonheid wordt snedig door Lessing verwoord in Laokoon: 'Brachten schoone menschen schoone beelden voort, dan werkten deze wederkeerig op gene terug in, en de Staat had aan schoone beelden schoone menschen mede te danken'. En Langbehn besluit: 'Darum bilde der Mensch sich in allem schön; jede Handlung sei ihm eine Kunstaufgabe'. Doch er is meer. Kunst-in-ruimen-zin eischt den geheelen mensch op. 'Das Herz der Kunst ist der Blick aufs Ganze, aus dem Ganzen'; en als zoodanig onderstelt kunst karakter, persoonlijkheid, ideaal omdat zij organisch gedijt onder de hand van den mensch; evenals natuurvruchten groeien ook kunstprodukten van binnen uit, m.a.w. kunst ontstaat niet door samenstelling maar door verbondenheid en deze laatste wordt juist zoo vaak vermist: 'Die Teile haben sie in der Hand, felht leider nur das geistige Band' (Goethe). Geen willekeur of voorliefde deed J.L. Rembrandt kiezen. Als kunstenaar was hem overigens Giorgione liever; maar omdat de nieuw-Duitsche kultuur leed aan misvorming, geestesverschrompeling en zielehardheid, kon ze slechts genezen worden door één antidotum: Rembrandt. Of Langbehn hierin gelijk had laten wij in het midden; alleszins is het verbazend hoe de meester verpersoonlijkt wat J.L. wilde aantoonen. Trouwens de opvoedende rol van den Nederlander wordt aanzienlijk beperkt door het voorloopig karakter van het Rembrandtboek. Volgens Langbehn moest het den grond omwoelen door het prediken van persoonlijkheid, vrijheid en karakter, en vervolledigd worden door een werk dat zou uitkomen door stijl, gebondenheid, evenwicht. Langbehn koos Rembrandt: a) Wegens zijn behandeling van het licht, het mystiek spel van 'licht en donker', waardoor hij overal het stoffelijke toont als door geheim omhuld, het individueel object mystisch omstraald door den geest van het geheel. De soevereine beschikking over het licht treft ons vooral in de Nachtwacht, 'het hooglied op het licht'. Rembrandt's krachtig realisme wordt hier verdoezeld door een trek naar het visionnaire en mystische. Als kunstenaar is Rembrandt dus een tegenpool van het rationalisme. b) Om wille van zijn diep gemoed. Slechts een kunstenaar die veel geest en hart zijn eigen noemde, kan de meester van 'licht en donker' worden. kon door muzikaal gevoel en altijd nieuw weergeven lichtstralen en lichtmassa's fijn en zacht en bekoorlijk ziel in zijn tafereelen leggen. Voortdurend op zoek naar de ziel van de dingen, komt Rembrandt ons voor als een tegenvoeter van het materialisme. | |
[pagina 166]
| |
c) Tenslotte omdat hij uitgesproken christelijk is. Christelijkheid uit zich bij hem niet alleen in zijn voorkeur voor religieuze motieven, maar is tevens een hoofdtrek van zijn natuur. De arme, de bedelaar trekken hem meer aan dan de rijkaard en de vorst, omdat hij bij de eersten meer hart vindt en meer waarheid. Als mensch hoort Rembrandt thuis bij de tollenaars, wier gezindheid en rechten hij in de kunst verdedigde, hij behoort alleszins niet tot de pharizeeërs. Rembrandt's rijpste religieuze werken, waarin het bovennatuurlijke, rein en teer, overweldigend en vol wijding, zich openbaart, zijn het tegendeel van het naturalisme. Welnu: Rationalisme, Materialisme, Naturalisme waren juist de ziekten waaraan Duitschland in de tachtigerjaren leed, omdat het zelfstandigheid, karakter en edele gezindheid miste. Momme Nissen gelooft aan de blijvende geldigheid van Langbehn's ideeën. 'Want, al worden wij krachtige stooten gewaar tot een vernieuwing van het moderne leven, wij hebben nog goeddeels tegen dezelfde mistoestanden te strijden als voor een menschenleeftijd'. Wel moet Langbehn's stelling - Rembrandt onze opvoeder - in haar algemeenheid beperkt worden. Rembrandt kan niet voor allen als opvoeder dienen, vooral niet voor wie met zijn kunst geen voeling heeft. Rembrandt wordt misschien eerst dan als opvoeder werkelijk vruchtbaar, wanneer naast hem, zooals het Langbehn in zijn laatsten levenstijd wilde, in juiste verhouding, Van Eyck, Dürer, e.a. als groote vormende factoren optreden, en wanneer deze kunstopvoeders ondergeschikt en toegevoegd worden aan de zuiver geestelijke en heilige opvoeders van de menschheid. Om Rembrandt als Erzieher billijk te waardeeren, mogen wij niet vergeten, dat Langbehn voor het volk schreef en zinnens was het schrift als mengelwerk in een krant te laten verschijnen: vandaar de losheid in bouw, de luchtige toon, de herhalingen; vandaar ook de schitterende beeldende voorstelling. Oppervlakkige geesten loopen wel eens gevaar te ontsporen omdat zij het speelsche dichterlijke voor klinkende munt aanvaarden; voor de nuchtere menschen blijft het kunstig opgevatte werk niet zijn muzikale toonkleur een gesloten boek. En hier stooten wij op schaduwzijden van Rembrandt als Erzieher. Langbehn meende dat de natuur als zoodanig ons de waarheid verzekerde, maar hij vergat eenigszins de erfzonde. Reinheid, karakter, goedheid, zielenadel kunnen op zichzelf niet volstaan voor een hernieuwing. Hier moet godsdienst den doorslag geven. Kortom Rembrandt als Erzieher brengt den modernen mensch, die geen godsdienstig erf bezit, van laagheid tot een edele gezindheid, van ontucht tot deugd, van onzedelijkheid tot zedelijkheid, van goddeloosheid en scepticisme langs het rijk van de schoonheid op den weg van het geloof.
Rembrandt als Erzieher, de beroemde eersteling en Langbehn's meest bekend werk, is toch niet zijn beste en rijpste boek. Het is een wending naar het goede waarvan Langbehn zelf de bloem plukt in: Der Geist des Ganzen. Tusschen deze twee openbaringen van zijn schoone ziel, ligt zijn bekeering. De bekeering is geen eigenlijke breuk met het verleden, zij is veeleer een ontwikkeling. Want Langbehn 'was altijd gottesfreundlich', en bezat steeds de noodige gezindheid, zoodat zijn bekeering eenigszins een formeele akt was. Tusschen vóór en na ligt geen tegenstelling van beginselen. Trouwens het laatste deel van Rembrandt als Erzieher, namelijk 'Deutsche Menschheit', wijst met zijn verheven gedachten, met zijn waardeering van het godsdienstige op het nieuwe werk. 'Vele daar aangeduide beschouwingen hoop ik thans in steviger gevestigde en verder grijpende plannen te verwezenlijken'. De grondstrekking, karakter en edele gezindheid blijft, de kunst evenwel verliest haar voorrang; het bovennatuurlijke wordt juist gewaardeerd; Christus neemt | |
[pagina 167]
| |
zijn plaats in aan de spits van de menschheid als hoogste voorbeeld en zekerste leidsman. In het eerste deel van den Geist des Ganzen, 'Naar het geheel toe', wordt een levenshernieuwing gepredikt die, gedragen door een vol geloof, steunt op de natuurlijke deugd en aansluit bij de volkstraditie. Reform moet altijd naar eenvoudige verhoudingen teruggrijpen, derhalve legt J.L. den nadruk op natuurlijkheid en eenvoud. Hij leert dat de laagste weg de zekerste is, dat kinderzin en blijheid thuis hooren in de Kerk, dat deze frischheid en jeugd noodig heeft. Verder leert hij dat eerlijkheid een onmisbare voorwaarde is tot vroomheid; dat karaktervorming, vooreerst een bekeering tot openhartigheid, oprechtheid, eenvoud in gezindheid en gedrag noodzakelijk is. Immers zonder eenvoud wordt het geloofsleven komedie; eenvoud baant voor ontwikkelden den weg naar het geloof. Nog leert hij dat de zegen van de Kerk geen vruchten draagt zonder mannelijkheid en vroomheid bij haar leden. Want deze moeten de menschen door leering en voorbeeld uit karakterloosheid en onverschilligheid met krachtige hand tot hun hoogste zedelijke waarde ophelpen. Dat vermogen ze enkel door edele, grootmoedige rechtzinnigheid, die niet ten onrechte ieder fatsoenlijk mensch van hen verwacht. Tenslotte leert hij dat de katholieke persoonlijkheid met geestdrift en zonder schroom in den naam van den Zaligmaker voor het aanschijn der wereld moet optreden. Daarvoor dient men voor alles de zielen innerlijk te verwarmen, de menschen hartelijk en niet onverschillig te leeren leven, gemoed en hartelijkheid en liefde te bevorderen op grond van de christelijke waarheid, - dat wat de mensch met den mensch en wat de ziel met God verbindt. Het tweede deel, 'Van het geheel uit', beschouwt van uit een bovennatuurlijk standpunt de belichaming van het Goddelijke in aardsche 'totaliteiten': Jezus-Christus, de Eucharistie, Onze Lieve Vrouw, de Heilige Kerk, de katholieke persoonlijkheid, de heiligen. Duidelijk voelt de lezer waaraan Langbehn denkt: de wereld was gered, indien het Katholicisme totaal en algemeen werd beleefd.
De hoofdgedachten van het Rembrandtboek over karaktervorming, volksgemeenschap, wetenschap en kunst keeren in het eerste deel van den Geist des Ganzen terug, maar hoeveel dieper schouwt J.L. sub specie aeternitatis! Zoo doet hij opmerken in het hoofdstuk 'Ontzieling van het denken': 'Onze opvoeding heeft langen tijd aan een geleerdheid zonder ziel het hof gemaakt. De rechtmatige echtgenote van de menschenvorming echter is de godsdienst... Alle geestelijke aktiviteit zonder God en zonder liefde blijft steriel en werkt steriliseerend - zooals alle aktiviteit met God en met liefde in den hoogsten graad en in den hoogsten zin opbouwend en levenscheppend is'. Van het geheel uit, bespreekt J.L. de verhevenste realiteiten van het katholiek geloof; slechts op enkele gedachten kan hier terloops worden gewezen. Hoe zou men God minder kunnen geven dan zijn gansch hart, het geheel? vraagt Langbehn zich af. 'Katholiek zijn in den adequaten zin van het woord wil zeggen totalitair-heilig zijn... Mijn geheele katholieke persoonlijkheid is niets anders dan de lantaarn, waarin de persoonlijkheid van Christus als licht brandt... Onzelfzuchtigheid is de kristallen doorzichtigheid van de ziel... Heilig zijn beteekent: 'heel' d.i. ongerept zijn, en vooral: ten volle van God zijn... Heel, heilig, totaal, katholon, katholiek - al deze bepalingen liggen op dezelfde lijn'. Langbehn's gedachten over de beoefening der christelijke deugden en het streven naar de heiligheid banen een rechten weg: 'Uit het geheel. - Naar het geheel toe', volkomen in de lijn van Hem, die gezegd heeft: 'Ego sum Via, Veritas et Vita', - een leven in bescheidenheid en nederigheid, in gehoorzaamheid en zachtmoedigheid, in eenvoud en adel'. | |
[pagina 168]
| |
Een ideale streek voor een totalitair leven, dat edel en degelijk aardsche belangen nastreeft en in staat is naar de hoogste heiligheid op te stijgen, schijnt hem het Noord-Westen van Europa, de Nederduitsche landen. 'Wanneer ik in Brugge vertoefde las ik de vetgedrukte leuze van een Vlaamsch dagblad: 'Vlaanderen voor Christus'. Korter en duidelijker dan door dit woord, kan niet uitgedrukt worden, wat ik voor het geheele Noord-Westen nastreef... Mijn parool voor mijn landslieden, 'Nederduitsch-Katholiek', komt ongeveer neer op Vlaanderen en Holland, met Ruusbroec en Thomas a Kempis als centrum'. Der Geist des Ganzen werd door Nissen samengesteld uit nota's, fragmenten en uittreksels van Langbehn. Vandaar het aphoristisch karakter en de overladen gedachtenrijkdom van het boek. Ook dit werk is er eerder op gericht om het persoonlijk nadenken te prikkelen; het mag niet als een orakel aanzien worden. J.L. brengt op den weg, stuwt vooruit; aan den lezer dan de verkregen, vaart te richten en te benuttigen. Nog hecht Langbehn te veel waarde aan de edele gezindheid van begaafde geesten, nog stelt hij te veel vertrouwen in de karaktersterkte van het Noord-Westen tegenover de verschijnselen van verval in het avondland. Doch deze korte kritiek mag volstaan. | |
IIHeeft J.L. zelf volgens zijn ideale opvatting geleefd? Heeft zijn persoonlijkheid als voorbeeld waaide voor ons? Want dit zou aan zijn woorden een bijzonder gezag verleenen. Wanneer men leest met welke innerlijke overtuiging Langbehn zijn idealen belichaamde, dan is men verplicht te gelooven dat leven en leering bij hem één waren. Dit vermoeden wordt bevestigd door het betrouwbare getuigenis van Mgr. von Keppler en Nissen. P. Havekens, O.P., die hem doopte, noemde den Rembrandt-Duitscher: 'een lieve jongen'; 'knabenhaft flink' teekent hem R. Vischer. Zijn leven lang was hij in zijn ziel een kind en die kinderlijkheid straalde uit zijn persoon. En onder kinderlijkheid verstaan wij hier: natuurlijkheid, eenvoud, bescheidenheid. Die kinderlijke eenvoud en die zielereinheid verzekerden hem een bestendige vreugde. Wat hagelbuien op hem ook neersloegen, altijd was hij weer monter bij den eersten zonnestraal. 'Ik ben blij en houd van blijmoedigen. Wel mij dat ik geboren ben... Verheug u, en smaak, dat iedereen zich verheugt!... Als ik er slecht aan toe was, gevoelde ik mij best. Ik ben eigenlijk reeds in den hemel'. Ziedaar enkele sprankels van zijn opgewekt zieleleven. Edele gezindheid stempelt J.L. tot een heldennatuur; noch armoe, noch tegenkanting brachten hem van de wijs. Hij ging récht door het leven, als helden doen. Van kindsbeen af genoot hij den zegen der armoede. Blijgezind hooren wij hem: 'Armut - gibt frohen Mut, Reichtum - ist ein Ring durch die Nase... Dat leed adelt en dat het daarvoor noodzakelijk is, is voor mij zonneklaar. Dus neem ik het graag aan'. Aan de loutering van zijn heldennatuur en aan de verdieping van zijn zieleleven werkt J.L. ononderbroken, want hij meende dat hij voor zijn taak 'zooiets als een halve heilige moest worden'. Werd hij een heilige? Deze vraag zou, volgens P. Lippert, het geheim van God achterhalen, dat de ziel van dezen geroepene en toch niet in den hoogsten zin uitverkorene omgeeft. Het mag tragisch heeten wanneer hoogvliegende droomen niet in werkelijkheid overgaan, veel tragischer is het wanneer aanleg en krachten in de ziel voorhanden zijn en niet terecht komen, - en dat, naar wij oordeelen, bij J.L. zonder schuld. De overtuiging, dat alleen het persoonlijke een duurzamen invloed uitoefent | |
[pagina 169]
| |
bracht Langbehn ertoe niet zoozeer den nadruk te leggen op zijn letterkundig werk als wel op zijn persoonlijkheid. 'Mijn reform berust op mijn persoonlijkheid'. De Rembrandt-Duitscher achtte zich geroepen om door zijn persoonlijkheid zijn omgeving op te tillen. Met dit doel zocht hij jaren lang naar volgelingen. Die pogingen om medestanders te werven bleven ijdel, want vroeg of laat verlieten hem zijn vrienden: J.L. miste warmte en meevoelen, zijn inzicht en zijn houding waren niet altijd zacht en rijp. Waar ligt de grond van zijn niet-slagen? Zeer diep, ver onder zijn bewust willen en denken, en oneindig ver buiten de tijdsomstandigheden. Hem was de genadegave van roeping en voorbestemming verleend; en zij heeft zich in den loop van zijn leven met stijgende kracht, evenwel niet tot volle rijpheid, doorgezet. De physische en psychische redenen, die P. Lippert hiervoor aangeeft, kunnen wij als volgt samenvatten: half ingetoomde hartstochtelijkheid; een soms te hard, instinctief veroordeelen; een te haastig vooruitstormen; een nog niet geheel doorgevormde structuur. Dat alles heeft in hem het ontkiemen van deemoed en de totale overgave aan Christus belet. Belet, ja, maar niet in alles verhinderd! Zoo diep echter lagen deze onvolkomenheden in zijn wezen bevestigd, dat J.L. (wij mogen aan zijn oprechtheid geloven), er zich nooit ten volle van bewust werd, omdat zij buiten het bereik van zijn wil lagen. Hoe is in den oeraanleg van een ziel zulke tegenstrijdigheid mogelijk? Ut quid perditio ista? En P. Lippert antwoordt met de geheimzinnige parabel van den Goddelijken Zaaier, die kwistig zijn zaad uitstrooit ook waar de grond niet geheel aan de goedheid van het zaad beantwoordt. Nah ist
und schwer zu fassen der Gott. -
Es ist der Wurf des Säemanns, wenn er faszt
mit der Schaufel den Weizen
und wirft, ihn an das Ende schwingend über die Tenne,
die Spreu fällt, ihm zu Füszen, aber
am Ende kommet das Korn,
und nicht ein Schaden ists,
wenn Einiges verloren geht, und von der Rede
verschallet der lebendige Laut,
denn göttliches Werk auch gleichet dem unsern.
Nicht alles will der Höchste zumal.
(Hölderlin)
Wij denken met aandoening aan de raadselachtige logiek van een psalm: 'Procedamus ante Deum! Ploremus coram Domino, quia Ipse est qui fecit nos'. Julius Langbehn, zijn persoon en zijn werk, hoeft nog beteekenis voor onzen tijd. Al staan wij ook kritisch tegenover sommige van zijn uitlatingen, toch beamen we zijn grafschrift: 'Ook hij is de stem van een roepende in de woestijn'. Deze ziener en apostel heeft de moderne wereld gewichtige dingen, ja reddende waarheden mede te deelen. En dat kan hij meesterlijk naar vorm en inhoud; Nissen heet het werk van den Rembrandt-Duitscher 'een late vrucht van de klassieke literatuurperiode in Duitschland'. De grijze philosoof R. Eucken waardeerde Rembrandt als Erzieher: 'Zijn opmerkingen, zijn gedachten, zijn uitzichten zijn geenszins verouderd; zij werken, ook vandaag met oorspronkelijke frischheid door; men mag zelfs zeggen dat hun opwekkende en verdiepende invloed nu pas, na den verschrikkelijken schok (1914-18), geheel doordringt. Moge het even geestrijke als karaktervolle werk ertoe bijdragen, de gemoederen te sterken en hun de richting op het eeuwige te geven'. Dit zou men met veel recht nog kunnen beweren van Langbehn's rijpe geestesvrucht, Der Geist des Ganzen. Jammer dat deze werken nog niet in het Nederlandsch vertaald werden. Wij besluiten deze studie met een woord van Mgr von Keppler: 'De Voor- | |
[pagina 170]
| |
zienigheid had Julius Langbehn buitengewone gaven van geest en hart toebedeeld, zoodat hij tot de groote geesten van Duitschland moet gerekend worden. En daarom is het mijn vurige wensch: mochten toch allen, die na de katastrophale politieke, zedelijke, kultureele inzinking aan de herleving van hun volk arbeidend, er ernstig en werkelijk aan deelnemen, of die in zake volksopvoeding, nationale vorming, kunst en wetenschap hun woord te zeggen hebben: mochte geen van hen Langbehn onverschillig voorbijgaan!'. |
|