Streven. Jaargang 10
(1942)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Philosophische kroniek
| |
[pagina 49]
| |
omvatten, zich toch in feite tot één zijner mogelijke aspecten hebben beperkt, en dat de resultaten van hun alleszins belangrijke onderzoekingen toch slechts wachtsteenen werden van een verdere synthese.
De oudere aesthetica behandelde doorgaans het kunstleven en het schoonheidsleven als éénzelfde probleem, alsof kunst en schoonheid beide adaequaat op elkaar waren afgestemd. Hoe langer hoe meer is men echter gaan inzien dat beide belevingen èn als object èn als act verre van identiek waren. Zoo ontwikkelde zich dan ook naast de algemeene schoonheidsleer of eigenlijke aesthetica een vrij onafhankelijke kunstphilosophie die zich meer bepaald het artistieke tot object stelde. Aan deze nieuwe opvatting getrouw heeft ook Prof. De Bruyne bij het herwerken zijner 'Kunstphilosophie' de splitsing der problemen verder doorgevoerd, en groeide zijn werk uit tot twee boekdeelen, waarvan het eerste 'Philosophie der Kunst' vóór een paar jaar verscheen en het tweede ons nu door de Philosophische Bibliotheek onder den titel 'Het Aesthetisch Beleven' wordt aangeboden.
De uitzonderlijke psychologische versmelting van al onze faculteiten, die wel tot de essentie van het aesthetische schijnt te behooren, maakt natuurlijk de studie van dit aesthetische buitengewoon ingewikkeld. Noch de methodiek noch zelfs een in andere wetenschappen vrij voor de hand liggende, aanvankelijke omschrijving van het object zelf, dringt zich op. Integendeel staat de aestheticus van meet af aan reeds voor een massa zeer betwistbare kwesties, die den aanvang zelf van zijn werk bemoeilijken. Is het voorwerp der aesthetica het schoone of het aesthetische? Is elke aesthetische aanvoeling ten slotte op het schoone gericht? Zijn de vele aesthetische categorieën die de contemplatie modifieeren slechts soorten van het schoone of is het schoone zelf slechts een categorie van het aesthetische? Zijn deze categorieën zelf wijzingen van een subjectieve aandoening of zijn zij eerder als objectieve structuren te beschouwen? Of wordt ook zóó de kwestie weer verkeerd gesteld en ontstaat het aesthetische eerder uit een object-subject relatie, m.a.w. uit een gansch bizondere stellingname van het subject tegenover het object? Zonder te loochenen dat het wellicht mogelijk is een aesthetica te ontwikkelen van uit een meer objectief of een meer subjectief standpunt, verkiest Prof. De Bruyne terecht in een onderzoek van deze relatie of stellingname zijn uitgangspunt te nemen. Een meer deductieve methode zou trouwens ongetwijfeld de juistheid dezer keuze bevestigen. De methode die Prof. De Bruyne in zijn studie volgt is eerder een phaenomenologische. Men hechte aan deze benaming echter niet de zeer speciale beteekenis die de philosophie van Max Scheler e.a. er aan verbonden heeft. Door hoofdzakelijk introspectieve psychologische ontledingen der aesthetische toestanden en verrichtingen worden geleidelijk de essentieele trekken der aesthetische activiteit | |
[pagina 50]
| |
achterhaald. Ofschoon sterk afwijkend van de deductieve denkwijze die aan de idealistische aesthetica's ten grondslag ligt, en die ook in een meer realistisch-gericht aesthetisch systeem werkelijke, ofschoon beperkte mogelijkheden biedt, is deze phaenomenologische methode geenszins met een positief-wetenschappelijke gelijk te stellen, en maakt zij er met alle recht aanspraak op philosophie te zijn. De methode wordt trouwens steeds gedeeltelijk door het object zelf der studie gepostuleerd, en de wondere conclusies die meer dan eens de idealistische aesthetica's kwamen bekronen mogen reeds op zich zelf volstaan om ons duidelijk te maken, dat het object dezer wetenschap niet over een voldoende verstandelijke doordenkbaarheid beschikt om met loutere deducties gediend te worden.
Het is natuurlijk onbegonnen werk om gansch een systeem tot een samenvatting van enkele bladzijden te willen reduceeren. Laten we slechts even de hoofdmomenten er van aangeven. De bizondere stellingname die de aesthetische activiteit kenmerkt en van andere onderscheidt, is een speciale houding van het subject, waardoor het elk practisch belang en elke waarheid of denkbaarheid van het object voorbijziende, zich enkel richt op de loutere intuïtie van een eenmaligen vorm, waarin het 'zijn' in zijn onmiddellijkheid veraanschouwelijkt wordt. Het is een louter zien en hooren maar dat de zuivere zintuiglijke ervaring transcendeerend, alle menschelijke potenties in harmonische versmelting samenbundelt tot den gansch oorspronkelijken act van een voelende intuïtie. De al te intellectualistische schoonheidsopvatting der Hegeliaansche school wordt hier met heel de warmte en de diepte van het gevoel verrijkt, en opgevoerd tot een onverdeelde menschelijke beleving, tot een act van louter en intens mensch-zijn. Zeer interessant is het na te gaan, hoe deze aesthetische opvatting van Prof. De Bruyne aan de meeste er van afwijkende theorieën recht laat wedervaren en ze, eenmaal van hun eenzijdigheid ontdaan, als in een hoogere synthese ondervangt. Zoo de Einfühlungstheorieën van Volkelt, Lipps en Witasek, die in de onbewuste bezieling der waargenomen vormen door subjectieve gevoelens de essentie van het aesthetische meenden te vinden; zoo de contemplatie-theorie, die te uitsluitend op het kenniselement van het aesthetische den nadruk legde; zoo nog de speltheorieën van Schiller, Spencer en Groos, die te zeer ten koste der contemplatieve elementen de bevrijdende harmonieering der faculteiten beklemtoonden. Ofschoon deze en dergelijk theorieën, die in de geschiedenis der aesthetiek van de grootste beteekenis waren, zeer reëele aspecten der aesthetische beleving belichten, raken zij volgens Prof. De Bruyne toch slechts de materie daarvan en ontvangen zij eerst uit een speciale stellingname hun eigenlijke aesthetische waarde en informatie. Voorwerp der aesthetische intuïtie is zoowel de natuur als de kunst. Doch daar beide objecten elkaar geenszins dekken, zullen zij ook het aesthetisch gevoel gedeeltelijk anders specifieeren. Vandaar | |
[pagina 51]
| |
de hoofdstukken over het natuur- en het kunstgevoel, die tevens het begrip der stellingname nog verder zullen uitdiepen. Affectiviteit en intuïtie tot een onderlinge immanentie in zich vereenigd is het kunstgevoel intentioneel gericht op de objectieve structuur van den kunstvorm, die nochtans pas in de gave subjectiviteit van den kunstgenieter zijn laatste actuatie vindt. Zoo worden we nogmaals teruggevoerd tot die wonderbare aesthetische versmelting van aanschouwing en gevoel, van vorm en intuïtie, waardoor het intueerende subject één en al opgaat in den aanschouwden vorm en de vorm slechts aesthetische werkelijkheid gewint voor zoover hij de actueele en inwonende term is van het intueerend gevoel. Evenmin echter als doorgaans de vorm om zijn loutere vormelijkheid gewaardeerd wordt maar wel als symbolische openbaring van een diep en oorspronkelijk levensgevoel, evenmin hebben wij ons de onderlinge conpenetratie van den vorm en intuïtie in te denken als een statisch contact. Integendeel, het authentieke kunstgevoel is een steeds dynamisch verder veroveren van een wezensgeheim, van het mysterie eener persoonlijkheid die zich steeds vollediger in een inniger bezit van haar scheppenden vorm openbaart. Anderzijds is de psychologische eenheid der bewustzijnsverrichtingen die van het kunstgevoel onafscheidelijk is, weer niet zóó, dat binnen deze eenheid en zonder ze te verbreken, een beklemtooning van een der componenten zou uitgesloten worden. Veelmeer is het juist van uit deze mogelijkheid dat Prof. De Bruyne een aesthetische typologie van het kunstvoelen ontwikkelt, waarin hoofdzakelijk het sensorieele, het motorische, het intellectueele, het affectieve en het verbeeldingstype worden onderscheiden.
De aesthetica mag zich echter niet tot een analyse der verrichtingen en bewustzijnstoestanden van het subject beperken, zij dient ook de objectieve specificatie dier verrichtingen te bestudeeren. Zij is m.a.w. niet alleen een psychologie, zij is ook een ontologie. (Zij heeft trouwens ook haar cosmologie en haar theodicee.) De groote verscheidenheid der objectieve vormstructuren die het aesthetisch gevoel informeeren stelt hier reeds dadelijk het zeer netelige probleem der aesthetische categorieën. Naast het schoone, het 'einfach Schöne' van Th.F. Vischer, kennen wij ook nog het sublieme, het gracieuse, het tragische, het komische, ja zelfs het leelijke, dat als in gebreke blijvende schoonheid insgelijks voorwerp is van aesthetische activiteit, en de tallooze varianten die deze hoofdcategorieën in hun onderlingen overgang en in hun concrete realiseeringen kennen. Terwijl de essentie van het schoone in een statisch en volledig evenwicht van vorm en inhoud bestaat, ontstijgt in het sublieme een in oneindigheid weggroeienden inhoud zijn ontoereikend wordenden vorm, die nochtans het vluchtende evenwicht in één moment van labiele overwinnig nog weet te handhaven. Het gracieuse of bevallige daarentegen ontwikkelt zich van uit het bewustworden | |
[pagina 52]
| |
van een onoverzienen rijkdom van mogelijkheden waarmede de vorm zijn inhoud al spelend veroveren en overtreffen blijft. De dynamische evolutie van het schoone die in het sublieme en het gracieuse toch nog de wankel gewordene harmonie wist te behouden, neemt in het tragische en het komische de aan het leelijke reeds verwante disharmonie, als positief moment in zich op. Zoo is het tragische als een disharmonieuze aesthetische tegenhanger van het sublieme, waarin de bedreigde eenheid van vorm en inhoud zich tot een intense spanning veraanschouwelijkt en de vorm ten slotte voor de overmacht van den inhoud ten onder gaat. Het is als een laatste, grootsch en gloeiend bewustworden der levenseenheid in haar vernietiging zelf, en heeft zijn zin in het feit dat het leven deze vernietiging, in de autonomie van een uiteindelijk zelfbewustzijn, ten slotte toch nog eenigszins overtreft. De struikelsteen van elke aesthetica is natuurlijk de zoo moeilijk te duiden categorie van het komische. Op geen ander terrein hebben theorieën en hypothesen zoo weelderig gewoekerd als op dit, en het heeft reeds iets komisch aan zich, de eerbiedwaardige reeks verklaringen te overschouwen, die tot het eindelijk thuisbrengen dezer allerweerbarstigste categorie van menschelijk beleven werden bedacht. De zaak is dat de eigen objectieve structuur van dezen vorm zich zoo bezwaarlijk van zijn subjectieven indruk scheiden laat. Prof. De Bruyne ziet in het komische tegelijkertijd een tegenhanger van de gracie en van het tragische. Met een volkomen superioriteit stelt zich de komische vorm in een bewust-geschapen en vrij-aanvaarde disharmonie met zijn veraanschouwelijkten inhoud, door zijn in gebreke blijven zelf zichzelf affirmeerend. Ofschoon wellicht van denzelfden aard als de wanorde van het tragische worden wij door de disharmonie van het komische niet existentieel bedreigd: haar proporties zijn veel geringer, wij beleven haar als op afstand en laten haar slechts toe binnen de perken van een zekere speelschheid van den geest, die haar aanschouwend beheerscht.
Zoo zijn dan al deze schakeeringen van het aesthetische als de verglijdende vormen van het schoone in zijn terugkeer naar de werkelijkheid van het leven, waarin de schoonheid slechts een begenadigd moment is, dat zich telkens weer te vinden maar nooit te handhaven weet. Zoo verzinkt weer telkens het hooge schoone bewustworden van onze menschelijke wezensharmonie naar de disharmonische reëele bestreving van die harmonie zelf, maar dan als een onverliesbaar bezit, terwijl zij toch telkens en telkens weer door dit streven zelf in perspectief wordt gesteld.
In de 'Philosophie van de Kunst' en 'Het Aesthetisch Beleven' van Prof. De Bruyne bezit ook de Nederlandsche philosophie nu haar Summa aesthetica, staande op één lijn met de moderne aesthetische systemen van het buitenland en deze in menig opzicht overtreffend. |
|