Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
Letterkundige kroniek
| |
IBijna ieder literair verteller begon met verzen; dus ook Pater Fleerackers, die, vanaf 1904, stukken publiceerde. In Dietsche Warande | |
[pagina 519]
| |
en Belfort namelijk, in Jong Dietschland; later in De Bode van het Heilig HartGa naar voetnoot(8). Als anderen met verzen debuteeren, hebben ze meestal hun weg nog niet gevonden; deze geboren verteller zong en speelde met het brio en den stemslag van den geboren dichter. Hij rijmde heel veel, publiceerde wat minder; maar onmiskenbaar verraden de strophe en haar vaart, de visie en haar ruimte den zienden zanger, met het onbevangen bekoorlijke geluid in de wijde natuur. De zang van Pater Fleerackers gelijkt op den leutigluiden vinkeslag, dien hij zoo luimig heeft nagedichtGa naar voetnoot(9)... Hij dichtte maar voort. Alleen na den wereldoorlog, toen het leeraarsambt op zooveel tijd en krachten beslag legde, toen de verhalen en de polemiek een vruchtbaarder veld bleken te zijn, met meer gegeerde en meer voedende vruchten: noodgedwongen viel het dichten wat stil, om, zooveel jaar later, toen de dagelijksche plicht minder zwaar begon te drukken, in een anderen vorm weliswaar tóch hervat te worden: in het artistieke vertalen namelijk van ShakespeareGa naar voetnoot(10).
Vooraleer hij zich als verteller beroemd maakte, was Pater Fleerackers als dichter bekend. Zijn mooiste (eerder: zijn meest typische) verzen zijn in Uit de ouwe speeldoos en in Heiruiker wel opgenomen; daar liggen ze onder het proza nogal bedolven, en het meest delikate werk (dat van den impressionist-dichter, die eens de Tachtigers bewonderde) vond nog geen plaats. Het soepel-verfijnde en cultureel-verfijnende ging later eenigszins teloor: bij het meest eigene van den auteur hoort het niet, al merken we zijn assimilatieen aanpassingsvermogen reeds op, dat, op andere domeinen even praegnant, een bestanddeel uitmaakt van zijn wezen. Er zijn andere kentrekken; deze vooreerst: de voorliefde voor het lied. Sonnetten (het spreekvers bij uitstek) heeft Pater Fleerackers weinig gedicht, al slaagde hij soms in de lapidaire vormgeving uitstekendGa naar voetnoot(11); het liefst uitte hij zich in zangerige strophen, met, als telkens verrassenden val, een uitroep of een refrein. Een tijd lang werkte de jonge dichter met den componist Opsomer samen; maar kijk zijn verzen eens na: hoe hij zijn strophen bouwt, varieert en laat zingen! - en kijk ook zijn verhalen eens na (Kronijken voornamelijk en Proke vertelt): hoe dikwijls is, in de vertelling, een lied verwerkt! Heeft dan de dichter Fleerackers niet telkens den verteller Fleerackers om één oogenblik verzocht, een korte beurt? Nauw verbinden we hiermede de romantisch-oratorische, de zangerige vlucht van het latere proza. Zoo luidruchtig en schilderachtig had Proke Plebs op principes niet kunnen hameren, zoo fantastisch niet kunnen droomen, zoo barok en komisch alle dwaasheid | |
[pagina 520]
| |
niet aan de kaak kunnen stellen: had zijn literaire vader niet zoo veel en zoo verscheiden gedicht. En indien, in de vele verhalen, het realistisch beschrijvende en het romantisch gefantaseerde zoo vanzelf in mekaar vloeien, in den éénen zwaai van dat beeldende en zwierige proza: heeft de voormalige dichter, in de muzikaliteit van de versmaat, zijn taal niet zoo bezield, zoo sonoor, zoo plastisch-suggestief weten te maken, zoo breed van beweging? We mogen hier weliswaar niet overdrijven. Altijd luistert Fleerackers naar zijn eigen volzinnen: als dichter hoort hij zich zingen, als verteller vertellen. Maar de dichter heeft leeren vocaliseeren; is het dan verwonderijk dat ook de prozaschrijver zich in de vocalise verlustigt? Nog kunnen we verder. Vele van de eerste gedichten zijn: amplificaties, ontwikkelingen. Tegelijk ontwikkelingen van gedachten en muzikale variaties met visionnaire verscheidenheid: de dichter hoort het rhythme van zijn strophe; hij volgt de beweging en vindt wel woorden en beelden. Het is wel typisch dat de man, die zoo eens debuteerde, zooveel jaar later De verhandelingGa naar voetnoot(12) zou schrijven: sedert lang was het zijn groote bekommernis dat de humaniorastudenten een gedachte of een spreuk zouden leeren ontwikkelen. Van de amplificatie hield hij misschien iets te veel; want als de inspiratie soms stokte, sprong de amplificeerende vaardigheid in de plaats. Zoo komt het dat, in de verzen gelijk in het latere proza, alles niet even frisch uit de bron welt. In bundels als Kronijken en Baveloo-Boetjes, naast Kijkkast en Proke vertelt gelegd, bemerkt men hoeveel moeizamer de meeste opstellen zijn ontstaan; hoe stielvaardig bedacht, terwijl de leeuwerik maar even opvliegen wou en tierelieren.
Veel andere kenmerken konden we uit deze gedichten ophalen; ze komen later wel aan de beurt. Dit alleen nog: in de elkander opvolgende 'rijmballaden' steekt de 'geboren verteller' den vinger op en vraagt het woord. | |
IIIn 1910 liet Pater Fleerackers zijn eerste Reineke vos in de KempenGa naar voetnoot(13) verschijnen. Stel u het Kempische vosken niet voor als den ouden wurger van kippen en hazen uit het land van Waas. Deze verre nazaat is braaf geworden. Waar de oudoom beren en katers bedroog, ja den leeuw trotseerde op zijn troon, geeselt de naneef nog slechts onbarmhartig de waanwijsheid van bok Belijn en de grootdoenerij van ezel Poederlier; heeft hij de macht nog om, op het nippertje, zijn volk te beveiligen tegen oproer en wanorde. Door | |
[pagina 521]
| |
onruststokers belasterd en belaagd, wordt Reineke verbannen; met zeven vendels vossen keert hij terug en brengt den vrede weer. De gestalte van Reineke verdient wel onze aandacht. In dezen afstammeling van veel avonturiers kruipt het bloed nog; maar het gaat niet meer. Alles is vrij moraliseerend geworden; alleen geeft de oprechtheid-door-alles-heen, met een vleugje van schelmschheid, den grondtoon nog aan. De schurkenstreken van vroeger zijn nu kwajongensperten (liedekens meestal); doch achter den smalleren bengel ziet de verbeelding den breeder levenden bandiet nog. Het avontuur, klein van proportie en zonder dat er bloed bij vergoten wordt, blijft toch het avontuur. Reineke is de laatste uit het aloude vossengeslacht. Al heeft bij hem de genade de natuur overwonnen: morsdood is de natuur nog niet, - en met een spotlustig levensgenot, een soms onweerhoudbare geestigheid, beweegt zich deze even eerlijke als schalksche vos: een ononverwonnen slachtoffer, later een overwinnende redder. Een redder die, met een raad-in-een-kwinkslag, ieder tegenstrever in het zand doet bijten! Met Reineke's triomf vangt voor de Kempen de gouden eeuw aan: een gouden eeuw voor geestige menschen, die zingen als kwajongens. Reineke vos: het is de patroon van bijna al de gestalten, die Pater Fleerackers later zal knippen. Zoowel Proke Plebs als Baveloo, Uilenspiegel en Nonkel Pastoor (om de voornaamste maar te noemen) gelijken op hem: glunder kijkende menschen (of dieren) met veel gezond verstand, veel spot voor allerhande aberratie, veel goedheid die graag iemand verrast, hun zak vol anekdoten en een neiging tot grootsprakige romantiek. Reineke vos heeft ons in een wereld binnengeleid, welke altijd die van Pater Fleerackers blijven zal: een paradijs voor vreedzaam gelukkigen; levens zonder tragiek, met iets nog van de oude epiek in de lucht. De personages zijn nog 'helden': helden eenigszins met zevenslagers en spiegelgevechten; maar de auteur weet wat bij de heldhaftigheid hoort. Schepper van de Reineke-figuur: zoo plaatste hij zich te midden van de Vlaamsche traditie; deze lokaliseerde hij in de Antwerpsche Kempen. Zijn voornaamste thema klinkt hier op: de stille gemoedelijkheid van de eigen streek; de soms Brabantsche luidruchtigheid van volk en aard. Weinig auteurs en kunstenaars hebben, van heimat en streekgenooten, zoo innig veel gehouden, - en men moet bedenken dat de Jezuïet, met zijn regel van 'diversa loca peragrare', toch ook te Aarlen, Drongen, Leuven, Aalst, Antwerpen, ja te Amsterdam en in Ierland heeft gewoond, om te beseffen hoe karakteristiek die trouw is aan den geboortegrond. Iets ruimer en meer fantastisch heeft dat zwerven hem gemaakt; steeds dieper toch grijpen de wortels, naargelang de boom ouder wordt, in het heizand. Er is nog iets. Heeft wel één hedendaagsch auteur van bij ons, in zijn verhalen of verbeeldingen, zooveel dieren opgenomen? Bij Fleerackers zijn de ezels, de beren, de haantjes niet weg te slaan; met zijn verzamelde beesten richtte men een menagerie op. Het zijn huis- of circusdieren, telkens met een specifieken trek van klein- | |
[pagina 522]
| |
held, plompheid of trots. Vele er van hebben het paradijs nog niet vergeten; ze loopen achter een heilige aan, - en vroeg of laat moest Fleerackers er toe komen den heiligen broeder van alle dieren devotelijk af te teekenen: Franciscus van Assisi. Dat gebeurde in het twee ReynekeGa naar voetnoot(14). We konden nog verder. Doch hoezeer heeft de latere verteller, nog voor hij zijn eerste proza-verhalen schreef, zijn genre reeds gevonden!
Zijn genre: laten we het even benaderen. We hoeven Pater Fleerackers met zijn Reineke slechts te vergelijken: een braaf geworden avonturier; een vos die de passie preekt, zonder dat de boeren hun ganzen hoeven te wachten. Avontuur en moraliseering vloeken bij elkander. De avonturier dient wel zedelijk te leven; maar men bepreekt hem niet. Het moraliseeren verkleint het avontuur tot een zelfgenoegzaamheid, die de werkelijkheid een duwtje geeft; - zoodra anderzijds het werkelijke avontuur doorbreekt, dooft de donkere wind van het mysterieuze de bleeke lamp der redelijke zedelijkheid. Nu heeft Pater Fleerackers het tweeslachtige van den moralist en van den avonturier: het eene staat het andere wel niet in den weg, doch beide verkleinen elkander. De moralist Fleerackers laat zich in de nauwe actualiteit wat verstrikken; zoo is de grond van werkelijkheid, in zijn Reineke, geen andere dan de enge partij-politiek van voor den anderen oorlog. Instinktmatig ontwijkt hij de onverklaarde tragiek ook: het geheele werk blijft dan te braaf. De dood bij voorbeeld, die in elk werk van beteekenis optreden moet, lonkt hier slechts even van achter het muurtje. Reineke vos in de Kempen mist de aangrijpende tragiek, de spannende beslotenheid van het literaire eerste-rangswerk. De avonturier Fleerackers weet zijn moraliseering in te kleeden; ze vertoont den schijn van een ongebreidelde fantasie. Ze is vermakelijk, geweldig, betooverend, weemoedig, machtig (zou men soms meenen); in feite is ze maar moraliseering. Ze is: avontuur-op-het-tooneel, iets te dicht bij de allegorie en de fabel om werkelijk het groote avontuur te worden. Harmonisch verbonden, geven deze twee zijden van Fleerackers' talent de maat aan van zijn persoonlijkheid. Met zijn moraliseeren hangt zijn bekoorlijkheid samen: alles komt uit een goed hart, overgevoelig bijna, meewarig en begrijpend; het hart van iemand die weet dat het geluk in de heide ligt, en het heipad de weg isGa naar voetnoot(15). Omheen dit werk hangt de vrede van den braven, behoeftigen, licht-typischen en paradoxaal-wijzen eenvoud. Doch op veel stukken is de stempel ook gedrukt van den tijd waarin ze ontstonden; met het vorderen der jaren openbaren ze zich niet dieper, niet rijker. | |
[pagina 523]
| |
Daarbij wordt de werkelijkheid, waarop men toch steunen moet, wel eens vervangen door een vrij goedkoope fantasie: de achtergrond lijkt tooneelscherm; avontuur en bedrieglijk tooverspel verzwinden in elkander. | |
IIIVanaf 1911 zocht het maandschrift De Bode van het Heilig Hart schrijvers voor zijn voorgenomen maandelijksche vertelling. Pater Van Mierlo had zich eerst voor den wagen gespannen; doch toen, in Februari 1913, 'Het bruggeske' van Fleerackers verscheen, legde hij het gareel af: een betere nam de taak overGa naar voetnoot(16). Fleerackers' eersteling was een klein meesterstuk, later nog wel geëvenaard, nooit meer overtroffen. Doch maand na maand werd het nu een verrassing: 'Pastor Goedelterre', 'Bullen en bi-eenen', 'Het klokske van Zeverdonck'..., de onvergetelijke reeks was aan den gang, - en telkens als De Bode verscheen, keken de meeste lezers eerst na of er niets van Fleerackers in voorkwam. De wereldoorlog onderbrak die productie wel even; doch vanaf het eerste nummer daarna was de verteller op post. Nog hooger reikte toen zijn succes; zijn weg had hij gevonden. Jaren hield hij het vol. Alwie weet hoe het humaniora-onderwijs te Aalst, te Turnhout, te Antwerpen, te Gent zijn tijd opvrat en zijn gezondheid ondermijnde: met groote bewondering kan hij slechts opzien naar die weergalooze toewijding, die 's nachts af te werken wist wat de dag niet had vergund; naar dat vruchtbare en speelsche talent, nooit uitgeput en altijd varieerend. Want naast de verhalen kwamen nu de polemische opstellenGa naar voetnoot(17): de Opinies van Proke Plebs, tegenover de naoorlogsche verdwazing en laïciseering onverbiddelijk en onweerstaanbaar. Veelkleurig werd de waaier opengeplooid: er waren historische schetsen, waarvan de meeste in Kronijken hun plaats vonden; moraliseerende anekdoten, profielen en gesprekken, in Baveloo-Boetjes gebundeld; sproken en sagen die Proke Plebs aan zijn kinderen vertelde (Proke vertelt), - en de verscheidenheid van proza en poëzie, in deze bundels nog niet geplaatst, vormde de mozaïek van Uit de ouwe speeldoos en van Heiruiker. Voeg er de Brieven van nonkel pastoor nog bij. Al deze verzamelingen staan niet even hoog: na 1930 haperde de inspiratie wel eens, terwijl de grenzelooze offervaardigheid, die niet feilen wilde, op een haast even grenzelooze stijlvaardigheid beroep moest doen. Vanaf 1934 nam de productie quantitatief ook af, en wie, in 1937, een oordeel geveld had over den toestand: de geleidelijke vermindering had hij natuurlijk genoteerd; doch zoo, had hij gemeend, kon de vlam nog jaren branden. | |
[pagina 524]
| |
Nog jaren? In 1937 vierden de Kempische schrijvers den zestigjarige; rond dien tijd ook moest hij, bij gebrek aan krachten, afzien van het onderwijs, waaraan hij zoo lang mogelijk getrouw was gebleven... Doch nu week ook de lichamelijke overspanning. Een tweede bloei zette alles in pracht, en ziehier, totnogtoe, zijn vruchten: de verhalenbundel Stille menschen, het schoolboek De verhandeling, het tweede Reyneke vos in de Kempen. Andere, reeds gepubliceerde, verhalen beslaan haast weer een bundel; nog andere uitgaven worden voorbereid. Wie aandachtig den tweeden bloei met den eersten vergelijkt, bemerkt dat de frissche en snaaksche overmoed matter is geworden. De gestalten van den tweeden Fleerackers zijn 'stille menschen', met achter den rug de eerste levenshelft die begeesterend nawerkt, met een gelukkigen dood voor oogen. Een paar 'brave jongens' loopen er wel tusschen; de oudere auteur zendt ze niet meer naar 'de lutteurstent' om een beer te zien vechten. De oudere Fleerackers is zoo borrelend uitbundig niet meer; hij heeft echter meer métier. Overigens: hij mag nu oogsten. Zijn werk bezit de volle rijpheid, de overdaad zelfs van den Herfst; het zijn de sappigste vruchten.
Een groot werk in proza heeft Pater Fleerackers nooit geschreven, al heeft hij er stellig naar getracht. Herhaaldelijk wilde hij zijn helden, van het eene opstel tot het andere, doen voortleven: zoo creëerde hij Proke Plebs, Pastor Goedelterre, Maarten Tjoele, schamel binkske en Bertje blink, pastoor Baveloo en schoenlapper Boetjes, nonkel pastoor en zijn neefje, madame Perelmans, tante LieGa naar voetnoot(18). De opinies van Proke Plebs en de Brieven van nonkel pastoor vormen respectievelijk een boek; toch bestaan de typen te weinig uit vleesch en bloed, te veel uit ijle fantasie. Ze hebben aplomb, evenwicht, verbeelding, meewarigheid; vooral: ze kunnen praten of schrijven. In het creëeren van overtuigend-levende gestalten, evenmin als in het opbouwen van een uitgebreid proza-verhaal, is Pater Fleerackers nooit heelemaal geslaagd. Waarom niet? Is hij niet tè soepel, tè levendig, tè geestig? Telkens als hij tusschen een oud type en een nieuwe geestigheid kiezen mocht, liet hij, voor het vuurwerk van de geestigheid, het type aan zijn lot niet over? Doch de voornaamste oorzaak zal zijn drukkend leeraarsambt wel geweest zijn; met daarbij het praktisch doel van zijn schrijven: voor elke maand, of bijna toch, iets anders en iets nieuws! Aan de verhaalkunst kon hij de kruimeltjes van zijn tafel slechts schenken; het moesten ook kruimeltjes blijven. Het bouwen aan een grooter werk zat den kunstenaar toch in het lijf; daarvan getuigen zijn proeven voor het tooneelGa naar voetnoot(19), zijn twee Reinekes, zijn aanhoudend | |
[pagina 525]
| |
pogen om typen te laten voortleven! Doch met snippertjes van tijd voltooit men geen werk van geduld, met halve steenen bouwt men geen kathedraal: het heeft niet mogen zijn. Zijn schrijven was dienstbetoon en toewijding: ruimte van beweging en compositie gingen er bij te loor; warmte en mildheid dreven boven. In en om zijn dienstbaarheid juist, heeft Pater Fleerackers zijn lezers iets van het aardsch paradijs kunnen voortooveren. Merkbaar zijn diens verhalen geschenken van het hart; op goedheid berust gedeeltelijk zijn vertelkunst. Want hoeft een verteller niet een goed mensch te zijn, die zijn lezers of toehoorders gunt wat hij hun meedeelt? Het zware leven heeft dezen arbeid versplinterd; op veel kleine splinters spelen, dankt zij het offer wellicht, glanzen van bovenaardsch geluk. De warmte van het gemoed, het onverwoestbare geloof in de goedheid der menschen: meer misschien dan de bijzondere fantasie geven ze de ongeëvenaarde bekoorlijkheid aan dier vele verhalen, die tallooze lezers hebben doen lachen met een traan, gelukkig zijn met een vol gemoed.
Fleerackers' proza-schetsen zijn onderling heel verscheiden. Nemen we, uit de bundels, eerst de meer moraliseerende Opinies van Proke Plebs en Brieven van nonkel Pastoor weg; tegelijk Baveloo-Boetjes, wat vrij dicht daarbij staat. Veel van deze werken gaat wel voorbij: in toevallige tijdsomstandigheden zit het te zeer vast. Toch werden misschien geen andere boeken even spontaan geschreven, spontaan tot het onbesuisde toe; daardoor wellicht bevatten ze allerbeste bladzijden. Want soms raakte de auteur, door de actualiteit, de geestigheid of de zedeles heen, het diepere leven. Veel mag verloren gaan; maar als Proke Plebs opineert over kinderen, als Baveloo en Boetjes om de beurt elkanders kwakkel onuitstaanbaar vinden of samen zich laten beregenen in een doolhof: heel veel moois gaven we cadeau om dàt niet meer te missen. Stappen we Baveloo-Boetjes voorbij: zoo staan we aan den 'zeshoek'. Precies daar, los van het enge schematisme doch in een omgeving van eenvoudigen, heeft Pater Fleerackers voorgoed post gevat. Bij de spontane, kleinburgerlijke typen, luidruchtig en kort van stof, uitbundig en kort van geheugen, altijd opgeruimd en vaak met een liedje in de borst. Bracht men al zijn menschen-met-eigenaardigheden eens samen: eenigszins geleek hun groep, met een verschil van proportie weliswaar, op die van Dickens' gestalten. Het liefst beweegt hij zich in een niemandsland: zoo tusschen de geordende samenleving en de zwervers, - het klein-realisme en de fantasie, - de Kempen, Ierland of Antwerpen en de onbepaalde wijde wereld, - onzen tijd en alle andere eeuwen, - menschen en dieren, - de vertelling en het betoog, - het proza en den versvorm. Altijd is Fleerackers een grens nabij; zonder aarzeling of schroom | |
[pagina 526]
| |
stapt hij van het eene land in het andere over. Deze zoo getrouwe Kempenzoon is alom tehuis; vele tijden beheerscht deze ziener, in de kleine actualiteit wel eens gevangen; op alle tonen zingt deze zanger, bij wien het spontane lied was verstild. Vandaar, bij de zoo evidente eenheid van toon en geest, de onuitputtelijke verscheidenheid van vormgeving en inkleeding. Er zijn klein-realistische stukken, toch nooit bij den 'copieerlust des dagelijkschen levens' onder te brengen; daarnaast allegorische en fantastische verbeeldingen, even plastisch en suggestief uitgewerkt als de eerste. Er zijn historische schetsen, exotische anekdoten, bekorende legenden met den smaak nog van het land hunner herkomst. Er zijn verhalen in betoogtrant; andere volgen het gebeuren, doch iets te veel komt de omlijsting voor van den pastoor die een flesch ophaalt en een herinnering... Altijd vindt men denzelfden 'Pater Fleerackers' weer: spat en ernst loopen bij dezen geestigaard dooreen; de kwinkslag van den toovenaar weet elken tegenspoed te transformeeren tot een gave en een verrassing. Zijn zeven bundels van 'maandelijksche opstellen voor De Bode' maken onze origineelste verzameling van korte verhalen uit: een bonte wemeling van typen, bedenkingen, opmerkingen, anekdoten, amplificaties, verwikkelingen en legenden; de vrucht van dertig jaar waarneming, scheppigsdrang, nadenken, dienstbetoon, apostolaat. En alles, hoe verscheiden dan ook, biedt deze wondere man ons aan met hetzelfde gracieuze gebaar; met dezelfde gulle teerheid en trouw, waar niemand aan weerstaan kan. | |
IVReineke vos in de Kempen is het eenige boek dat Pater Fleerackers ooit schreef; maar hij schreef het tweemaal. Eens bij zijn debuut; een tweede maal meer dan dertig jaar later. Hoe kwam hij tot dat herschrijven? Het eerste boek was lang uitverkocht, en, om het eenigszins verouderde van zijn inhoud, hoe kon het herdrukt? Daarbij besefte de auteur wel dat het nogal smal was gebleven. Werkten de klassieke teksten ook in, waarin hij zich graag verdiepte; of Shakespeare, bij het vertalen van wien hij zijn geliefkoosde vijfvoeters hanteeren mocht? In alle geval wilde hij zichzelf overtreffen. Op betrekkelijk korten tijd dichtte hij een nieuw Reyneke (den omvang in acht genomen, mocht het nu wel Reynaert heeten), waarin men het oude nog juist kan herkennen. In die dertigjarige pauze had hij gezocht, gefantaseerd, gemoraliseerd, verteld en vertaald; hij had zijn thema's, domeinen en liefhebberij. Als ongemerkt is alles tot Reineke weer samengevloeid; Reineke moest alles nog eens inleven. Het ware een interessante studie, met het oog op het nieuwe Reyneke, den geheelen Fleerackers te overzien: alles lijkt uit te monden in dit grootste van zijn werken. Het soepele overnemen en aanpassen van intrigue en geest; de gehechtheid aan de dieren; de schelmsche oprechtheid; de voorliefde voor half-avonturiers; de trouw | |
[pagina 527]
| |
aan eigen grond, volk en streek: onbevangen spreekt en fantaseert de dichter-en-verteller zich hier uit, - en de versvorm wordt zoo lenig en zwierig, zoo verrassend met zijn rijmen, zoo vloeiend en vrij gehanteerd, dat zelfs het rhythme van het bekende verhalende proza daaronder merkbaar blijft. De voorlaatste zang 'Kerstnacht' verdient langer onze aandacht: het beeld van een wereld alsof er geen zonde meer bestaan kon; menschen en dieren verzoend; alles in den glans van het Kerstkindje, in den geest van den Poverello van Assisi, omzongen van nachtegalenlied bij sterrennacht. Schrijft de gulle Fleerackers zijn liefsten droom hier niet uit, en is een weemoedig hunkeren, diep in hem, de oorzaak niet van de paradijsachtige sfeer die zijn oeuvre omgeeft? De ongelukken, de dood zelf, verliezen hun tragiek en alles wordt vrede... Had, in het eerste Reineke, de debuteerende auteur zichzelf gevonden; in het tweede heeft hij zijn lange schrijverscarrière - en meer dan dat - als vastgelegd. Wat haastig, gelijk hij dikwijls moest werken; doch met de spontaneïteit van wie niet leek te beseffen dat het lang verzamelde (het verkropte bijna) nu een uitweg vond! Helaas! enkele gebreken komen ook aan het licht. Het nieuwe Reyneke, hoe bewust ook gebouwd, blijft een composiet geheel, wat breedvoerig uitgewerkt, nogal eens in de hemdsmouwen geschreven. De verscheidenheid van zijn habitueele inspiratie kon de auteur zoo maar niet laten samenvallen; zijn al te groote soepelheid vermocht de noodzakelijke eenheid niet af te dwingen. Iets te duidelijk is het inzicht ook zichzelf te overtroeven. Was het opzet, in al zijn grootschheid, bezonken genoeg? Van het oude Reineke werd de intrigue geamplificeerd en gemoderniseerdGa naar voetnoot(20); het bezinksel van de verhalen kon dienen; het beste van de klassieke- en van de wereldliteratuur vond zijn plaats, gelijk Fleerackers ze kent en er van houdtGa naar voetnoot(21). Dit alles versmelt zoo maar niet, en we bemerken iets wat (neem het pejoratieve van het woord vooraf weg) rederijkerij mocht heeten. Dan het gebrek dat we reeds aangaven: Fleerackers weet zijn tekst niet te besnoeien! Om zijn breedvoerigheid vooral vreezen we dat dit boek, bij het lezend en letterlievend publiek, het succes niet zal oogsten waar het stellig recht op heeft. Stellig recht! Want welke hedendaagsche auteur is tot zulke creatie in staat? Timmermans, naar aanleg met Fleerackers verwant, is grooter; maar Timmermans' Boudewijn haalt het bij Fleerackers' Reyneke niet. Welke hedendaagsche auteur kan, omheen een oude gestalte, een geheel nieuw epos fantaseeren; het uitwerken met een onstelpbaren overvloed van inspiratie, teerheid en kennis, | |
[pagina 528]
| |
met een nimmer falende versvaardigheid? Welke auteur heeft een carrière van dertig-jaar-vertellen achter den rug, en mag eindelijk, in één werk, de teugels eens vieren?
Letterkundigen en critici, die oprecht en rechtvaardig verdiensten en waarde wilt afwegen en aangeven, gaat dit werk niet voorbij; verleent het, niettegenstaande gebreken, de plaats die het toekomt: een eereplaats. Geleidelijk komt dan, in onze officieele letterkundige geschiedschrijving, een van onze meest typische auteurs tot zijn recht, een van onze oorspronkelijkste, vruchtbaarste, meest gelezene vertellers. Met Timmermans verwant, vereenigt Pater Fleerackers in zich twee gestalten die den vader van Pallieter lief zijn: hij gelijkt op een Brueghel met het hart van een Franciscus. |
|