| |
| |
| |
De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940
door Ph. van Isacker
VI
Het standpunt en de verwezenlijkingen van de regeering gedurende de laatste jaren voor den oorlog
De belangstelling voor een volledige bedrijfsordening, met zoowel economische als sociale doelstellingen, was in België, zooals uit de voorgaande bladzijden blijkt, eerst op het einde van de economische crisis tot de breedere kringen van de openbare opinie doorgedrongen. In de regeeringsverklaringen is, een eerste maal, een omstandiger uiteenzetting er van te vinden, toen staatsminister de Broqueville zijn tweede regeering, in den zomer van 1934, aan het parlement voorstelde. De tweede regeering de Broqueville, die van korten duur was, had den tijd niet om zelfs aan een begin van verwezenlijkingen te denken. Het zijn de regeeringen Theunis en van Zeeland, die de richtlijnen van de nieuwe politiek nader hebben bepaald en de eerste maatregelen van uitvoering hebben uitgevaardigd.
Staatsminister Theunis heeft aldus het standpunt bepaald dat door zijn regeering werd aangenomen: 'De Staat heeft alleen een regelende rol. Hij moet, binnen de groote lijnen van zijn politiek, ordenen, leiden en eenmaken. Hij heeft niet de zending om de bestaande hiërarchie der beroepsgroepeeringen door een andere te vervangen. Deze groepeeringen hebben een wel omschreven doel. Dit doel kan door geen andere instellingen op even voortreffelijke wijze worden bereikt, indien de samenstelling en vooral de geest der beroepsvereenigingen overeenstemt met de hoofdbehoeften van het economisch en sociaal leven. De Staat kan alleen nutteloos en op gevaarlijke wijze zijn hooger gezag verbeuren, wanneer hij de plaats wil innemen van organismen die, in de economie van het land, door hun bedrijvigheid, harmonisch den loop van een raderwerk regelen waarvan zij zelf de beweging in handen hebben.'
Bij deze opvatting sloot ook de heer van Zeeland aan met zijn
| |
| |
regeeringsverklaring van 24 Juni 1936: 'Wij hebben er behoefte aan, zegde hij, onze politieke instellingen aan te passen en ze in staat te stellen om te beantwoorden aan de nieuwe taak die ze op sociaal en economisch gebied moeten vervullen. De maatregelen die we U voorstellen gaan uit van een drievoudige betrachting: het herstellen van het evenwicht tusschen de drie machten; de uitvoerende macht met meer gezag te bekleeden; een praktischen en soepelen band te leggen tusschen de staatkundige organen van het land en zijn economische krachten.'
De tweede regeering de Broqueville had volmacht om, bij Koninklijke Besluiten, de meest dringende regelende maatregelen op economisch gebied te treffen. Deze volmacht, behouden door het ministerie Theunis, heeft ons, als minister van economische zaken, toegelaten de eerste beschikkingen van een economische reglementeering uit te vaardigen. Verder was niet te gaan. Inderdaad, de regeering de Broqueville had weliswaar het probleem der bedrijfsordening in haar programma opgenomen, maar de bevoegde minister, de heer Van Cauwelaert, had bij de bespreking der volmachtwet de verbintenis aangenomen, deze kwestie aan het parlement over te laten.
Doch het was de taak van het departement van economische zaken een wetsontwerp in dien zin voor te bereiden. Einde 1936, waren we er mede klaar en we herinneren ons toen de hoofdbepalingen er van te hebben opgegeven op een vergadering van de katholieke patroons, den 26en December: 'een statuut voor de vrije beroepsvereenigingen met een liberale toekenning van de rechtspersoonlijkheid; samenwerking van de vrije groepeeringen met officieele organismen; advies- en initiatiefrecht van de beroepsvereenigingen bij de uitvoerende macht; recht van bedrijfsreglementeering onder toezicht van de regeering en hierdoor ook van het parlement; het behouden der waarborgen besloten in de procedure voor den Raad van Economische Betwistingen'.
Meeningsverschillen in de parlementaire opinie, die hun terugslag kregen in den schoot der regeering, hebben dit initiatief doen verdagen. Zooals bekend, kon, eerst in 1938, minister Paul Heymans het ontwerp over de beroepsorganisatie voor het parlement neerleggen.
Onmiddellijk nochtans was in de meest dringende behoeften van de economie te voorzien. Met dat doel, heeft het departement van economische zaken, toen we er de leiding van hadden, onder de regeering Theunis, een reeks van Besluiten, binnen de perken van de volmacht, aan den Koning voorgelegd. Onder de voornaamste zijn te vermelden: het Besluit van 23 December 1934 op de oneerlijke concurrentie, dat van 29 Januari 1935 op de collectieve merken en vooral het Besluit van 13 Januari 1935 op de bedrijfsordening. In al deze Besluiten hebben we, zooveel het mogelijk was, de grondbeginselen voor een latere meer stelselmatige beroepsorganisatie bepaald.
| |
| |
Zoo komt ongetwijfeld een nieuwe bedrijfsorganisatorische strekking voor in de Koninklijke Besluiten van 23 December 1934 en 29 Januari 1935. Voor het eerst in de Belgische wetgeving, worden de rechten van de bedrijfsleiders aan hun organisatie opgedragen. De beroepsvereenigingen, met rechtspersoonlijkheid bekleed, zijn gemachtigd om voor hun leden in rechte te verschijnen en uit naam van gansch het bedrijf de praktijken van oneerlijke concurrentie aan te klagen; als beroepsorganisatie bekomen ze het recht collectieve handels- en fabrieksmerken te bezitten en de namakers der merken voor de boetstraffelijke rechtbanken, als burgerlijke partij, te vervolgen. Zooals professor Velge het in zijn commentaar over het Besluit van 23 December 1934 heeft geschreven, was het inzicht van den wetgever de beroepsvereenigingen een middel aan de hand te doen, niet alleen om uit eigen initiatief de gebruiken van den eerlijken handel vast te stellen, maar de bedrijven zelf, onder controle van de rechterlijke macht, geleidelijk den codex der beroepstucht te laten opstellen. Een rechtspraak van vijf jaar heeft bewezen dat dit inzicht gezond was.
Het belangrijkste Besluit met het oog op de latere bedrijfsordening is evenwel het Besluit nr 62 van 13 Januari 1935. Het heeft een richting aangewezen bij dewelke alle ontwerpen en voorstellen in het vervolg zijn gebleven.
Het Koninklijk Besluit nr 62 sluit aan bij een motie, die den 5en Maart 1934 voorgedragen was door het Nationaal Comité voor den buitenlandschen handel, voorgezeten door staatsminister Theunis. Sedert het ontstaan der economische crisis, hadden de laaggedrukte prijzen van den Belgischen uitvoerhandel en een bandelooze concurrentie van onze producenten, op tal van vreemde markten een stel van beschermings- en represaillemaatregelen vanwege de betrokken regeeringen uitgelokt; de goede naam van de Belgische voortbrengst kwam, door de minderwaardige kwaliteit van sommige zijner producten, in het buitenland in opspraak; de regelmatig gevestigde exportindustrie vroeg niet aandrang een regeeringstusschenkomst. Vandaar de wensch van het Nationaal Comité bij de regeering voorgedragen 'dat wanneer in een nijverheid de vier vijfden van de bedrijfsleiders akkoord waren om, in het algemeen belang, de productie of het verkoopen der waren op contractueele basis te regelen, de uitvoerende macht passende maatregelen, rechtstreeks of onrechtstreeks, zou nemen, om een afzijdige minderheid, met de noodige waarborgen, voor een scheidsrechterlijk organisme te dagen en de naleving der overeenkomst aan gansch het bedrijf op te leggen'.
In deze motie waren op voorhand samengevat de hoofdbepalingen van liet Koninklijk Besluit nr 62 waarvan de kern in den volgenden tekst besloten ligt: 'Elke beroepsgroepeering van voortbrengers of verdeelers, bekleed met de burgerlijke rechtspersoonlijkheid, kan de uitbreiding aanvragen voor al de andere voortbrengers of verdeelers, behoorende tot den zelfden tak van nijverheid of handel, van een
| |
| |
door haar vrijwillig opgenomen verplichting in zake voortbrenging, verdeeling, verkoop, uitvoer of invoer.'
Om de procedure in te leiden heeft de vereeniging te bewijzen dat ze 'een ontegensprekelijke meerderheid van de belangen van de betrokken nijverheid of den betrokken handel vertegenwoordigt'.
Zij richt een verzoekschrift tot den minister van economische zaken die de vraag van meet af als onontvankelijk kan verwerpen of aan verder onderzoek voorleggen. Na de noodige bekendmaking, kan elke belanghebbende verzet aanteekenen. Bij verzet, wordt het geschil gebracht voor scheidsrechters door de partijen verkozen of, indien daarop het akkoord uitblijft, voor den Raad der Economische Geschillen.
Deze Raad is, in ons openbaar recht, een innovatie. Hij bestaat uitsluitend uit magistraten door den Koning aangesteld met, als vertegenwoordigers van het departement van economische zaken, één of meer regeeringscommissarissen 'belast met een taak van advies'. De partijen worden gehoord, al of niet bijgestaan door een advokaat of 'door een persoon daartoe door den Raad speciaal voor elk geding aanvaard'. De uitspraak wordt, met redenen omkleed, aan de regeering overgemaakt.
Die uitspraak is echter geen eindbeslissing. Deze is den Koning voorbehouden. Doch de Koninklijke Besluiten, tevens met redenen omkleed en bekend gemaakt in het Staatsblad, mogen van de uitspraak van den Raad der Economische Geschillen slechts afwijken, wanneer de Raad de aanvraag tot beroepsreglementeering inwilligt. Besluiten van den Raad, voordeelig voor de minderheid der bedrijfsleiders, zijn bindend voor de uitvoerende macht. Dit is in onze bestuurlijke wetgeving een eenig precedent, dat de regeering niet geaarzeld heeft te aanvaarden om, op gansch uitzonderlijke wijze, de rechten der minoriteiten te waarborgen. Koninklijke Besluiten kunnen aldus in België, sedert 1935, een beperking van de productie, een discipline van prijzen en alle regelingen die de voortbrengst en de verdeeling aanbelangen, verplichtend maken voor een ganschen bedrijfstak.
In het Koninklijk Besluit nr 62 is zelfs reeds de basis aanwezig van hetgeen men in Nederland de 'vestigingswetgeving' heeft genoemd. Inderdaad indien de reglementeering de voortbrenging, den invoer of den uitvoer van koopwaren aanbelangt, voorziet het K.B. dat nieuwe nijverheden zich alleen in. het land mogen vestigen, na toelating van den Koning. Weerom wordt op voorhand het advies van den Raad van Economische Geschillen ingewonnen en het Koninklijk Besluit dat de vestiging toelaat, bepaalt het bedrag der producten of waren die de verzoeker mag voortbrengen, invoeren of uitvoeren.
Vermelden we ten slotte de strafbepalingen van het K.B.: geldboeten, met een maximum van fr. 100.000, behoudens burgerlijke schadeloosstelling, en gevangenisstraffen van minder strengen aard.
Het dient niet gezegd dat, na een eeuw van individualisme en
| |
| |
vrijheid in de economie, het Koninklijk Besluit van 13 Januari 1935 grondbeginselen van een regeeringsinmenging en van economisch solidarisme in onze wetgeving inbracht, die aanstoot moesten geven in sommige bedrijfsmiddens en in een gedeelte van de parlementaire opinie. In werkelijkheid hadden we ons aan meer verzet verwacht dan de vrij gematigde opmerkingen die wij bij de volgende besprekingen van onze begrooting, vooral in den Senaat, te hooren kregen. Wellicht heeft men de omzichtigheid, waarmede de regeering dezen eersten gewichtigen stap had gezet, naar waarde geschat. De overvloedige waarborgen, die het zakenleven en vooral de minderheid bekwam, alsmede de geleidelijkheid bij de toepassing der nieuwe wetgeving, hadden, vóór den oorlog, nagenoeg alle tegenstanders met het Besluit nr 62 verzoend.
Men heeft meermaals laten opmerken dat het K.B. van 13 Januari 1935 van weinig toepassing is geweest. Inderdaad werd de procedure niet veelvuldig gebruikt en zijn de beschikkingen van reglementeering, op grond van het Besluit, uitzondering gebleven. Doch het eenvoudige bestaan der wetgeving heeft de regeering toegelaten een zekeren druk uit te oefenen en door rechtstreeksche onderhandelingen met de bedrijven, zonder de nieuwe procedure te moeten aanspreken, doelmatiger en krachtiger op de aanvaarding van meer tucht aan te dringen. Reglementeeringen van groot belang, in voorname takken van het productiewezen - de kolennijverheid en de cementindustrie b.v. - eenparig door al de betrokken bedrijfsleiders aanvaard, danken hun ontstaan aan besprekingen tusschen de regeering en de bedrijven.
Het kartelliseeren en trusteeren der nijverheid verkreeg hierdoor nieuwe mogelijkheden. Dit was niet zonder gevaar. Buiten de regeeringsdirectieven om, namen de beroepen beslissingen die niet immer met de belangen der verbruikers strookten. Dat stelde scherper dan vroeger het vraagstuk van de bescherming van het algemeen belang tegen te zelfzuchtige uitingen van de beroepstucht. Een middenweg moest worden gevonden, die in bepaalde gevallen toeliet de bedrijfsdiscipline op te leggen, in andere gevallen een overdreven kartelliseeren binnen behoorlijke perken hield, met steeds als norm het algemeen belang. Dat vraagstuk o.m. werd door het departement van economische zaken ter bestudeering opgedragen aan de Commissie van Nijverheidsoriënteering, die in haar eerste verslag, op 22 Juni 1936, tot de volgende vaststellingen kwam: 'De huidige toestand is noch een toestand van algemeene concurrentie, noch een toestand van algemeen gemonopoliseerde productie. De ordelooze concurrentie en de monopolistische organisatie kunnen beide zeer ernstige nadeelen met zich brengen en misbruiken uitlokken, waaraan de openbare macht kan verhelpen althans gedeeltelijk, door een ernstige actie; deze zal moeten gevoerd worden, in het eene geval in den zin eener betere organisatie, in het ander geval door waarborgmaatregelen tegen de machtsposities der kartels waaronder de algemeene economie zou lijden. De openbare macht
| |
| |
mag zich niet wapenen om slechts in een bepaalden zin tusschen te komen.'
Het verslag van de Commissie leidde tot het besluit 'dat de uitbreiding van de accoorden der kartels niet meer het voorwerp mag zijn van een eenzijdige actie der regeering, in den zin eener versterking dezer accoorden'.
'Het gebrek aan wetgeving, zoo gaat het verslag verder, geeft aanleiding, niet tot een toestand van vrijheid maar tot een toestand van losbandigheid op dit gebied. Wanneer de kartels zich uitbreiden, moet de wetgeving hun actie binnen redelijke grenzen kunnen houden. Men moet namelijk den Staat toelaten, iedere tusschenkomst ten voordeele eener nijverheidsdiscipline, ondergeschikt te maken aan voorwaarden die de vrijheid en de belangen der voortbrengers en der verbruikers waarborgen. Men zou ook moeten vaststellen in welke mate de accoorden der kartels en de clausules welke er in voorkomen, vatbaar zijn voor een beroep bij de rechtbanken. Men zou eveneens moeten onderzoeken of sommige verplichtingen, de kliënten van de binnenlandsche markt te bevoorraden, in wel bepaalde voorwaarden, niet zouden moeten voortvloeien uit de positie van monopolie welke een onderneming zich verzekert.'
In het verslag van de Commissie van Nijverheidsoriënteering zijn aldus reeds de algemeene principes van een oplossing aangeduid. Deze werd naderhand door het departement van economische zaken uitgewerkt en het Studiecentrum tot Hervorming van den Staat, zooals we het reeds deden opmerken, stelde in zijn ontwerp een practische procedure van regeling voor.
Bij gebrek aan een algemeene hervorming in zake beroepsorganisatie, hebben de regeeringen, na 1934, in de bedrijfsregeling de tusschenkomst van de economische vereenigingen moeten beperken bij de drie Koninklijke Besluiten die we hebben vermeld. Nochtans werd naderhand, tot in 1936, ruimschoots door de regeering Van Zeeland gebruik gemaakt van de haar toegekende volmacht om rechtstreeks, buiten de medewerking van de vrije organisaties om, tal van economische ordeningsmaatregelen in te voeren die eveneens kenschetsend zijn als uitingen van de nieuwe strekking in onze economische wetgeving ontstaan. Tientallen van Koninklijke Besluiten zijn te vermelden die handel, nijverheid en landbouw tot een tuchtvoller gedraging hebben verplicht.
Het verkoopen met premies in natura, de leurhandel en de kleinverkoop kregen een wettelijk statuut; naast de wetgeving op de handels- en fabrieksmerken, kwam een regeling tot stand voor de benaming der koopwaren - o.m. in de textielindustrie - en de benamingen van oorsprong; de nijverheidsteekens en de modellen werden tegen namaak beschermd; het Koninklijk Besluit van 6 Mei 1935 voorzag voor de uitvoerende macht de mogelijkheid om de prijzen van eetwaren en koopwaren van eerste noodzakelijkheid te regelen; andere Besluiten voerden de controle in over de prijzen
| |
| |
van het slachtvee en op den handel in zaden, meststoffen en veevoeder, gaven waarborgen in zake de eerlijkheid van den handel in land- en tuinbouwproducten of stelden den invoer-, uitvoer- en transitohandel onder meer ordenende voorschriften.
Buiten de departementen van algemeen economisch belang - de economische zaken, den middenstand en den landbouw - was ook in de meer speciale sectoren van het beroepsleven, de strekking naar ordening even opvallend; o.m. in het transport- en het financiewezen.
De wet van 21 Maart 1932 heeft, zooals bekend, het openbaar vervoer van reizigers door private autobusdiensten en door de maatschappijen van buurtspoorwegen op een zeer stelselmatige wijze gereglementeerd. Met het doel het geheele vraagstuk van het vervoer aan het parlement voor te leggen, diende, den 28en Maart 1934, de minister van verkeerswezen, de heer Forthomme, zijn wetsontwerp in 'tot betere coördinatie van het vervoer over den weg en per spoor' en, bij Koninklijk Besluit van 5 Maart 1936 werd een 'regeling van het vervoer van zaken door middel van motorvoertuigen' in voege gesteld.
Met de wet van 21 Maart 1932 en het K.B. van 5 Maart 1936 is het transportwezen, in zijn sector van de baanbedrijvigheid, volledig geordend op een grondslag die een ruime tusschenkomst van de overheid voorziet maar het medezeggenschap van de beroepen niet uitsluit. Naast het Bureau voor het Wegverkeer dat een zuiver staatsorganisme is, voorziet het K.B. van 1936, in zijn artikel 7, een commissie van beroep samengesteld uit door den Koning verkozen vertegenwoordigers van de verbruikers, de wegvervoerders en de 'maatschappijen die een spoorweg exploiteeren'. Het stelsel van reglementeering zelf gaat uit van een gedachte die vooraan in de voordracht aan den Koning van het Besluit van 1936 uitgedrukt is: 'de noodzakelijkheid die zich steeds meer en meer doet gevoelen om de werking der vervoermiddelen te coördonneeren', daar thans 'over het algemeen wordt aangenomen dat een niet gereglementeerde concurrentie op dat gebied schadelijk is voor 's lands economie'.
In zake monetaire politiek en kredietpolitiek zijn de hervormingen der laatste jaren bekend. België is een van de weinige landen die, na de devaluatie, den gouden standaard hebben hersteld en aan het grondbeginsel van de 'geleide munt' hebben verzaakt. De parastatale instellingen voor kredietwezen werden in aantal uitgebreid, maar nagenoeg geen maatregelen zijn voorzien die de kredietleiding toelaten. Wel verschaft de z.g. open market policy in beginsel aan de Nationale Bank de mogelijkheid een zekeren invloed uit te oefenen op de kredietverleening; maar de bewerkingen door die politiek ingegeven konden, vóór den oorlog, nooit zeer omvangrijk zijn: de waarde van de Staatsfondsen die de Nationale Bank tengevolge van die bewerkingen mocht bezitten was tot een milliard frank gelimiteerd. De bankcontrole is een bedrijfsorganisatorische maatregel, meer bedoeld om de belangen der kleine spaarders te
| |
| |
waarborgen en het behoud van het structureel evenwicht der banken te verzekeren, en heelemaal niet om als vertrekpunt van de leiding van het krediet te dienen.
Toen de periode van volmacht verstreken was, nam natuurlijk de belangrijkheid van de bedrijfsregelende wetgeving in zekere mate af. Het voornaamste was gedaan en de trage procedure van het parlement hernam haar rechten. Men zal zich herinneren o.m. hoe ondankbaar en haast hopeloos de taak was van de bevoegde ministers die het vraagstuk der grootwarenhuizen en dat van de contingenteering der margarine in handen kregen.
Het probleem der grootwarenhuizen nl. heeft men niet verder kunnen brengen dan tot de stemming van een voorloopige slotwet waarvan de toepassing herhaaldelijk, telkens voor enkele maanden, verlengd werd. Die wet is sedert vijf jaar nog steeds in voege; het parlement kon het met de regeering niet eens worden omtrent een oplossing van meer bestendigen aard.
Dit overzicht laat den indruk na dat, minstens in de regeeringskringen, gedurende de laatste jaren vóór den oorlog, de vaste wil bestond om het Belgische bedrijfsleven in al zijn vertakkingen te ordenen. Er moet trouwens ook worden vastgesteld dat, indien het parlement misschien niet steeds gewillig meeging, de bedrijven zelf de noodzakelijkheid van de hervormingen meestal inzagen.
De volledige ordening van het bedrijfsleven kon alleen geschieden door een algemeene wet. Daarom hebben, sedert Juli 1934, de achtereenvolgende regeeringen bij hun voorstelling aan het parlement beloofd een wetsvoorstel te zullen indienen waardoor het vraagstuk in zijn geheel zou worden geregeld. Verschillende regeeringen hebben aan de voorbereiding van dat wetsvoorstel gewerkt, maar in hun snelle opeenvolging hebben zij den tijd niet gehad het voorbereidingswerk tot een goed einde te brengen en hun belofte te vervullen. Een bewijs dat minstens de wetgevende methoden in België dienden herzien te worden en dat het land behoefte had aan meer standvastigheid van de uitvoerende macht. Het lang verwachte wetsvoorstel werd eindelijk den 15en November 1938 door den heer Paul Heymans, minister van economische zaken, op het bureel van den Senaat neergelegd. Het droeg den titel van 'Wetsontwerp op de beroepsorganisatie en de economische reglementeering'.
In de memorie van toelichting van het voorstel, stelt minister Heymans o.m. vast dat eenerzijds de reeds gevorderde evolutie van de vrije beroepsorganisatie en anderzijds de noodzakelijkheid voor de regeering om steeds dieper in de economie en het sociaal leven in te grijpen een stelselmatige ordening van het bedrijfsprobleem tot een wezenlijke behoefte voor het land hebben gemaakt.
Het voorstel zelf blijft opvallend in de lijn van het project Velge en van het ontwerp van het Studiecentrum tot Hervorming van den
| |
| |
Staat, niet alleen om zijn geest en zijn algemeene doelstellingen, doch evenzeer wat betreft zijn inhoud en zijn groote indeelingen: de bedrijfsorganisatie en de sociaal-economische reglementeering.
In afwijking van de opvattingen van den heer Velge en van die van het Studiecentrum, voorziet het regeeringsvoorstel twee soorten van professioneele en interprofessioneele groepeeringen, uitgebouwd tot federaties en confederaties: de groepeeringen met rechtspersoonlijkheid en die zonder rechtspersoonlijkheid. De eerste kunnen met een alles behelzende beroepsbevoegdheid in rechte verschijnen; de andere alleen om schuldvorderingen voor hun leden in te vorderen. Meer bindende formaliteiten worden van de eerste gevergd om zich met de wet in regel te stellen. Maar de organisaties van beider soort hebben dezelfde bevoegdheid wat betreft hun vertegenwoordiging bij de overheid, hun deelname aan de officieele beroepsordening en zelfs het afsluiten der collectieve arbeidsovereenkomsten.
Naast de normaal in de bedrijfsordening ingeschakelde vrije vereenigingen, voorziet het regeeringsontwerp de handelsvennootschappen met een economisch gemeenschappelijk doel, als b.v. den gezamenlijken aankoop. Deze vereenigingen kunnen alleen door de regeering geraadpleegd worden; zij maken geen deel uit van de officieele bedrijfsorganisatie.
Het artikel 30 van het ontwerp stelt een origineele regeling voor, waarbij het mogelijk is collectieve arbeidsovereenkomsten te laten afsluiten ook door vereenigingen zonder rechtspersoonlijkheid. De collectieve overeenkomst behelst geen andere burgerlijke sanctie dan eventueel de betaling van een forfaitaire schadevergoeding, op voorhand door de partijen voor een inbreuk op de overeenkomst of een harer clausulen bedongen. De borgsommen moeten op de Nationale Bank neergelegd worden.
Als officieele bedrijfsorganen stelt het voorstel alleen de paritaire commissies, de Bedrijfsraden en den Economischen Raad voor, niet de Interprofessioneele Raden van het ontwerp van het Studiecentrum. Ondernemingsafvaardigingen kunnen de paritaire commissies in de voorname ondernemingen aanstellen.
De paritaire commissies die het regeeringsvoorstel voorziet, zijn meer verscheiden van aard dan in de vorige projecten. Verplichtend moeten paritaire commissies bestaan voor de arbeiders en patroons in alle industrieele, commercieele en landbouwberoepen. Voor bedienden en werkgevers zijn zij facultatief en worden zij door de uitvoerende macht gesticht, naar gelang de omstandigheden. De Koning kan ook commissies tot stand brengen voor vertakkingen van de beroepen, voor bepaalde gewesten en, waar het noodig blijkt, speciale commissies voor de groote ondernemingen en voor het klein bedrijf.
De benoeming der leden is aan den Koning opgedragen en zij geschiedt op dubbele lijsten, voorgelegd door de meest representatieve vereenigingen. De wijze van stemming bij het nemen van beslissingen
| |
| |
komt nagenoeg overeen met degene voorgesteld in het ontwerp van het Studiecentrum. Ook de bevoegdheid is dezelfde; ze wordt evenwel nauwer omschreven.
De Bedrijfsraden en de Economische Raad zijn, in hun wijze van samenstelling en hun bevoegdheid, weinig verschillend van degene die door het Studiecentrum voorzien zijn. Alleen zijn de benoemingen in den Economischen Raad aan een andere procedure onderworpen omdat in het voorstel Heymans de schakel van de Interprovinciale Raden wegvalt. De Koning benoemt de leden: 12 op voorstel, steeds op dubbele lijsten, van de vier Universiteiten; 26 op voordracht van de meest representatieve patronale vereenigingen van handel, nijverheid, landbouw en middenstand; 22 door tusschenkomst van de werkliedenvereenigingen en 5 door die der vrije, artistieke en wetenschappelijke beroepen.
In de artikels van zijn ontwerp betreffende de reglementeering herneemt de heer Heymans het stelsel van het Koninklijk Besluit nr 62, met evenwel een reeks van grondige wijzigingen. Het terrein van toepassing van de reglementeering is niet meer het zuiver economische gebied, maar ook de sociale aangelegenheden, als loonkwesties b.v. en de arbeidsduur. Het initiatief der procedure wordt niet meer uitsluitend aan de vroegere 'onbetwiste meerderheid' van belanghebbenden toegekend; de vraag mag uitgaan van een minderheid en wel van alle vrije beroepsorganismen, van de paritaire commissies en zelfs van individueele leden van den Raad van Economische Reglementeering. De samenstelling van den Raad van Economische Reglementeering - vroeger uitsluitend een raad van magistraten - wordt even grondig herzien. Een voorzitter aangesteld onder de werkende leden van het Hof van Cassatie of van het Parket en vier ondervoorzitters, benoemd onder de werkende leden van het Hof van Beroep, zitten den Raad en zijn afdeelingen voor; onder de 30 leden van den Raad zijn er slechts tien magistraten; de overige 20 leden zijn competenties, buiten het rechterlijk element verkozen. Alle leden worden door den Koning benoemd, enkele competenties evenwel op voordracht van de Universiteiten en van den Economischen Raad.
Een spoedprocedure is verder voorzien om, in afwachting van een grondiger onderzoek, reeds, op voordracht van den Ministerraad, de ontworpen maatregelen, bij wijze van voorloopige regeling, geheel of gedeeltelijk aan het bedrijf op te leggen. Alleen een beknopt eensluidend advies van den Raad van Economische Reglementeering is hiertoe voorafgaandelijk vereischt.
Ten slotte wordt bepaald dat wanneer de Raad van Economische Reglementeering ongunstig heeft geadviseerd, de voorgestelde reglementeering toch kan worden aanvaard, doch alleen bij Koninklijk Besluit gedelibereerd in den Ministerraad. Op dat punt vooral wijkt het ontwerp van den Heer Heymans ingrijpend af van het K.B. van 13 Januari 1935. De waarborg die de minderheden bij het Besluit nr 62 hadden verkregen verdwijnt nagenoeg heelemaal.
| |
| |
De reactie van de bedrijfsmiddens tegenover het voorstel Heymans is vrij algemeen dezelfde geweest: minstens een principieel akkoord met de bepalingen in zake beroepsorganisatie; maar een uitgesproken voorbehoud nopens de economische reglementeering zooals zij door het nieuwe voorstel geregeld was.
Van andere zijde werd ook opgemerkt dat het regeeringsvoorstel een groote leemte in onze wetgeving liet openstaan doordat het aan de regeering geen mogelijkheid gaf om op te komen tegen overeenkomsten van trusts of kartels die schadelijk zouden zijn voor het algemeen belang. Na de conclusies van het verslag van de Commissie van Nijverheidsoriënteering en met de documentatie door haar ondercommissie bijeengebracht was het trust- en kartelvraagstuk nochtans vóór den oorlog rijp voor een oplossing.
Het neerleggen van het wetsvoorstel Heymans is, vóór de gebeurtenissen van 10 Mei 1940, het laatste feit van belang geweest dat we in deze studie te vermelden hebben. Zes ministers van economische zaken hebben, na de lente van 1938, elkander in minder dan twee jaar opgevolgd, wanneer meer dan ooit de stabiliteit in dat belangrijk departement noodzakelijk was. Daarbij kwam spoedig de spanning in den internationalen toestand de aandacht van de regeering van louter binnenlandsche aangelegenheden afleiden. Het vraagstuk van de bedrijfsordening geraakte op het achterplan.
Evenwel waren dit niet de eenige oorzaken die, gedurende de laatste twee jaar vóór den oorlog, verdere verwezenlijkingen van beroepsorganisatorischen aard hebben teruggehouden. Alle verzet tegen de bedrijfsorganisatie was in de openbare opinie van het land nog niet gebroken.
Men mag betreuren dat de oorlog het Belgisch bedrijfsleven niet sterker geordend heeft gevonden. Gedurende de maanden die tusschen 1 September 1939 en 10 Mei 1940 verliepen, evenzeer als tijdens de bezetting van het land, zou het onze economie heelemaal niet hebben geschaad op een nauwer aaneengesloten beroepsorganisatie te kunnen steunen.
Bij het herinrichten van het land zal, zoowel om sociale als om economische redenen, een verder ordenen van ons bedrijfsleven ongetwijfeld een der voornaamste herstelproblemen zijn. Sedert 10 Mei 1940 is op dat gebied heel wat gebeurd en de bevindingen die aldus werden opgedaan mag men niet verwaarloozen. Het zou echter even onverstandig zijn, wanneer men na den oorlog onze economie weer op vredesvoet zal moeten inrichten, als onbruikbaar te verwerpen wat we vóór den oorlog aan doelmatige hervormingen reeds mochten verwezenlijken of met nauwgezette zorg hadden voorbereid.
|
|