Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Het gedroomde boek
| |
[pagina 108]
| |
lieden, sociologen, wijsgeeren, kunstenaars, ingenieurs - plaatsen zich, in hun dagelijksche werkzaamheid en beslommeringen, bijna vanzelf buiten het christendom, en hoe weinigen leven hun religieuze overtuiging spontaan uit! Velen gelooven nog uit gewoonte: aan het afschudden van het christendom denken ze niet; doch hun stramme trouw hoort bij een kwijnende traditie. En in zoover zij gelooven, lijkt hun vitaliteit soms af te nemen. De moderne cultuur werpt het christendom vaak buiten; veel hedendaagsche menschen zijn verscheurden, die Gods openbaring evenmin kunnen missen als de vrijheid van het laïcismeGa naar voetnoot(3). Was een systematische en aangepaste uiteenzetting van de geheele geloofsleer dan ooit méér noodzakelijk? Opdat de menschen van goeden wil, hoe of waar dan ook, het alles-omvattende leeren inzien van een leven-met-Christus: zijn verstandelijke oriëntatie, zijn zedenleer en levensverheffing, zijn gebed en opgang in God, de overrijke traditie waaraan het zich voedt en zijn onuitsprekelijk schoone toekomst... Opdat zij eenvoud weervinden en vrede: alles wagende aanhangers van dogma's, die hun schijnbare verstarring en bekrompenheid hebben afgelegd. Nooit was een integraal geloof zoo noodig: dan worden de harten weer rustig, de volkeren en werelddeelen eendrachtig. Nooit behoefden de menschen zoozeer onder te duiken in de openbaring, - en is de beste apologetika, voor onzen tijd vooral, degene niet die onmiddellijk dàt bekomen laat?
We kunnen nog verder. De beste apologetika is die van de daad, zegt men; het is de heiligheid. De straling van genade en trouw; de vrede die trilt door het spreken en glanst in den oogopslag. De meewarigheid, de mededeelzaamheid, dienstbaarheid en liefde; het begrijpen van zwakheid en smart; het goed-doen aan lijdenden langs den weg; het edele en groote leven, dat zich vergeet en, over zich en anderen, God laat heerschen. Dat is waar, - en daaruit volgt dat de beste apologetika, als men alleen aan verhandelingen denkt, degene is, die de menschen meevoert naar vroomheid, heiligheid en zelfopoffering. In bepaalde gevallen geschiedt het door boeken over kerkgeschiedenis of levens van heiligen, door inleidingen tot het ascetische of tot het mystieke leven; doch meestal stuwt het machtigst de aangepaste uiteenzetting van de geheele geloofsleer: haar verrijking, bevrediging, bezieling, beloften. Het verkondigen, aan de menschen van goeden wil, van de blijde tijding. Met zulke gedachten ongeveer moet Dr. van der Meer zijn boek hebben geschreven. Spontaan noemden wij het, na de eerste kennisname, 'het gedroomde boek'; daarna zijn we echter nog even gaan droomen, om, aan het gedroomde ideaal, de werkelijk-voor-ons te toetsen. | |
[pagina 109]
| |
IHoe stellen we ons het ideëele geloofsboek dan voor? Naar inhoud en vorm tegelijk goddelijk en menschelijk, oud en nieuw, een en verscheiden. 1o Het moet goddelijk zijn en menschelijk. Goddelijk vooreerst: het bevat Gods openbaring. Wars van menschentrots, zinnelijkheid en kleinheid, heeft het niets gemeens met zuiver-menschelijke macht en berekening. Het is een rijzende morgenzon. Met een wonderbaar licht omgeeft het wereld en bewoners: een geheim en een geluk, een liefde en een vrede, een zaligheid en een smachten. Eenvoudig en getrouw, opgetogen en stil, vertelt het van Gods wonderwerk op aarde: zijn armoede en weerloosheid, lijden en sterven; met den onweerstaanbaren indruk dat God niets waardevollers heeft gewrocht. Het vult ons met bewondering voor Gods wijsheid, ontzag voor zijn macht, bewogenheid bij zijn liefde. Het is een trouw overgebracht getuigenis van zijn openbaring; het omgeeft ons met zijn innig weldoende aanwezigheid. Zulk boek verheft ons uit zonde en lijden. Lijden en zonde ignoreert het niet; het keert ze om tot grooter beminnen en zaliger geluk. Het is doorwarmd van vertrouwen en hoop, vol van de paradoksen van Gods barmhartigheid die voorkomen als het veiligste licht. Een flonkering van wenkende sterren, en de donkerste nacht wordt heldere hemelzaal. Aan allen leert het vroomheid en deemoed. Als nooit iemand gesproken heeft gelijk Jesus sprak: onvergelijkelijk moeten dan uit het boek Jesus' bekorende woorden ons tegenklinken: een onontkoombare bekoring voor wie er geen aanstoot in vindt. Het ontsluiert de gedachten van veler harten (cfr. Lc II, 25). Daardoor juist wordt het zoo menschelijk. Het meest verborgen en vermetel verlangen vinden de menschen er in weer, met de belofte van de reeds aangevangen voldoening. Vol ligt het van goddelijk leven; maar leven trekt leven aan, en in tijd en ruimte breidt de menschelijke kleinheid zich uit. Het wordt een ontbranden van goddelijke-en-menschelijke liefde: het telkens ontroerde uitzingen van 'Sic Deus dilexit mundum...' (Jo. III, 16) en van 'Quid retribuam...' (Ps. CXV, 12). In dit aardsche verloop brengt het de eeuwigheid over; uit het vergankelijke glanst de onvergankelijkheid op. Het spreekt met trillende stem; haar trilling verraadt de ingeving van Gods geest. Daartoe volstaat het niet dat zulk werk verheven waarheden zou bevatten. De verhevenste waarheden, traditioneel ingekleed en zoo overgeleverd, verliezen met den tijd iets van hun stuwkracht. Te zeer wordt men er aan gewoon. Het zijn dan formules, onvervangbaar en onvergankelijk; doch zonder de zachte vlam der diepe innerlijkheid. Oude boomen in een park: jaar na jaar bloeien ze nog; doch uit hun langzaam meer verweerde kruinen vallen dorre takken... Als een machtig levend organisme moeten geloof en Kerk voor de lezers hier verschijnen; de stijl moet de grootheid, | |
[pagina 110]
| |
de teerheid, de innigheid ademen, die hooren bij het wezen der dringen. Hij moet bekoren, verrukken, overmeesteren, doordringen, beheerschen; hij moet de machtige roep zijn, die als doode dingen opnieuw leven doet. Zulk werk over de geloofsleer moet van een heilige uitgaan, die alles intens doorleeft; van een dichter meteen, die van al het bestaande de ziel kan zeggen.
2o Zulk boek moet ook oud zijn en nieuw. Oud vooreerst, drager van een eeuwenoude traditie: geloofsleer en bestuurservaring, sacramenten en liturgie, voorbeelden en bezieling van heiligen en vromen, Gods ononderbroken ingrijpen op de wereld en verheffen van het menschdom. Geen staat of volk bezit den overgeleverden rijkdom der katholieke Kerk, en de mooiste Europeesche cultuurschatten mogen voor een groot deel ook christelijk heeten. Het boek dat we droomen moet, van de laatste negentien eeuwen, het allerbeste bewaren, voorleggen en aanwenden. Oude kerken, vooral als ze nooit werden geplunderd, staan volgepropt met het allerkostbaarste uit alle tijden van hun bestaan; veel voller staat de Heilige Kerk zelf: iets schooners heeft den menschheid nooit verzameld. Niet een nuchtere inventaris dient daarvan opgemaakt: in zijn pracht dient het allerschoonste voorgesteld. Zonder de onvermijdelijke nevenschikking van een museum, worde het samengebracht tot een geheel bruikbaar bezit. Van dat alles toch is de hedendaagsche christen de erfgenaam en de genieter; verrijkt zal hij het overleveren aan komende geslachten. Oud moet zulk boek zijn, eerbiedig de kostbaarheden bewaren en uitstallen; toch moet het tegelijk nieuw voorkomen en durvend. Want nooit waren de menschen precies gelijk die van nu: onze tijdgenooten hebben eigen behoeften en verlangens; door een volstrekt eigen milieu gaan en naar een geheel onbekende toekomst, - en, we schreven het reeds, misschien is dit hun kenmerk: de hedendaagsche tijdgeest sluit het geloof buiten en slaat neer wat het verleden optrok. Het boek spreke de menschen dan aan: niet om hun vernielzucht of dwepen goed te praten; opdat het beste van hun streven (is ook het moderne streven, in zijn diepste wezen, niet een zoeken naar het intense en ware leven?) gezuiverd terechtkome in het vinden van God. Het boek weze tegelijk een bezinning over het actueele en een apostolische daad: het verleden moet er in uitloopen, de toekomst er aan ontspringen. Het weze, voor onzen tijd, de goddelijke bergrede, waarin de oude wet niet wordt verworpen maar voltooid; het leere de menschen vorderen naar een gezegende toekomst. Het weze het werk van een geleerde, die het verleden kent en inleeft; tegelijk dat van een psycholoog en een realist, die hedendaagsche toestanden waarnemen en verhelpen kan. Bewonderend wende deze zich om naar het voorbije; als een barmhartig Samaritaan buig hij zich over gewonden en zieltogenden langs den weg. Alles wat eens heil aanbracht, wende hij weer aan als wonderkruid. | |
[pagina 111]
| |
3o Het boek weze tenslotte één en verscheiden. Eén beginsel schrage en drage het, één teekening en vorm van al zijn bogen en gewelven. Van één licht weze alles gekleurd en doorzongen: een synthetische idee mag men het noemen; eerder een intuïtie, zelfs een aanwezigheid. Waar men het boek ook zou opslaan, telkens neme men denzelfden diepliggenden gloed waar. En het ééne beginsel moet niet alleen verstandelijk zijn; ook poëtisch en ethisch. Tot alles moet het zich uitstrekken, alles verheffen en veredelen. Zulk boek verzoene en vereenige dan geloof en rede, verstand en wil, denken en doen, persoonlijk zich ontwikkelen en maatschappelijk dienen, fierheid en deemoed. In zijn eenheid moet het werk zoo verscheiden mogelijk aandoen. Geen enkele groote levensvraag blijve onbehandeld, geen enkele algemeen verspreide drang of kracht. Om aan velerhande behoeften te voldoen, neme de moderne mensch het ter hand: een vertrouwbaar repertorium, en, meer dan dat, een verzameling van gedeeltelijke verhandelingen in een alles omvangend geheel. De verscheidenheid van alle begeeren weze er in voldaan, die van het geheele katholieke leven er in weerspiegeld: liturgie en leer, voorbeelden en voorschriften. De lezer leere niet alleen het wereld- en levensbeeld kennen van den katholieken geloovige; hij zie hem handelen en zich heiligen, bidden en zingen, wandelen op de aarde als een uitverkoren kind Gods, met den morgengloed op zijn gelaat. Het boek weze het werk van een ziener en denker, die in één inzicht alles te omsluiten vermag; het werk van een veelzijdig belezene, aan niets vreemd en alle kennis opnemend in de transformeerende vruchtbaarheid van zijn apostolaat.
Wij besluiten. Het boek dat we droomen, goddelijk en menschelijk, nieuw en oud, verscheiden en één, kan slechts de rijpe vrucht zijn van een heilig en apostolisch leven, geleid door wie tegelijk vakman zou zijn van de wetenschap en humanistisch kunstenaar. Het leven maakt het, eerder dan de geest en de werkkracht; ervaring, vertrouwen, berusting, zekerheid harmonieeren er met koene liefde en een veelvuldig begrijpen. | |
IIHet concrete werk, dat men na zulk droomen ter hand neemt, is slechts één verwezenlijking onder de duizenden mogelijke. Hoe, heel bepaald, doet deze Catechismus zich voor? De titel, de ondertitel en de inhoudstafel maken reeds veel bekend. De titel wijst op trouw aan een eeuwenoude traditieGa naar voetnoot(4); de onder- | |
[pagina 112]
| |
titel op een heel scherpe doelstelling: de auteur had een bij onzen tijd aangepaste Summa theologica op het oog. Al paste hij zich eerder bij de behoeften der leeken dan bij die der priesters aan; toch blijft vooreerst een theoloog aan het woord, die duidelijk uitgaat van de bestaande vakkennis en traktaten. De inhoudstafel brengt aanpassing en uitgangspunt beter aan het licht. Onder de afzonderlijk genomen artikels der habitueele geloofsbelijdenis wordt alles gerangschikt: van het gelooven zelf tot aan de uitersten en de eeuwige glorie. Kon het eenvoudiger, overzichtelijker en meer bevattelijk? En als we nauwkeurig toezien, bemerken we met hoeveel bedachtzame zorg het algemeene plan werd opgemaakt; ligt daarin, van het geheele werk, de alleroorspronkelijkste vondst niet en de allerbeste realiseering? We bemerken echter ook dat alles minder van één grondbeginsel uitgaat dan het, onder een ordening-van-buiten-uit, werd samengebracht.
1o Lezen we daarna de afzonderlijke verhandelingen: zoo vinden we het boek (om de hooger aangegeven normen weer op te halen) eerder goddelijk dan menschelijk, oud dan nieuw, verscheiden dan één. Op enkele leemten na, die men overigens gemakkelijk aanvult, vat het de geheele theologie samen; doch van de technisch-geordende wetenschap blijft het iets te afhankelijk. Ziehier wat we bedoelen. Van zijn wetenschappelijk apparaat ontdaan en in een vloeiend Nederlandsch gesteld, werd deze Summa theologica daarom nog niet een kunstwerk in proza. De veeren maken den vogel niet, noch de pij den monnik; evenmin vallen inkleeding en geest hier adaequaat samen. Niet zonder nadeel ook laat men, als alles niet geheel wordt omgedacht, de techniek der wetenschap weg: onvermijdelijk ontglippen dan minder precieze formuleeringenGa naar voetnoot(5). Zoo beantwoordt het werk wel juist aan zijn ondertitel; het verzamelt ook wel het allermooiste dat de Heilige Kerk, in haar liturgie vooral, ons te bewaren wist; het ontplooit daarbij een verscheidenheid, die de veelvuldige bestanddeelen van een levensopvatting alle aanroert en harmonieert: minder onmiddellijk echter spreekt het, in een sober-persoonlijken stijl, den intiemen en diepen mensch aan; minder komt het moderne probleemstellingen tegemoet; het is minder doorgloeid van een alles omtooverende visie. Het blijft wetenschappelijk verzamelwerk, ruim omgevat, handig uitgewerkt en geadapteerd; te weinig wordt het de lichtverovering van een persoonlijke ervaring, een allen en alles aangrijpend nieuw inzicht. Iets te dicht staat het dus bij de wetenschap, al stelt het zich ook anders voor; iets te ver van de kunst, waarvan het toch eenigszins den vorm wil vertoonen. Iets te dicht bij de even ver- | |
[pagina 113]
| |
vlakkende compilatie; van de penetreerende contemplatie iets te ver. Iets te dicht bij de druk doende rhetoriek; iets te ver van het eenvoudige zeggen. Bij de luidruchtige opgetogenheid iets te dicht; van de biddende stilte te ver. Het is het boek van een geleerde, een compilator, een apostel geworden; graag hadden we iets meer brandende ervaring waargenomen en pramen tot heiligheid.
2o De auteur (we zegden het reeds) moet vooreerst een theoloog zijn, vooral thuis (zou men gissen) in de liturgie en archeologie, en die zich in de Heilige Schrift vrij te bewegen weet. Boven de technische beoefening der wetenschap heeft hij de vulgarisatie verkozen; scherp moet hij het ontbreken hebben ingezien, in de leekenwereld, van een grondige godsdienstkennis: aan dien nood zouden zijn arbeid en werkkracht voldoen. Zouden overigens soepele aanpassing en genegen begrijpen de wetenschap niet dichter bij het leven brengen, ze bezielen en verruimen? Voor het heil dus van de godsdienstwetenschap zelf; voor het heil veel meer van zijn zoekende, gissende, voorlichting behoevende medemenschen, schreef hij zijn 'onderrichting in het ware geloof', - en (we zijn er zeker van) daarmede heeft hij zijn ijver, kennis en kunnen op verre na niet uitgeput. Belooft zulke magistrale aanvang niet veel meer dan het reeds gebodene? Met apostolischen ijver moet de auteur zijn taak hebben aangevat. In het hedendaagsche cultureele en maatschappelijke bestaan blijven ook de allerbesten van de geloofskennis gemakkelijk verstoken; wij, priesters, denken er weinig aan hoeveel persoonlijke wilskracht en inspanning het van den leek zou vergen zich daarin te verdiepen. Doch hier brengt iemand voorlichting en hulp. Aan het heerlijkste wat de wereld bezit, Gods openbaring, maakt hij ieder goedwillig lezer werkelijk deelachtig; bij diens doenwijze, kennis en smaak passen stijl en vormgeving aan, - en zijn werk leert niet alleen het geloof machtiger omvademen en intiemer begrijpen: allen brengt het tot bidden, tot liturgisch bidden vooral, om dan biddend te leven. Zoo bewijst hij aan de cultuur, aan de Kerk en aan God, een uitstekenden dienst. Met de godsdienstkennis bevrucht hij het leven; met het leven de godsdienstwetenschap. Van begrijpen gaat hij tot bidden en handelen over; wie zijn werk oprecht leest, wordt opgenomen in den drang van velen naar den God van barmhartigheid. Het verlicht niet alleen den geest; het opent het hart en drijft tot daden van adel en deemoed. Met deze beperking toch weer: begeesterd geschreven, laat het te weinig de diepmenschelijke stem vermoeden van wie veel heeft doorgemaakt. Nogal zuiver-dogmatisch, ontbeert het de veelzijdige ondervinding, die alleen het contact met menschen laat verwerven. De auteur mist nog de meewarigheid, de bewogenheid, de allerruimste belangstelling; imponeerend en doctrinair, had hij iets meer insinueerend en menschelijk kunnen schrijven. | |
[pagina 114]
| |
3o Voor wie is zijn werk dan bestemd! Voor de katholieken vooreerst, die hun geloof grondiger willen kennen. Voor de onverschilligen, bij wie deze nieuwe voorstelling een levendiger belangstelling opwekken kan. Voor de priesters en leeken, apostelen met woord en pen of vorschers naar licht en vooruitgang; voor al wie, in de moderne wereld, het laïcisme ontmoet langs den weg. Voor alle leden van de Heilige Kerk, die zich willen verdiepen, zuiveren, richten naar God; voor alle verscheurden, die naar eenheid smachten en vrede. Voor de twijfelaars en zoekers dan ook. Niet de onmiddellijke en aangepaste oplossing vinden zij er van hun kwelling en tasten; maar het kan op hen inwerken als een kerkbezoek op iemand, die daaraan lang is ontwend. Met bewondering kunnen ze waarnemen hoe het geloof op geheel het leven een zachten stempel drukt van geven en minnen; hoe het zijn getrouwen bevredigt en verheft: een bewondering die niet bestaat zonder een verborgen verlangen, den aanvang van het licht. Cultuurmenschen allerhande dienen dit boek te kennen. Dan pas merken ze den schat der Heilige Kerk op: haar dogma's, gebeden en sacramenten, haar levensleer en ervaring, haar poëzie en bovenaardschen glans. Nadenkend beseffen ze hoe ver de rijkdom van den geloovige zich uitstrekt; de levende inwerking gaan ze na van het christendom, zoover reikt het bestaan van menschen en volkeren die de blijde tijding eens mochten vernemen. Voor allen is dit werk bestemd; maar de katholieken alleen bewegen er zich in als in een veilig tehuis. Men wandelt als door een tempel; verrukt ziet men op naar de zuilen en griffoenen, de bogen en kleurramen van de gotische kathedraal. * * * Nu we, aan het boek dat we droomden, dezen Catechismus hebben getoetst, is onze droom weer anders geworden. Dit is één werk, van één soort; het is een aanvang. De aanvang van een theoloog, die voor de verdieping en de verspreiding van het geloof het allerbeste laat verwachten; de aanvang van een degelijk-modern godsdienstonderricht voor leeken en priesters, - en we vermoeden dat dit werk wel overtroffen zal worden, doch moeilijk vergeten. Wel verwachten we boeken met een inniger accent, in de cultuur anders georiënteerd, van een grootere artistieke waarde; boeken die, wat minder theologisch-encyclopedisch, soberder en vaster van lijn, zooveel diepere bronnen aanboren; boeken zooals er alleen de allergeleerdste en allervroomste kunstenaars uit hun geheimste ervaring kunnen ophalen. Weer diende een Newman op te staan! Maar leert dit boek ons niet àlles te verwachten? Want het getuigt van een veroverende vitaliteit, - en God is met zijn Kerk, zijn Kerk in de hedendaagsche wereld. |
|