Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Vergilius, vader van het avondland
| |
[pagina 132]
| |
Vergilius dat hij slechts de afgezant is van Beatrice, en Beatrice zelf de boodschapster van de Vrouwe vol goedheid en barmhartigheid, de Maagd Maria. Aangemoedigd door deze machtige bescherming, roept de ziener uit: 'Ga dus voor, wij hebben samen slechts één wil; gij zijt mijn gids, gij zijt mijn heer, gij zijt mijn meester: Tu duca, e signore, e maëstro!' Die ontmoeting van den verscheurden mensch met zijn allerzoetsten vaderGa naar voetnoot(2), is niet een alleenstaand feit in de geschiedenis. Ook in onzen tijd, in de dagen van verschrikking, die ook wij door te maken hebben in de 'selva oscura', waar de wilde dieren van tweedracht en barbaarschheid ons te lijf willen, blijft Vergilius als een beeld van oneindige teederheid en vaderlijke minzaamheid, in wiens armen wij ons, evenals Dante, zouden willen werpen, gelijk het kleine kind dat angstig wordt of bedroefd. Nu de stoere gemeenzaamheid der 'Res publica christiana' uit het oude Avondland verdwenen is, doet het goed nog eens herinnerd te worden aan de onverbreekbare banden, die de gemeenschappelijkheid van eeuwenoud cultuurgoed rond Europa's kinderen gesmeed heeft. In die behoefte voldoet de nieuwe Nederlandsche vertaling van Theodor Haecker's werk: Vergilius, vader van het AvondlandGa naar voetnoot(3). In flitsende, wel eens apokalyptisch-duistere visies wordt in dit boek de Vergiliaansche ziel geteekend, met haar heimwee naar eeuwigheid, haar haken naar de geheimzinnige 'gloria', haar verontwaardiging en haar fierheid, en haar roerende teederheid. Zoo het waar was in vroegere tijden dat Vergilius als toovenaar en profeet vereerd werd, omringd met den glans van een bovenaardsch wezen, dan dwingt hij nu evenzeer onze bewonderende vereering af, niet door magische krachtprestaties, doch door de loutere magie van zijn dichtkunst. Ecce poëta! De dichter is de openbaarder van den glans der dingen, en dichtertaak is het, met artistieke vaardigheid het mysterie der dingen te doen behuiveren. Dichter is Vergilius, de groote, bruingebrande, ietwat boersche jongeman uit het kleine Noord-Italiaansche dorp, waar de Mincio rustig vloeit, en een breede bocht vormt naar Mantua toe; - de tuberculeuze jongen van den buiten, met zijn weemoedige, Keltische natuur, zijn zachte inborst, zijn uiterste gevoeligheid voor de ware genegenheid van zijn Romeinsche vrienden, en zijn hartstochtelijke bewondering voor zijn jongen tijdgenoot Octavianus. Dichter is hij, omdat hij rond de zeer nuchtere stof van herders en boeren het waas wist te spinnen van etherische poëzie; dichter is hij, omdat hij in zijn grootsch heldendicht de diepe roerselen wist te raken van bevend patriotisme, van huiverende Godsaanbidding, en van onbewimpelde overmanning door het menschelijk leed. Tegenover Vergilius moet men staan als de jonge Augustinus, die zich niet blind keek op de ietwat geforceerde stijlvaardigheid van den verzenvirtuoos, | |
[pagina 133]
| |
maar op de deerniswekkende gestalte van de wanhopige Dido, 'quia se occidit ob amorem'Ga naar voetnoot(4). Bij de verheerlijking en het loflied op den akker- en wijnbouw in de Georgica, wordt vooral de bij bezongen, dat zinnebeeld van werkzaamheid, van den 'labor improbus'. Ook in Vergilius' geleerde poëzie is de arbeid soms merkbaar, en dat maakt ze soms minder genietbaar voor ons, die de laatste sporen der Grieksch-Romeinsche rhetoriek uit ons literair leven trachten weg te wisschen. En toch is het juist de arbeid, - die Alexandrijnsche smaak voor het detail - die de allergrootste verzen geschapen heeft: het 'Ibant obscuri...' en het 'Tu regere imperio...'. De inspiratie immers vervangt nooit de inspanning; en elke cultuurwaarde is de vrucht van een intense 'cultura', met al de pijnlijke trouw en al de noeste nauwgezetheid die in dat Latijnsche boerenwoord vervat is. Doch doorheen den 'labor improbus' boort Vergilius, met een wonderbare trefzekerheid, de enkele eeuwige bronnen aan der menschelijke poëzie. De liefde eerst, de eros. 'Omnia vincit amor; et nos cedamus amori!' De herderskouter zijn vol van die ietwat zwaarmoedige, speelsch-ernstige oerkracht, die in pathetische halfverzen, in afzonderlijke woorden of zinnen geuit wordt als met de stem der natuur zelf (Newman). Wat een wereld ligt verscholen in dit simpele halfvers over de 'infelix Dido': ... longumque bibebat amorem (Aen., I, 749)! Het is opmerkenswaard, hoe vaak dit Dido-motief werd uitgebuit in de muziek: van 1641 tot 1823 alleen kent men 38 opera's over het onderwerp: 'Didone abbandonata'. Daarna het vaderland. Aan Vergilius was het geluk beschoren om groote klassieke kunst te kunnen voortbrengen, die kunst die de ontmoeting onderstelt van een groot dichter en een groot reëel onderwerp. In één enkel vers van de Aeneïs is heel Rome aanwezig, en heel haar koninklijke zending. De held Aeneïs is geen Draufganger als Achilleus, geen terger van den wil der goden, der 'fata deorum', doch een vroom man, 'pius Aeneas', die als leuze heeft aangenomen, het 'cede deo'. Het is één van Vergilius' vondsten geweest, dat hij de stichting van Rome heeft weten te hullen in een religieus mysterie: Aeneas is de man, 'quem numina poscunt'; hij heeft een opdracht, en hij weet het. Het imperiale Rome van Caesar Augustus, - 'imperium sine fine dedi...' - is slechts de late verwezenlijking van het onafwendbare godenplan, het 'fatum', de 'fata lovis'. Dit beroep op het trouwens intellectueel en niet als wilsinstinct te duiden 'lot', rukt het heele heldendicht in een sfeer van huiverende aanbidding en ongeëvenaarde verhevenheid. Haecker vergelijkt Aeneas zeer juist, niet met Odusseus, maar met den aartsvader Abraham, die op bevel van zijn God, zijn haardstede verliet, en naar een ver land uitweek, om nooit meer terug te keeren. Hetzelfde offerbereide heimwee, die ernstige overgave aan den wil van den 'Pater omnipotens', geeft aan de Aeneïs den onmisbaren theologischen ondergrond, die noodig was om wezenlijk het diepste en | |
[pagina 134]
| |
het hoogste van Vergilius' Augustijnsche wereldvisie te doen aanvaarden. Ten slotte bezingt Vergilius het menschelijk leed. Op sommige gebeurtenissen passen alleen tranen: 'sunt lacrimae rerum' (Aen. 1 462). Reeds de oude rhetoren hadden bij Vergilius het veelvuldig voorkomen van het 'eleeinon' opgemerktGa naar voetnoot(5). Al komen sommige Fransche critici, een Bellessort b.v., er tegen op dat men Vergilius uitsluitend beperkt tot wat Sainte-Beuve genoemd heeft: 'le tendre Vergile'; toch blijft zijn poëzie het merkteeken dragen van hunkerende weemoed en bewuste melancholie. De jonge provinciebewoner, die achtereenvolgens zijn twee broertjes, zijn vader en zijn moeder door den dood zag weggerukt, vond zich best tehuis in een afgesloten atmosfeer, die geen huilerigheid bevorderde, doch een diep verglijden in de affectieve uitbeelding van zijn personnages: in de ingehouden ontroering b.v. van het 'Tu Marcellus eris... manibus date lilia plenis'. Heel zijn ziel heeft de Mantuaansche dichter neergelegd in zijn beschrijving van de meeste elementaire gevoelens; b.v. van de moederliefde: impositique rogis iuvenes ante oro parentum (VI, 308) of nog: et trepidae matres pressere ad corpora natos... (VII, 518) of ten slotte: stant pavidae in muris matres... (VIII, 592). Die diepe bewogenheid van de Vergiliaansche ziel uit zich, langs de schamele woorden heen, in een nauwelijks te ontleden muzikaliteit. Voltaire heeft een raak woord gevonden, toen hij schreef: 'On ne traduit pas Virgile, car on ne traduit pas la musique. Si grande que soit l'image, elle perd précisément dans la traduction la troisième dimension, la profondeur'Ga naar voetnoot(6). Het klinkend-welluidende, klank-grootsche woord, dat oneindig veel meer wakker roept dan de materieele aaneenrijging zou doen vermoeden, is de vrucht van een fijne verzorging, van wat Vergilius' beeld zelf genoemd heeft, het liefdevol likken van de berin om haar jongen zoo mooi en zoo fijn afgewerkt mogelijk voor den dag te brengen. Vergilius verwaarloost niets, hij is voortdurend beijverd om zich zelf te verbeteren: met één enkel woord, met één epitheton, weet hij aan de verbeelding een schok mee te deelen, die lang blijft natrillen. Die flitsen, die uitgezonden worden door de meest eenvoudige woorden, die beschrijvingen die in een paar trekken een tooneel penseelen, openbaren wel de mooiste gaven van den lyricus, die Vergilius telkenmale geweest is, als zijn onderwerp zich daartoe leende. - Vergilius is bij dit alles altijd smaakvol. Nooit overdrijft hij, nooit is hij geaffecteerd; zijn vindingrijk geduld, zijn wonderbaar beredeneerde techniek treden nooit brutaal te voorschijn, doch ze zijn met onvergelijkelijke behendigheid verborgen achter het grootmenschelijk affect. Het is het voorrecht van alle groote dichters, om meer te laten aanvoelen, dan ze zeggen, en om de zielen te blijven roeren, ook in de komende eeuwen. Waarom blijft Vergilius ons meer bekoren, dan | |
[pagina 135]
| |
vele andere dichters uit de oudheid? Men heeft geantwoord met een verwijzing naar Lactantius' woord over de 'anima naturaliter christiana', als zou Vergilius geweest zijn 'une des âmes les plus chrétiennes du paganisme'Ga naar voetnoot(7); en Sainte-Beuve gaat zelfs zoo ver te beweren: 'La venue même du Christ n'a rien qui étonne, quand on a lu Virgile'Ga naar voetnoot(8). In een zekeren zin hebben die auteurs het niet verkeerd voor. Als Vergilius werkelijk een christen mag genoemd worden voor de letter, dan is dit evenwel niet te wijten aan de wonderbare lotswisselingen van zijn Vierde Ecloge, die hem omvormden tot profeet van den Messias en van den Verlosser: 'Magnus ab integro saeclorum nascitur ordo (Eel. IV, 5)!' doch vooral om zijn diep-menschelijk aanvoelen van het Andere, het Betere, het Hiernamaals. Vergilius wordt gekweld door de onrust van diegenen, die het verleden bezingen, doch gekeerd zijn naar de toekomst. Dat diep-menschelijk aanvoelen blijft echter niet onvruchtbaar. De woorden, die op Dido slaan, gelden eveneens voor den dichter zelf: 'Haud ignara mali, miseris succurrere disco'. Te midden van een wereld vol haat en tweedracht, en oorlog en bloed, vestigt de fijngevoelige dichter onze aandacht op het medelijden, het erbarmingsvol neerbuigen over menschelijk leed en menschelijke ellende; en die deugd is bij uitstek christelijk, wijl Onze Heer uit liefdevol medelijden ten slotte ons verlost heeft. Door dit alles vinden wij bij Vergilius dien zuiveren voedingsbodem voor alle christelijke deugden, die nobele eerlijkheid, die Dante heeft geroemd: 'O anima cortese Mantovana' (Inf., II), of gelijk Hugo het uitzong (wellicht onder invloed der vierde Ecloge): Dans Virgile parfois, dien tout près d'être un ango,
le vers porte à sa cime une lueur étrange:
c'est que, rêvant déjà ce qu'à présent on salt,
Il chantait presque à l'heure ou Jésus vagissait;...
c'est qu'il est un des coeurs, que déjà sous les cieux
dorait le jour naissant du Christ mystérieuxGa naar voetnoot(9).
Zoo verschijnt, doorheen de valsche vorstellingen, doorheen de fabelen, die de politiek of de conventie van zijn tijd hem opdrongen, de figuur van Vergilius, als van een uitnemende goedheid omstraald. Hij wist wat de mensch waard was, in weerwil van alle laagheden, die hem omringden, en waaraan hij soms deel had. Zijn werk is verzadigd van kreten van liefde, liefde voor de menschen, liefde voor de 'iustissima tellus', liefde voor het onvergankelijke Rome. Daardoor wordt hij voor ons ook, in dezen tijd, een gids en een meester; zoo hij ons niet beter maakt, dan leert hij ons toch dat er nog edele gevoelens overblijven, die de menschheid moeten sieren. Want het blijvend zinnebeeld, dat de naam van Vergilius in ons wakker roept, is niet de Aeneas die het strijdzwaard zwaait, doch de uiterste teederheid van het Horatiaansche 'dimidium animae meae'. Door het bewegingsvolle rhythme van die teederheid heeft Vergilius' | |
[pagina 136]
| |
poëzie de volkeren van het oude Europa zonder onderscheid bekoord. Allen kunnen ze als den gemeenschappelijken grond van hun eigen wezen erkennen in Tennyson's verzen 'To Virgil': Light among the vanished ages,
star that gildest yet this phantom shore,
golden branch amid the shadows,
kings and realms that pass to rise no more...
I from out of the Northern island,
sunder'd once from all the human race,
I salute Thee, Mantovano,
I that loved Thee since my day began,
wielder of the statielest measure,
ever moulded my the lips of manGa naar voetnoot(10)!
Ja, beoefenaar van het statigste rhythme, maar dan van een rhythme, dat de polsslag is van een nobele ziel, en een onverwoestbaar symbool van duurzame menschelijkheidGa naar voetnoot(11). |
|