| |
| |
| |
De zin van Paulus' levenswerk
door Dr. N. Wildiers O.M. Cap.
Toen Luther zich in zijn hervormingsplannen ten doel had gesteld de Kerk terug te voeren naar de zuiverheid van het primitieve geloof, wees hij zijn volgelingen op de eerste plaats naar de reuzengestalte van Paulus, in wiens geschriften hij, tengevolge eener eenzijdige interpretatie, voornamelijk van den Romeiner- en Galaterbrief, de bevestiging meende te vinden van zijn leer over de rechtvaardiging door het geloof alleen. Zoo werd Paulus in de oogen zijner volgelingen de groote leeraar van het Protestantisme en bij uitstek geprezen als de banierdrager van het zuivere Christendom.
Het is nu wel een merkwaardig verschijnsel hoe juist bij de eigen volgelingen van Luther, de kamp tegen Paulus het hevigst is ontbrand. Rond het midden der vorige eeuw ontstond er onder hen een gedachtenstrooming, die zich onder de leuze: Weg met Paulus; terug naar Christus! ten doel scheen gesteld te hebben den grooten Apostel van zijn hoog voetstuk neer te halen. Het is een dwaling, zoo heette het toen, Paulus voor te stellen als een trouw verkondiger van het zuivere Christendom; wel integendeel dient men hem te beschouwen als de groote vervalscher en omvormer van Christus' leer, als de uitvinder van een nieuwsoortig Christendom, dat met de oorspronkelijke prediking van Christus enkel den naam gemeen heeft, zoodat men hem als de eigenlijke stichter van het huidige Christendom dient te beschouwen.
De eerste stoot in deze richting werd gegeven door Fr. Chr. Baur (1792-1860), die als bewonderaar van Hegel zijn beste krachten inspande om de Hegeliaansche opvatting der geschiedenis toe te passen op de geschiedschrijving van het primitieve Christendom. Volgens deze opvatting immers zou de geschiedenis zich, evenals de gedachte, steeds voortbewegen volgens de dialectische wet van thesis, antithesis en synthesis. Toegepast op het Christendom werd volgens Baur de thesis gevormd door Christus en de eerste apostelen; de antithesis was te vinden in de prediking van Paulus; beide samen zouden zich opgelost hebben in de synthesis, die zich rond het midden der tweede eeuw voltrok en het bestaan schonk aan het eigenlijke Christendom der latere eeuwen.
| |
| |
Deze vermeende tegenstelling tusschen Paulus en Christus werd sindsien het onderwerp van ontelbare boeken, brochures en tijdschriftartikelen. Talrijke vrijzinnige auteurs als Hofsten, Pfleiderer, Weizsäcker, Wellhausen, Weinel, Wernle, Gunkel, Wrede, e.a. toonden zich voorstanders dezer nieuwe opinie, zij het dan ook met inachtname van allerlei vaak uiteenloopende schakeeringen. In Frankrijk werd zij overgenomen door Ernest Renan, die zijn 'Vie de saint Paul' (1869) besloot met de volgende woorden: 'Après avoir été depuis trois cents ans le docteur chrétien par excellence, Paul voit de nos jours finir son règne; Jésus, au contraire, est plus vivant que jamais. Ce n'est plus l'Epître aux Romains qui est le resumé du christianisme, c'est le Discours sur la montagne. Le vrai christianisme, qui durera éternellement, vient des Evangiles, non des Epîtres de Paul. Les écrits de Paul ont été un danger et un écueil, la cause des principaux défauts de la théologie chrétienne; Paul est le père du subtil Augustin, de l'aride Thomas d'Aquin, du sombre calviniste, de l'acariâtre janséniste, de la théologie qui damne et prédestine à la damnation. Jésus est le père de ceux qui cherchent dans les rêves de l'idéal le repos de leur âme'.
Het antwoord op deze valsche voorstelling van zaken is vanzelfsprekend niet uitgebleven: zoowel katholieke als protestantsche geleerden, sommigen zelfs uit de vrijzinnige richting, hebben het onhoudbare ervan ten overvloede aangetoond. Herinneren we hier slechts aan namen als Dausch, Prat, Fillion, Ruegg, Wustmann, Walther, Höhler, Feine, Seeberg, Ihmels e.a., zoodat dit probleem op wetenschappelijk terrein reeds lang zijn beslag gekregen heeft. Intusschen echter is dit vraagstuk onder andere vormen heropgenomen geworden en wel door auteurs die men bezwaarlijk tot de kringen der vaktheologen kan rekenen. Vooral Fr. Nietzsche heeft zich hierbij met een zeldzame hartstochtelijkheid tegen de traditioneele Paulus-voorstelling gewend.
In de oogen van Nietzsche was Paulus 'der erste Christ, der Erfinder der Christlichkeit' (Morgenröte). Met woorden vol verachting en bitterheid heeft hij zich over Paulus uitgelaten: 'In Paulus verkörpert sich der Gegensatz-Typus zum “frohen Botschaft”, das Genie im Hass, in der Vision des Hasses, in der unerbittlichen Logik des Hasses. Was hat dieser Dysangelist alles dem Hasse zum Opfer gebracht! Vor allem den Erlöser: er schlug ihn an sein Kreuz. Das Leben, das Beispiel, die Lehre, der Tod, der Sinn und das Recht des ganzen Evangeliums - nichts war mehr vorhanden, als dieser Falschmünzer aus Hass begriff, was allein er brauchen konnte. Nicht die Realität, nicht die historische Wahrheit!... Der Typus des Erlösers, die Lehre, die Praktik, der Tod, der Sinn des Todes, selbst das Nachher des Todes - nichts blieb unangetastet, nichts blieb auch nur ähnlich der Wirklichkeit...' - 'Paulus, der Fleisch-, der Genie-gewordene Tschandala-Hass gegen Rom, gegen “die Welt”, der Jude, der ewige Jude par excellence... Was er erriet, das war, wie man mit Hilfe der kleinen sektiererischen Christen-Bewegung abseits
| |
| |
des Judentums einen “Weltbrand” entzünden könne, wie man mit dem Symbol “Gott am Kreuze” alles Unten-Liegende, alles Heimlich-Aufrührische, die ganze Erbschaft anarchistischer Umtriebe im Reich, zu einer ungeheuren Macht aufsummieren könne' (Der Antichrist). Zoo was Paulus in de opvatting van Nietzsche de groote valschmunter, de groote vervalscher van het Christendom, die gedreven door zijn joodschen haat tegen Rome, de leer van Christus zou uitgebuit hebben om er een werktuig van te maken voor den door hem nagestreefden slavenopstand.
Wat Nietzsche aldus met de hem eigen hartstochtelijkheid had uitgesproken zonder er nochtans ook maar een schijn van bewijs voor aan te voeren, werd door sommige hedendaagsche auteurs voor klinkende munt aanvaard en als vaststaande waarheid verder ontwikkeld. Zoo stelt men thans Paulus voor als de groote vervalscher van het Christendom. Hij zou eenerzijds de verkondiger geweest zijn van een geraffineerd israëlitisme, en de christelijke leer zoozeer met joodsche elementen doordrongen hebben, dat men de kerk niet langer christelijk maar eerder paulinisch diende te noemen. Anderzijds zou hij zich aan politieke drijverijen hebben schuldig gemaakt, al waren deze dan ook, zooals zulks bij Oosterlingen steeds het geval is, met een godsdienstig vernis overdekt. Wat hij in werkelijkheid steeds beoogde en nastreefde was de internationale wereldrevolutie tegen het Romeinsche keizerrijk. Zekeren dag was hij tot het inzicht gekomen dat het opkomende Christendom hierbij dienstig zou kunnen zijn; met een plots wilsbesluit sloot hij er zich bij aan, met de bedoeling het te omvormen tot een hefboom voor zijn politieke plannen. Uitgerust met een ontembaar fanatisme begon hij de wereldrevolutie te prediken. Volkomen bewust heeft hij hiertoe alle burgerlijk en geestelijk melaatschen uit de toenmalige wereld trachten te vereenigen om een opstand der minderwaardigen te ontketenen. Zijn theorieën vormen tot op heden, spijts alle reddingspogingen, den joodschen ondergrond, de talmudistisch-orientaalsche zijde zoowel van de katholieke als van de protestantsche kerk.
Paulus zou dus een politiek agitator, een Joodsch rebel geweest zijn, die het jonge Christendom misbruikte voor zijn revolutionnaire doeleinden; bovendien zou hij ook de leer van Christus naar haar inhoud verjoodscht hebben en vervalscht.
Laten wij deze dubbele thesis even van meer nabij onder het oog nemen.
| |
I. Was Paulus een politiek agitator?
En vooreerst dan deze vraag: Waar haalt men de bewering vandaan dat Paulus, enkel gedreven door politieke hartstochten en beweegredenen het opkomende Christendom zou gebruikt hebben als een middel om de wereldrevolutie te ontketenen tegen het Romeinsche keizerrijk? Wie de historische bronnen over Paulus - zijn 'Brieven'
| |
| |
en de 'Handelingen der Apostelen' - nagaat, zal zonder moeite tot de erkenning komen, dat ons daar een heel ander beeld van den grooten Apostel wordt gegeven.
Paulus een politiek agitator? Alles wat ons over hem bekend is, wijst in een tegenovergestelde richting. Vruchteloos zoeken we in zijn geschriften of daden naar aanduidingen, die een politieke doelstreving zouden kunnen verraden. Indien ooit, dan was wel deze man volkomen door zijn louter religieus ideaal in beslag genomen. Wat meer is, hijzelf, die zich bij gelegenheid niet zonder trots op zijn romeinsch burgerschap wist te beroepen (Hand. XVI, 37; XXII, 25), heeft op zeer duidelijke wijze aangegeven hoe de christenen - en dus ook hijzelf! - zich te gedragen hadden tegenover het toen bestaande staatsgezag. In zijn brief aan de Romeinen schrijft hij de volgende karakteristieke woorden: 'Iedereen moet onderworpen zijn aan het hoogere gezag; want alle gezag komt van God, en ook het thans bestaande gezag is verordend door God. Wie zich dus verzet tegen het gezag, verzet zich tegen de verordening van God; en de weerspannigen zullen hun veroordeeling inloopen. Want de overheid is niet te duchten bij een goed, maar wel bij een slecht gedrag. Wilt ge dus niets te vreezen hebben van het gezag? Gedraagt u dan behoorlijk, en ge zult zijn goedkeuring verwerven; want het is een dienaar van God tot uw eigen welzijn. Maar ge moet vreezen, wanneer ge u onbehoorlijk gedraagt; want het voert het zwaard niet voor niets; want als dienaar van God is het met de straffing van den misdadiger belast. Het is dus noodzakelijk, dat men zich onderwerpt; niet alleen om de straf, maar ook uit plichtsbesef. Om dezelfde reden ook moet gij de belasting betalen; want de overheid is beambte van God, en is voortdurend in beslag genomen door haar taak. Geeft dus aan allen wat hun toekomt, belasting aan wien gij belasting, tol aan wien gij tol, ontzag aan wien gij ontzag, eer aan wien gij eer zijt verschuldigd' (Rom. XIII, 1-7).
Paulus spreekt hier dus de overtuiging uit dat in het gezag en dus ook in het Romeinsche staatsgezag een goddelijke schikking tot uitdrukking komt, waaraan eenieder zich loyaal te onderwerpen heeft. Het is wel moeilijk zich een hoogere opvatting en een edelere houding tegenover het bestaande staatsgezag in te denken.
Hoe volkomen elke revolutionnaire bijbedoeling hem vreemd was, blijkt met niet minder duidelijkheid uit de houding die Paulus aannam tegenover het slavenwezen van zijn tijd. Zijn eenige betrachting is de bestaande instellingen en toestanden met een nieuwen, christelijken geest te doordringen. Nooit heeft hij zich ingebeeld als sociale hervormer te moeten optreden. Treffend komt dit alles tot uiting in de volgende woorden: 'Gij slaven, weest aan uw aardsche meesters niet vrees en siddering onderdanig: in den eenvoud uws harten, zooals aan Christus; niet uit oogendienarij, als zij die menschen willen behagen; maar als slaven van Christus, die van harte den wil van God volbrengen, en die met goeden wil hun dienst verrichten, als dienden zij den Heer en niet de menschen. Gij weet immers dat
| |
| |
ieder, die het goede doet, door den Heer zal worden beloond; hij moge slaaf zijn of vrij. En gij, meesters, behandelt hen op dezelfde wijze en laat het dreigen achterwege. Want gij weet, dat hùn en ùw meester in den hemel is, en dat bij hem geen aanzien van personen bestaat' (Eph. VI, 5-9). In denzelfden zin schrijft hij aan de Kolossenzen (III, 22-25) en aan de Korinthiërs (I Kor. VII, 20-24), en zeer kenmerkend in dezen is ook de houding die hij aanneemt in het geval van Onesimus, een weggeloopen slaaf, dien hij terugzendt aan zijn meester Filemon (Filem. 8-20).
Dat het moeilijk valt om in dergelijke woorden de taal van een opstandprediker te erkennen, zal eenieder wel moeten toegeven.
Tevergeefs zoekt men dan ook in het leven van Paulus naar eender welke daad, die als opstandigheid tegen het Romeinsche staatsgezag zou kunnen geïnterpreteerd worden. Herhaaldelijk heeft Paulus zich voor de Romeinsche rechtbank te verantwoorden gehad; zoo te Thessalonica, te Korinthe, te Jerusalem, te Cesarea. De aandrijvers dezer rechtsvervolgingen waren echter telkens de Joden, die verbitterd waren op Paulus wegens den vooruitgang van het Christendom en de afbreuk die daardoor aan het Jodendom werd gedaan. Hun haat tegen Paulus deed hen alle mogelijke beschuldigingen uitdenken om hem aldus met behulp der Romeinsche machthebbers onschadelijk te maken. Het gerechtelijk onderzoek wees echter telkens de onschuld van Paulus uit (Hand. XVIII, 14-15; XXIII, 29; XXV, 18,25-26; XXVI, 30-32), zoodat men bij al deze gevallen niet spreken kan van een conflikt met het Romeinsche gerecht, wel echter van een conflikt met naijverige Joden.
Om hun thesis te staven, beroepen sommige auteurs zich op de z.g. 'Chrestos-legende' en brengen daarmee het eerste optreden van Paulus in verband. Naar zij beweren zou er bij de verdrukte en verknechte bevolking van Klein-Azië een verlangen bestaan hebben naar een bevrijder, een slavenaanvoerder tegen de Romeinsche overheersching. Uit dit verlangen zou de 'Chrestos-legende' ontstaan zijn, die van uit Klein-Azië naar Palestina overwaaide, daar met de Joodsche Messiasgedachte verbonden werd en eindelijk overgedragen op den persoon van Jezus. Bij deze aldus gevormde half politieke, half godsdienstige Christus-voorstelling zou Paulus zich vervolgens hebben aangesloten, daar ze hem bruikbaar en rijk aan belofte toescheen.
Deze voorstelling van zaken is echter historisch onverantwoord gebleken. In zijn Vita Claudii (hst. 25, 4) verhaalt Suetonius hoe zich in de Jodengemeente te Rome zekere onlusten voordeden, waarbij een zekere 'Chrestos' als aanstoker wordt genoemd. Naar aanleiding dezer gebeurtenissen werden de Joden door Keizer Claudius uit Rome verdreven: (Claudius) Judaeaos impulsore Chresto assidue tumultuantes Romae expulit. Dit greep plaats in het jaar 51 na Chr., toen Paulus reeds sinds vele jaren bekeerd en als geloofsverkondiger werkzaam was. Bovendien speelde dit alles zich
| |
| |
te Rome af, terwijl er van eene 'Chrestos-legende' in Klein-Azië historisch heelemaal niets bekend is.
Niet gelukkiger is het beroep op sommige teksten uit de brieven van Paulus zelf. Zoo b.v. het beroep op den eersten brief aan de Korinthiërs (I, 26-29). Paulus stelt er vast dat er in de kerk van Korinthië aanvankelijk 'niet velen wijzen waren naar het vleesch, niet velen machtig, niet velen aanzienlijk'. Hieruit zou moeten blijken dat Paulus zich steeds tot de lagere klassen wendde om deze op te ruien tegen het gezag.
Uit het zinsverband blijkt echter zeer duidelijk waarom Paulus deze vaststelling doet: hij wil er de Korinthiërs aan herinneren dat zij niet door eigen verdiensten, niet om hun wijsheid, macht of aanzien tot het Christendom geroepen werden, doch enkel door de genade van Christus. Dat Paulus zijn prediking opzettelijk tot de lagere klassen zou beperkt hebben is evenzeer een verkeerde voorstelling der feiten. Overal waar zich maar een gelegenheid voordeed, heeft Paulus zijn geloofsleer verkondigd, zoowel aan de breede lagen van het volk als aan het hof der Romeinsche landvoogden, zoowel aan de onontwikkelde Galaten als aan de wijsgeeren op den Areopaag te Athene, zoowel in de volksbuurten van Korinthië als aan de leden der keizerlijke hofhouding te Rome. 'Ik heb verplichting tegenover Grieken en Barbaren, geleerden en eenvoudigen' (Rom, I, 14). 'Ofschoon ik vrij sta tegenover allen, heb ik me toch tot slaaf van allen gemaakt, om er zooveel mogelijk te winnen' (I Cor. IX, 19).
Ook uit sommige teksten van den Romeinerbrief heeft men gemeend te mogen afleiden dat Paulus er zich heel goed bewust van was per slot van rekening slechts een Joodsche zaak te vertegenwoordigen. 'Een deel van Israël is verhard, totdat de massa der heidenen is binnengegaan en dan zal heel Israël worden gered... Zeker met betrekking tot het Evangelie zijn ze de vijanden om uwentwil; maar met betrekking tot de uitverkiezing zijn ze de welbeminden omwille der Vaders...' (Rom. XI, 25-28). 'Aan hen behoort het kindschap, de heerlijkheid en het verbond, de Wet, de eeredienst en de Beloften, tot hen behooren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vleesch' (Rom. IX, 4). 'Wanneer gijzelf (de heidenen) van een wilde olijf zijt gekapt, waartoe ge van nature behoort, en tegen de natuur in op de tamme olijf zijt geënt; hoeveel gemakkelijker zullen zij op hun eigen olijf worden geënt, waartoe ze van nature behooren!' (Rom. XI, 24).
Indien men deze woorden terugplaatst in hun zinsverband kan men inzien dat Paulus hier uitsluitend de godsdienstige beteekenis en toekomst van Israël op het oog had. Als getuige van het feit dat eenerzijds de heidenen met bereidwilligheid het Evangelie aanvaardden, terwijl de Joden anderzijds in halstarrige weerspannigheid de christelijke openbaring afwezen, moest toch vanzelfsprekend bij Paulus bezorgdheid ontstaan aangaande het eeuwige heil van dat volk, waartoe hij krachtens zijn afstamming behoorde. Zoo spreekt
| |
| |
hij dan zijn overtuiging uit dat Israël niet heelemaal door God zal verworpen worden, doch omwille der Vaders uiteindelijk genade zal verwerven en zich bij het einde der tijden bekeeren; een bekeering, die des te gemakkelijker zal zijn, daar Israël van nature uit toch dichter bij het heil stond dan de heidenen, die de Messiasbelofte niet ontvangen hadden. Van politieke bijbedoelingen is hier dan ook geen spoor te ontdekken.
Uit dit alles moge voldoende blijken hoe ongegrond de meening is alsof Paulus in zijn werk door politieke hartstochten werd gedreven.
Een dergelijke opinie is in totale tegenspraak met wat de geschiedenis over hem leert.
| |
II. Heeft Paulus het christendom gewijzigd?
Ook de bewering dat hij het Christendom zou verjoodscht hebben is niet in overeenstemming met de historische werkelijkheid.
Dit proces van verjoodsching zou vooral terug te vinden zijn in zijn leer over de zonde, de verlossing en de genade; welke begrippen zoo goed als onbekend zouden geweest zijn in de oorspronkelijke 'blijde boodschap' van Christus.
Paulus het Christendom verjoodscht! Maar ligt de groote, wereldhistorische beteekenis van Paulus juist niet in het feit dat hij het opkomende Christendom aan de joodsche beïnvloeding heeft onttrokken? En was heel zijn leven geen harde maar onverzettelijke strijd tegen elke judaïzeerende strekking? Vanaf het oogenblik zijner bekeering had de Joodsche Wet voor hem alle aantrekkelijkheid verloren: Ik ben dood voor de Wet, verklaart hij in zijn brief aan de Galaten, ik doe geen afbreuk aan de genade van God! (Gal. II, 19, 21). De oude Wet heeft als taak gehad op te voeden tot Christus; nu Christus voor ons gestorven is, heeft de Wet geen zin meer; door de genade van Christus wordt de mensch gerechtvaardigd.
Juist omdat de oude Wet vervangen werd door de nieuwe Wet van het Evangelie, verklaarde Paulus steeds opnieuw dat zij ook geen enkel bindende kracht meer kon bezitten voor de heidenen die tot het Christendom overkwamen. Voor die waarheid heeft hij met onverbiddelijke hardnekkigheid gestreden en moest er allerlei tegenkantingen en vervolgingen voor doorstaan. Verre van hem de verjoodsching van het Christendom toe te schrijven, dient men hem integendeel te beschouwen als den apostel, die zich het meest heeft ingespannen om elke nawerking of beïnvloeding van het Jodendom uit het Christendom te weren.
Door deze houding had hij zich dan ook den bittersten haat der Joden op den hals gehaald en tot aan zijn dood werd hij door hen op de meest verbitterde wijze vervolgd en bekampt. Kenmerkend is de beschuldiging die telkens weer door de Joden, tot voor de
| |
| |
Romeinsche rechtbank tegen Paulus werd ingebracht: 'Deze is de man, die overal iedereen leert tegen het volk, tegen de wet en tegen den tempel!' (Hand. XXI, 28). In de hoofdstukken door Lukas in zijn 'Handelingen der Apostelen' aan Paulus gewijd, wordt haast op elke bladzijde bericht van den geheimen of openlijken strijd, dien zij tegen Paulus voerden, in wien zij een doodsvijand zagen van het Jodendom.
Wat in het bijzonder de leerstukken van Paulus betreft over zonde, verlossing en genade, deze heeft hij geenszins aan het Jodendom ontleend om ze als vreemde elementen in het Christendom binnen te voeren. Deze leerstellingen heeft hij nergens anders geput dan in de prediking van Christus zelf, op wien zij in laatste instantie terug gaan.
Paulus heeft ongetwijfeld de zondigheid van den mensch, zoo Jood als heiden, zeer beklemtoond en aller behoefte aan verlossing en genade sterk in het licht gesteld. Maar ook in de prediking van Christus komt dezelfde idee met niet minder duidelijkheid tot uitdrukking, en het zou niet moeilijk vallen een heele reeks uitspraken uit het Evangelie in dezen zin aan te halen. Enkele voorbeelden mogen hier volstaan. Aan al zijn volgelingen leert Christus bidden: Vergeef ons onze schuld, zooals ook wij aan anderen hun schuld vergeven (Mt. VI, 12); zijn tijdgenooten noemt Hij een 'overspelig en zondig geslacht' (Mt. VIII, 38); wanneer Hij met zondaars en tollenaars omgaat, dan is het niet omdat Hij de zonde geringschat, maar omdat Hij zich gezonden weet 'om te redden wat verloren ging' (Mt. XV, 24); Hij verklaart dat er in den hemel meer vreugde zal zijn om één zondaar die boetvaardigheid doet, dan om negenennegentig rechtvaardigen die neeenen geen bekeering noodig te hebben (Lc. XV, 7, 10); aan zijn toehoorders leert Hij: 'indien gij niet tot inkeer komt, zult gij allen gelijkerwijze verloren gaan' (Lc. XIII, 5); en den verloren zoon legt hij de woorden op de lippen: 'Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U, ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden' (Lc. XV, 18); de grootste zonden waartegen Hij steeds weer waarschuwt, zijn de hoogmoed tegen God en de liefdeloosheid tegen den evenmensch, en wie verhardt in deze boosheid wordt door Hem naar het eeuwige vuur verwezen (Mt. XXV, 41-46).
Ook Christus heeft de zondigheid van den mensch volkomen doorzien en gewaarschuwd tegen alle innerlijke onreinheid: 'Wat er uitgaat van den mensch, dat verontreinigt den mensch. Want van binnenaf, uit het hart der menschen, komen de slechte gedachten voort, ontucht, diefstal, moord, echtbreuk, gierigheid, boosaardigheid, bedrog, wellust, afgunst, godslastering, hoogmoed, lichtzinnigheid. Al die booze dingen komen van binnenaf en verontreinigen den mensch' (Mc. VII, 20-23. - Vgl. verder Mt. XXIII, 23; Jo. VIII, 11; Lc. VII, 47 enz.).
Hij die gekomen was om te redden wat verloren ging, was er zich dan ook klaar bewust van dat zijn dood het karakter had van
| |
| |
een zoenoffer tot verlossing der menschen uit hunne zonden. Op den vooravond van zijn sterven heeft Hij deze gedachte uitgesproken en den zin van zijn naderenden dood aan zijn apostelen verklaard: 'De menschenzoon is niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen en zijn leven te geven tot losprijs (lutron) voor velen' (Mt. XX, 28).
Bij de instelling der Eucharistie, die de gedachtenis aan zijn sterven door de eeuwen heen moet levendig houden onder zijn volgelingen, treedt dezelfde idee op den voorgrond: 'Dit is mijn lichaam dat voor u wordt overgeleverd' (Lc. XXII, 19). 'Dit is mijn bloed van het Nieuwe Verbond, dat wordt vergoten voor velen tot vergiffenis der zonden' (Mt. XXVI, 19). Christus zag dus zijn dood wel degelijk als een zoenoffer voor het heil der menschen en tot vergiffenis der zonden, pro mundi vita, voor het leven der wereld (Jo. VI, 51). Zoo hebben de aanwezige leerlingen het dan ook begrepen, zooals ten volle blijkt uit de brieven van Petrus (I. Petr. I, 19-20; III, 18) en van Joannes (I. Jo. I, 7; II, 2; IV, 10 enz.).
Het is dan ook met de geschiedenis in tegenspraak dat Christus geen heilswaarde aan zijn sterven zou toegekend hebben en Paulus de uitvinder dezer leer zou geweest zijn. Paulus heeft haar met nadruk gepredikt en ook verder ontwikkeld zooals dit lag in de lijn van zijn taak als prediker van het mysterie der verlossing door Christus; haar oorsprong echter ligt in het woord van den Meester zelf.
Volgens sommige auteurs zou de tegenstelling tusschen Christus en Paulus het sterkst naar voor treden in de wijze waarop zij zich de subjectieve verlossing en begenadiging van den mensch voorstellen. Jezus zou het één-zijn met God als verlossing en doel geprezen hebben, niet de neerbuigende genademededeeling van een almachtig wezen, waar tegenover ook de grootste menschelijke ziel een louter niets zou beteekenen. Bij Paulus echter overheerscht de Joodsche voorstelling van den 'Knecht Gods', die van een willekeurige, absolutistische God genade toebedeeld krijgt.
Ook deze voorstelling van zaken blijkt in tegenspraak te zijn met de feiten. Zoowel de mystische vereeniging van den mensch met God, als het onverdiend karakter onzer verheffing tot deze goddelijke levensgemeenschap, zijn leerstukken die én bij Christus én bij Paulus gelijkerwijze aanwezig zijn.
Christus heeft aan zijn leerlingen de idee van Gods Vaderschap diep willen inprenten en hen meteen het betrouwen op zijn Voorzienigheid en de overgave aan zijn wil en leiding voorgehouden. Hijzelf, die 'één was met den Vader' (Jo. X, 30), heeft ons op alles overtreffende wijze voorgeleefd hoe wij in vertrouwelijke eenheid met den Vader dienen te leven. Dat hierbij elke idee van een pantheïstisch één-zijn met God, hoe dan ook opgevat, totaal dient uitgesloten, blijkt voldoende uit het heele Godsbegrip zooals dit in de prediking van Christus tot uitdrukking komt.
Onze verheffing echter tot deelname aan Gods leven hebben wij
| |
| |
in laatste instantie volgens Christus' leer niet aan eigen inspanning maar aan de barmhartige liefde van God te danken. 'Want zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon heeft gegeven, opdat allen die in Hem gelooven, niet verloren zouden gaan, maar het eeuwige leven zouden hebben' (Jo, III, 16). 'Niemand komt tot den Vader, dan door Mij' (Jo. XIV, 6). 'Niemand kan tot Mij komen, zoo de Vader, die Mij zond, hem niet trekt' (Jo. VI, 44). 'Zonder Mij kunt ge niets doen' (Jo. XV, 5). Zonder de hulp van God dus komt niemand tot het heil, dat Christus is, noch tot de kennis van den Vader: 'Niemand kent den Zoon, dan de Vader alleen; en niemand kent den Vader, dan de Zoon alleen, en hij, aan wien de Zoon het openbaren wil' (Mt. XI, 27).
Dat de mensch, hoe vertrouwvol hij ook tot den Vader moge opblikken, hierbij toch dient bewust te blijven van zijn onwaardigheid en zondigheid, ligt met niet minder duidelijkheid in Christus' prediking bevat. Men herleze de parabel van den Farizeër en den tollenaar (Lc. XVIII, 10-14), van de onnutte knechten (Lc. XVII, 7-10), het Onze Vader (Mt. VI, 9-13) en zooveel andere plaatsen waar Christus spreekt over de nederigheid en over het zondebewustzijn dat den mensch past.
Bij Paulus wordt het onverdiend karakter der genade ongetwijfeld sterk benadrukt. Dit vloeit grootendeels voort uit den strijd, dien hij te voeren had tegen de judaïzeerende kringen van zijn tijd. Niet door de werken der wet wordt de mensch gerechtvaardigd, doch door de genade van Christus. Uit genade worden wij gered, niet door eigen verdienste (Gal., Rom. passim). Doch met niet minder nadruk weet Paulus ons te spreken over de verheffing van den christen tot deelname aan Gods leven. Steeds weer bezingt hij de heerlijkheid van ons goddelijk kindschap en de wonderbare voorrechten, die ermee verbonden zijn: 'Want gij hebt niet een geest van slavernij ontvangen, om terug te vallen in de vrees, maar den Geest van het aangenomen kindschap Gods, waardoor wij roepen: Abba, Vader! De Geest zelf getuigt met onzen geest, dat we kinderen zijn van God. Zijn we kinderen, dan zijn we erfgenamen tevens; erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus, zoo we met Hem lijden, om ook met Hem verheerlijkt te worden' (Rom. VIII, 15-17). De heele wereld smacht naar het oogenblik waarop de heerlijkheid van dit kindschap Gods zal openbaar worden (vgl. Rom. VIII, 21). 'God heeft den Geest van zijn Zoon in onze harten gezonden en Deze roept: Abba, Vader!' (Gal. IV, 6). 'Liefdevol heeft God volgens het welbehagen van zijn wil ons voorbestemd om zijn kinderen te worden door Jezus Christus' (Eph. I, 5). Zoozeer zijn wij in Gods liefde opgenomen dat geen enkele macht ter wereld ons hiervan scheiden kan (vgl. Rom. VIII, 38).
Deze en aanverwante gedachten keeren telkens in nieuwe vormen bij Paulus terug en doordringen zijn heele wereldbeschouwing. Terecht mogen we dan ook besluiten: De Godsvoorstelling van Christus en van Paulus is één en dezelfde; hunne opvattingen over de men- | |
| |
schelijke heiliging door de genade komen volledig overeen. Bij Paulus zoowel als bij Christus wordt God ons voorgesteld als de 'Vader', die de menschen liefheeft en die in onbegrensde goedheid en vergevingsgezindheid allen wil opnemen in levensgemeenschap met Hem; de verlossing en heiliging van den mensch heeft zijn laatsten grond in den heilswil van God.
| |
Besluit.
Wie het veel-bewogen leven van Paulus overziet, zooals het ons uit de historische bronnen bekend is, en zich afvraagt welke de drijvende kracht geweest is, die hem in zijn reusachtige bedrijvigheid heeft voortgestuwd, kan slechts tot deze eindconclusie komen: Paulus heeft zich met al de energie van zijn rijke natuur in dienst gesteld van Christus en diens Evangelie. De trouwe apostel van Christus te zijn, dat is zijn eenige droom, zijn eenig streven geweest. Een ander verlangen heeft hij nooit gekend. Zijn levensarbeid is dan ook van louter godsdienstigen aard geweest.
Ver ook van het Christendom te verjoodschen, verkondigde hij een leer die haar oorsprong had in het woord van Christus: 'Ik verzeker u, broeders, dat het Evangelie, door mij verkondigd, niet naar den mensch is. Ik heb het immers ook niet van een mensch ontvangen of aangeleerd, maar door openbaring van Jezus Christus' (Gal. I, 11-12). 'Voor alles heb ik u overgeleverd, wat ik zelf had ontvangen...' (I Cor. XV, 3).
Zeker bestaat er een onderscheid in de wijze waarop Christus en Paulus deze leer hebben voorgedragen. Bij Jezus bestaat nergens de neiging zijn leer tot een systeem samen te bundelen. Naar gelang de omstandigheden er aanleiding toe gaven, verkondigde Hij zijn gedachten over God, over zijn persoonlijke zending, over de zedenleer, over het hiernamaals, zonder acht te slaan op hun onderlingen samenhang. Zelden of nooit gebruikt Hij een logische argumenteering bij zijn prediken: Hij bevestigt, verklaart, beveelt. Hij houdt van een beeldrijke, concrete, aanschouwelijke taal; ook in zijn spreekwijze is Hij een zoon der Galileesche bergen en meestal richt Hij zich tot het eenvoudige volk, boeren, herders en visschers van zijn geboortestreek.
Met Paulus is het heel anders gesteld. Bij hem overheerscht ongetwijfeld een drang naar systematische bespiegeling. Hij streeft naar ordening en samenhang zijner begrippen, beoefent een werkelijke theologie; zijn betoog heeft meestal een sterk argumenteerend karakter. Hij is opgegroeid in een hellenistisch midden te Tarsus en kreeg een rabbijnsche vorming te Jerusalem, waarin de argumentatie uit de Schriftuur een groote plaats innam. Graag gebruikte hij abstracte begrippen en de beeldspraak die hij aanwendt is ontleend aan het stadsleven. Zijn toehoorders trouwens waren meestal stedelingen en het apostolaat in de grootstad beschouwde hij als zijn levenstaak.
| |
| |
Maar dit alles raakt slechts den uiterlijken kant der dingen. Wat den inhoud betreft is Paulus' prediking de trouwe weergave en voortzetting van Christus' prediking. Vanaf het oogenblik waarop Christus hem verscheen op den weg naar Damascus tot op het oogenblik waarop hij zijn arbeid bekroonde met het getuigenis van zijn bloed heeft hij niets anders willen zijn en is ook niets anders geweest dan de trouwe apostel van Jezus Christus en de onwrikbare verkondiger van diens Evangelie. Dat zal zijn roem en zijn grootheid blijven voor altijd.
|
|