Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 123]
| |
zeggen liederen, omdat de muzikale toover van het lied ook in de hoogste hartstochtelijkheid aanwezig blijft. Die eenvoud vol geheim en zangerigheid die de parelzuivere lyriek onzer Middeleeuwen kenmerkt, is ook de zuiverste steen waaruit die strophische kathedralen van Hadewijch werden opgetrokken. Men luistere maar al even, bij het openslaan van den lijvigen bundel naar den aanhef van het eerste lied: Ay, al es nu die winter cout
Cort die daghe, ende die nachte langhe,
Ons naket saen een somer stout
Die ons ute dien bedwanghe
Schiere sal bringhen: dat es in schine
Bi desen nuwen iare.
Die <h>asel brinct ons bloemen fine;
Dat is een teken openbare
- Ay, vale, vale milies -
Ghi alle die nuwen tide
- Si dixero non satis est -
Om minne wilt wesen blide.
Ende die van fieren moede sijn,
Wat storme hen dore die minne
Ontmoet;...
Zoo loopt de stormloop van dit gedicht door, met een rhythmische vaart die de amechtigheid van vele huidige poëten en zelfs de statige kracht der meest erkende grooten overzingt, gelijk een engel de menschen overzingen zou als hij op aarde kwam met een mond vol vuur en de lippen zwaar van wijde, geheime en tooverachtige woorden. En dat is het eerste wat we moeten leeren beluisteren aan dien engel der poëzie, of aan dien machtigen poëtischen ridder, die uit de gestalte dier woorden schijnt op te vlammen: het dynamische rhythme. Deze bemerking is van groot belang. Als we ons buigen over ziel en lied der menschen van onzen tijd, ontkomt men zoo zelden aan dien naren en zwaren indruk: het groote rhythme is dood. En als men hoort hoe poëzie beoordeeld en gelezen wordt, grijpt weer zoo sterk de schamelheid van het huidige luisterend vermogen aan: de zang van een vers, de stormloop van een strophe wordt niet meer meegeleefd: het allereigenste van de poëtische woordkunst, waar de ziel van het vers op zijn zuiverst voelbaar wordt: het zingende rhythme, wordt niet aangevoeld. Verzen worden nu met de oogen gelezen, en niet meer op klankbord en adem gelegd van het innerlijk gehoor. Het zingende gevoel openbaart zich niet meer aan het cerebrale oog. Al te zelden vindt men een luisterende die zich weet in te schepen op de zee van het gezang. Nu komt Hadewijch's dichtkunst op ons af als een zee van gezang en ze groeit en rijst voor onze oogen op als een kathedraal van wisselend en hoog gevoel. Daarom is het, naar Van Duinkerken getuigt, mogelijk de volkomen roes van die poëzie te ondergaan ook waar men de begrippelijke klaarte der virtuoze volzinnen en gedachten niet meer volgen kan. Wat onmiddellijk treft is de hoogheid en schoon- | |
[pagina 124]
| |
heid van dat dichterlijk wezen. Het volstaat, ook zonder alles te verstaan, zich heen te geven, hart en aandacht aan de duizeligheid van die oprijzende kathedraal en aan het zingend gedein van die zee. Ze verschijnt, voor den eersten, kennismakenden blik, als een kerk op een rotsig strand, onder een donkeren, grootschen hemel en het geruisch der donkere zee, en af en toe schuiven glansplekken van bliksem of zon over dien ontzaglijk-verschemerden dag. Het zijn de glanzingen over een gedicht, woorden die flitsen als zwaarden en waaraan de kenner onmiddellijk gewaar wordt dat hij met een machtig poëtisch genie te doen heeft: Ay arme, ic en mach mi selven niet
Doen leven noch sterven (1e lied)!
Der menschen sinne sijn so clene,
Daer mach God wel vele boven
God es van allen wijs allene:
Dies salmen alles hem loven
Ende laten hem zijn ambacht doen
In wreken ende in ghedogen;
Hem en es gheen werc so verre ontvloen
En comt hem al vore oghen (1e lied).
Mine noet es groot ende onbekint den lieden (22e lied).
Men seghet, die zwane, als hi die doet
Smaken zal, dat hi dan singhet (38e lied).
Hoe sere ghi ons hebt ghehoent
Met enen cussenne ghi al volloent (37e lied).
Beter [...]s die doet dan bitter leven (20e lied).
Al hevet mi minne verbolghen
Nochtan moet ic hare volghen
Want si hevet al verswolghen
Die siele uut mijnre herten gront (30e lied).
En men lette er wel op dat we zoo maar lukraak de verzen uit onze herinnering opriepen, dat de aanhalingen bij tientallen konden vermenigvuldigd, en men vergete niet hoe een vers, buiten zijn zingend verband gelicht, aan plotse flitsende trefkracht inboet en dat ons voorstellingsprocédé niet van een verregaande barbaarschheid is vrij te pleiten. In alle geval zijn, zelfs bij een aanvankelijk vlugge lezing, zoo'n praegnante verzen een openbaring. Die openbaring van Hadewijch's grootheid bracht ons Pater Van Mierlo, die de letterlievenden door zijn grootsche volzinnen en zijn welluidende gevoelsvolheid en overtuiging van toon ten overvloede bewees uiterst gevoelig te zijn voor het prachtige, Hadewijchiaansche rhythme. Om in te leiden in haar kunst ging hij eerst de donkere of klare vruchten van haar beelden plukken uit het grootsch-schemerend woud van die verzen, om aan den modernen lezer te zeggen: 'Kijk. Het prachtig beeld openbaart den grooten dichter'. En toch, zou de moderne, beeld-beluste lezer een gevoelige ontgoocheling op- | |
[pagina 125]
| |
loopen, als hij er Hadewijch's verzen daarom wou op nalezen. We zouden haast paradoxaal mogen zeggen dat zij haar beelden dààr in overvloed gebruikte waar de moderne ze niet zou gaan zoeken: in haar proza. De schittering der beelden zoeke men vooral in haar Visioenen. In haar Brieven en haar Strophische gedichten make men geest en hart open voor het naakte en geheime woord van de ziel. Dirk Coster, in zijn korte maar trefzekere bladzijde over de dichteres in de inleiding op zijn Honderd Verzen, getuigt van haar dat ze bezeten is van den hartstocht om niets te verzwijgen, om alles uit te zeggen van de tegenstellingen die haar bewonen. De zangen der strophische gedichten zijn inderdaad bij uitstek psychologische kunst. Een kunst die zegezeker is van haar kracht en toover, als zij onversluierd een dialectiek van zielsbewegingen in hartstochtelijk en innige en koninklijke tegenstellingen laat opgaan. Af en toe, ontbloeit daar, sober en wijd soms als een hemel, een beeld, maar een beeld voller dan bij den geniaalsten symbolist, gedrenkt en fel van een ontzaglijken achtergrond van zielsgebeuren. Eigenlijk is het nog bijna te zwak, dat woord ziel, want men denke niet aan een verfluistering en een verschuchtering van innigheid; daarvoor is de psychische achtergrond te geweldig en te diep. Beter spraken we misschien van levensopvatting, van geestelijke hartstocht en vorstelijke menschheid. Ziel dan, maar met dien afgrondklank der dichteres, waar ze spreekt van 'die siele uut mijnre herten gront'. Toen voor de eerste maal Pater Van Mierlo, in zijn De Poëzie van Hadewijch waarvan de huidige Inleiding de prachtigste bladzijden weergeeft, het beproefde, na een behendige inleiding over het beeld bij Hadewijch, enkele der mooiste verzen in vlotte bespreking toegankelijk te maken, reageerde Marnix Gijsen door een van zijn beruchte kronieken der poëzie in den toenmaligen 'Standaard'. De nochtans schrandere criticus had schijnbaar er vooral uit geleerd, dat Hadewijch's kunst onder Provençaalschen invloed stond, en, buiten enkele onmiskenbare prachtige beelden, te intellectualistisch was om Germaansch te zijn (...en om poëtisch te zijn?). Nu, daar gingen al meer dan tien jaren overheen, waarin Marnix Gijsen voorzeker den tijd vond om dieper in die kunst door te dringen en de voorbarigheid van zijn oordeel te herzien. Intusschen was Hadewijch dan bijna weer het slachtoffer geworden van een misverstand, dat niet enkel op de kritiek en het scheppend werk van onze literatuur, maar wellicht op heel onze levensopvatting ging wegen. Hadewijch's kunst stelt een diepzinnig metaphysisch vraagstuk, en klinkt als een menschgeworden vermaning uit de wereld der zuivergeestelijke persoonlijkheid tegen al wie niet konden beseffen dat de diepste vorm van het hart de geest is. Een volledige verklaring van deze beschouwingen zou neerkomen op de uiteenzetting van een personalistische metaphysiek en Godsleer, waar we ons hier niet aan kunnen wagen. Laten we alleen deze vrij menschelijke woorden ten beste geven. | |
[pagina 126]
| |
Er heerscht tegenwoordig een groote verwarring in de gedachten, waar enkel personalistisch-ingestelde wijsgeeren boven uitkomen. Er wordt gesproken over gedachten en ze worden dor genoemd, terwijl niets levender en bloedwarmer is dan een echte gedachte; er wordt gesproken over hart en gevoel en men schrikt terug voor geestelijke hartstocht van liefde en schouwen; er wordt gesproken over oorspronkelijkheid en men ziet en hoort de diepe persoonlijkheid niet. Anders gezegd: 'geest' en 'persoon' worden opgevat als koudheid of abstractie, als intellect en rede, terwijl hun wezen en leven het concreetste, het gevoelvolste en het rijkste zijn dat bestaan kan. Nog worden gevoel en hart gezien als het bij uitstek onklare en onbepaalde, als stemming en sentiment, als het subjectieve en willekeurige, dat alleen de macht heeft om menschelijke belangstelling te boeien en zoet te voeden. Negatief uit zich dat dan weer door afkeer en huiver voor al wat beroep doet op aandacht en geduldig-speurende liefde van den begrijpenden geest. En dat vooral vergeet men: dat geest de hoogste en diepste vorm is van wat men 'hart' noemt. In den grond komt het wellicht hierop neer dat men niet beseft of gelooft dat God een hart heeft; juister dat Hij Hart, d.i. oneindigzuiver-gevoelende liefde is, dat Hij m.a.w. geest en persoon is. En dan kan men natuurlijk al evenmin beseffen, hoe het mogelijk is dat een menschelijk hart, d.i. de geheime, levende menschelijke persoon en geestesgrond, ontwaken kan voor de beminnelijkheid Gods en een innerlijken roman van hunker en honger, van verzuchting en verslagenheid, van ootmoed en trots, van durf en onmacht, van verlangen en overgave meemaken, en stormen van vreugden en pijnen beleven waar de onwankelbare, hoopvolle liefde en de zelvelooze overgave en het weten van Gods machtige liefde over staat als een hooge burcht. Dit is ene die alre staercste veste,
Ende die scoenste were die ye man sach,
Ende die hoechste muere ende die grachte beste
Daer minne meer bi ontvlien en mach (41e lied).
En het is nu precies dat leven wat Hadewijch vertolkt, met een scherpte van bewustheid en een snelheid van verstand en verwoording, die wel den indruk kunnen wekken van 'intellect', maar die voelbare en bloedwarme geestelijkheid en leven zijn. Bij de verstandelijke ontcijfering van haar gedichten, beseft men dat hier een geheime, subtiele, hartstochtelijke wereld van geestelijk gemoed leeft; men tast als het ware het geklop van een verborgen ader; men voelt daar een snellen, wonderen groei, een vuur achter de woorden en onwillekeurig denkt men: 'Maar ik hoor een hartstocht en een overtuiging, maar ik zie een levend mensch', en inderdaad: gij ziet een levend mensch. En zelfs, in die weerloosheid van hart, in die snelle en onstuimige afwisseling van gevoelens, hoe sterk die kunst, hoe doortrokken van scherpe schranderheid, erkent gij: 'Maar dat is de vurige, doorziende blik van een engel, maar dat is... dat is een vrouw'. En inderdaad dat is een vrouw, beschikkend over die engel- | |
[pagina 127]
| |
achtige kracht van concrete intuitie, die beter dan de rede de gave is der vrouw, en daar is een onstuimige teerheid van hart, die, zooals Dirk Coster fijn opmerkte, het pantser van den ridder doorbreekt en de verwijtende, vleiende, smeekende, snel-bewogen vrouw openbaart. Van welk formaat die vrouw is, kunnen we ons best voorstellen, als we denken aan iemand als H. Roland Holst-van der Schalk. Op zeven eeuwen afstand herkennen we een verbazende gelijkenis van geest en hart, van gevoelig verstand en hartstochtelijke snelheid van overgave en liefde. Alleen beleed de moderne vrouw haar liefde tot de menschheid, Hadewijch de liefde tot God. Natuurlijk is de moderne vrouw rijker en verscheidener in poëtische onderwerpen en stemmingen en zielsuitdrukking; maar ze is niet zoo technisch knap en ze zingt minder zuiver, en er is een subliemheid, een bliksemende kracht die Hadewijch op haar beste momenten veel sterker in bezit neemt, een lyrische bouwkracht ook die de nochtans sterke architektoniek der huidige dichteres in opvaart en eenheid van greep overtreft. Meest valt het op hoe de religieus gestemde H. Roland Holst God van uit een schromige verte toespreekt, terwijl de Middeleeuwsche de extatische nabijheid kent en al de verbijsterende veelheid van gevoelens doorziet en beleeft in die voor een wereldschen mensch schijnbaar leege en eentonige ruimte tusschen de ziel en God. Is deze tegenstelling waarlijk zinnebeeldig voor onzen tijd? We vreezen het. We vreezen dat Hadewijch's 'ontoegankelijkheid' vooral ligt in een verzwakking der godsdienstige beleving. De levende God sterft uit in de harten der menschen, ook in het hart van den huldigen Nederlandschen mensch, en daarom schijnt die hoog ontwikkelde vrouw uit ons volk, vanuit de verte der Middeleeuwen, een vreemde taal te spreken. Wie luistert nog naar de vreugde der overgave aan God? Wie beleeft nog iets van die stormen van troost of dorheid? Wie is nog bezeten van dien wil om den Heer over zijn leven te laten heerschen in nooit falende getrouwheid. Mocht ic mi so in trouwen houden,
Dat minne niet en hadde te segghene te mi (19e lied).
Ons lijkt de tegenstelling schrijnend: zooals onze moderne lyriek aan verscheidenheid en beelden en zintuigelijke indrukken bijwon, zoo wonnen wij ook wat wetenswaardigheden en gevoelsverfijninkjes bij, maar wij verloren aan het wezenlijkste en broodnoodigste: de hartstocht en den rijkdom der gevoelens om God. Dit is geen preek. Dit is een - laten we hopen al te donkere - vaststelling. Misschien kon één religieus-aandachtig en begaafd literator van groot formaat de bitterheid der constatatie wat milderen....
Maar we zien nog geen tweede Hadewijch, in een ver of nabij verschiet, opdagen. Iedere persoonlijkheid is een onvervangbare gave Gods. Maar een Hadewijch is meer nog dan andere onvervangbaar en onvergetelijk. Er is de onvergetelijkheid van haar religieuze beleving en de onvervangbaarheid van haar klassieken stijl. De rijkdom van haar religieuze beleving! Rudolf Otto, de bekende | |
[pagina 128]
| |
religieuze - laten we maar zeggen - phaenomenoloog, (al had een Scheler nog wat bedenkingen tegen het zuiver phaenomenologisch gehalte van Das Heilige) had het in zijn latere uitgaven van dit werk toch al zoover gebracht Vondel te ontdekkenGa naar voetnoot(3), en diens 'Wie is het die zoo hoog gezeten' als een prachtig voorbeeld van religieuze beleving, van beleving van 'het heilige'. Het is wel jammer voor Otto dat hij Hadewijch niet heeft ontdekt, want dan had hij zijn boek bijna opnieuw mogen schrijven, en als titel nemen 'Het goddelijke'. Bij Hadewijch kan men, als men het nog niet wist, leeren wat het is: Maer minne es wet der sonen (12e lied),
en dat godsdienstige beleving nog wat anders is dan haast uitsluitende en overheerschende schroom, al mag men het nog door het 'fascinosum' van het heilige schakeeren. Hadewijch beweegt voor God met een vorstelijke vrijheid, een adellijken deemoed, een verbijsterende veelzijdigheid van gevoelens, tot fierheid en verwijt toe, en ze beleeft Hem als een even geheime en veelzijdige Minne. De polemieken die Pater Van Mierlo over haar godsdienstige beleving zoo welsprekend voerde tegen de juffrouwen Van der Zeyde en Van der Kallen vinden hun diepsten oorsprong in de enge en verarmde opvatting der calvinistisch-beïnvloede schrijfsters over het volle en eigenlijke wezen der godsdienstige beleving. Maar ook in de katholieke overlevering verschijnt Hadewijch als een unicum: daar is b.v. een heele houding van fierheid, en zoo'n geestelijke hartstocht, zoo'n adel in den diepsten en zuiversten ootmoed dat men wellicht vruchteloos naar een weerga hiervan zal zoeken. Zoo bezitten wij, Nederlandsche menschen, in onze eigen overlevering een type van godsdienstige en adellijke menschelijkheid, waarvan we al lang den cultus hadden moeten hebben en dat als een gave Gods en een roeping in ons sluimert. In ons sluimert? In onze harten misschien, maar zie hoe het al eeuwen klaar uitgesproken leeft in de klassieke taal der Strophische gedachten. Klassiek! Want Hadewijch leert niet alleen adel van ziel maar adel van uitdrukking. Haar soberheid en vergeestelijking in het beeldgebruik is maar één uitzicht van haar wézensdrang naar naakte en gevoelvolle zeggingskracht: zij kan rustig en koninklijk alle versierselen van opgeplakte beelden ontberen, alle gefutsel met uitgezochte adjectieven. Men zegt van Homeros dat hij klassiek is: hij doet nog barok aan tegenover den rijken eenvoud van Hadewijch. Heel die Grieksche woordkunst trouwens - en wat dan gezegd van de Latijnsche? - die als klassiek in de beteekenis van stijlvol, zonder barok, wordt beschouwd, wat wel mag toegegeven, is zoo klassiek niet van stijl als onze Middeleeuwsche dichteres. Wilt gij leeren wat klassieke uitdrukking is en de naakte taal der ziel, ga niet naar de ouden, ga eerst naar de zuivere en rijp-menschelijke poëzie van | |
[pagina 129]
| |
Hadewijch. Natuurlijk zijn wij, Nederlanders, zoo wat als kruidenierende burgers die ons liefst de oogen blind kijken op andermans adel, en ons maar niet kunnen voorstellen dat hij hooger en zuiverder binnen onze volksche overlevering een vergeten bestaan leeft. Wij hebben ook niets van de zelfgenoegzaamheid van anderen en missen haast volkomen de gave om onze eigen schoonheid in het licht te zetten, 'geen sant in eigen land'. Veronderstellen we dat de Franschen een Hadewijch hadden, hemel, wat zouden ze er al mee hebben gepraald: 'La sublime, la divine, l'incomparable...'! Of de Duitschers: 'Die riesige, die erstaunenswerte...'! Wij schijnen alle grootheid nogal doodgewoon te vinden: wij zetten er ons bij neer, knikken licht goedkeurend met het hoofd en zeggen 'ja, dat is straf!' En daar blijft het bij. En dan laten we ons over de grenzen meetronen als kinderen die nog niets van de wereld zagen. De allerhoogste geestesvluchten der christelijke menschheid zijn van uit onze lage landen opgerankt, en de klassieke woordadel, klassieker dan de ouden of de Fransche gouden eeuw, verschijnt bij ons in de onvergelijkelijke kunst van Hadewijch. Men luistere naar een strophe als: Ay, dat hoghe minne, Die so soete scijnt
Dat haer sueticheit al andere soetheit verteert,
Soe wondet herte ende sinne, Dat hi van storme dien st gherijnt
Al nuwe ontmoete begheert,
Dat hi en ontsiet ghene node,
Noch pine, noch anxt, noch dode,
Hine hebbe ter minnen spoet.
Ay, die 't werct, god ghive hem goet!
Fiere herte en was noyt bloode (21e lied).
'Fiere herte en was noy bioode'Ga naar voetnoot(4). Weer een van die spreuken, die gemeengoed moesten worden onder ons volk. Wij hebben nood aan adel. Wij, vaak kleinzielige vitters, 'dorpers' zou Hadewijch zeggen, hebben nood aan zielegrootheid, aan een vorstelijke menschelijkheid van hart. Dat kunnen wij bij haar leeren: de koninklijke hartstocht om God, den adel der menschelijkheid en het vorstelijk spel met de stijlvolle levensuiting. De adel naar het bloed heeft in ons burgerlijk volk niet veel meegeteld; er is een adel naar den geest dien we volstrekt moeten verwerven. Dit is de les en de kracht van Hadewijch voor ons volk: de adel der kunst, de adel van geest en gedachte, en ook wel de adel naar het bloed, maar naar het bloed van God: het zoonschap Gods, als diepste bron der aristocratie. Naar Albe's titel voor zijn verzenbundel: Van adellijken bloede!... * * * Wij zijn Pater Van Mierlo dankbaar dat hij ons Hadewijch's woord in het bereik bracht. Van Hugo, den praalzuchtige en rhetorische, zei | |
[pagina 130]
| |
men dat hij een der poorten was om in de Fransche poëzie binnen te gaan. Wij zullen maar geen twistwoorden verspillen aan de Fransche opvatting van verskunst. We kunnen alleen met meer recht zeggen dat Hadewijch de koninklijkste poort is waarlangs men in de Nederlandsche en in alle poëzie binnentreedt. Pater Van Mierlo reikt ons een zwaren en jarenlang gesmeeden sleutel over, of liever een heele sleutelbos; want tot in de meest versloten beteekeniscellen der Strophische gedichten wou hij doordringen en hij heeft alle passende sleutels gesmeed. Hij heeft den toegang tot die hooge burcht vrijer gemaakt en tegen minder goede gidsen verdedigd als de ridder met het zwaard. Hij heeft de bazuinen van zijn bewondering laten schallen en hij maakt ons attent op de rijkheid van poëzie en menschelijkheid met het zekere gebaar van den rentmeester die alle schatkamers doorvorschte. Maar beeldloos en juister gezegd: hij was de betrouwbare criticus, die deze dichtkunst doorvoelde omdat hij zelf den hartstocht had van het schoone woord, het begrip voor het geheimzinnig-poëtisch woord, en de geestelijke verwantschap van den godsdienstige en den theoloog. Hadewijch's kunst is vooral moeilijk voor wie het godsdienstige gemoed mist... of missen wil, voor wie de kennis der ascese verwaarloosde - o neen, we zeggen nog niet der mystiek! Pater Van Mierlo, de theologisch-onderlegde, is voorzichtiger dan de kloekmoedig orakelende literatoren! - Wie dan als katholiek mensch belang stelt in de levende leer van ons geloof en van het eerste gebod der liefde, wie belang stelt in het geestelijk leven, het inwendig leven, hij zal hier, mits de noodzakelijke intellectueele moeite, noodig om elk groot dichter te verstaan, een voedsel vinden van ware, adellijke vroomheid en van zoo hooge poëzie, dat hij tegelijk zal overtuigd geraken dat de genade de menschelijkheid niet doodt maar verdiept, en zelfs de voor geestelijke experimenten zoo schromige dichtkunst opvoert tot nooit vermoede hoogten. Dan mag men zich afvragen of in de Nederlanden een universiteit nog universiteit, en zelfs of een humaniora nog humaniora zal mogen genoemd, zoolang er een schrijfster als Hadewijch wordt vergeten. Sinds lang wordt in onze literaire wereld verlangd naar 'more brains'. Niet alleen ontbreekt het ons aan brein, maar aan hart. De mensch en de poëzie zijn niet vreemd aan God en geest. Hadewijch's kunst is een feit en een getuigenis. Moge ze voor ons volk school, bron en voorbeeld worden. |
|