Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
Jacques Perk
| |
[pagina 481]
| |
gevonden en beiden, evenals Perk zelf, hadden zij veel te danken aan Dr Doorenbos - dan wel omdat Perk door zijn Mathilde het definitief signaal tot de beweging had gegeven en voorgoed de baan voor de nieuwe denkbeelden had opengebroken. Verder ook natuurlijk omdat zijn poëzie nog tamelijk dicht bij het verleden staat, veel meer dan dit voor zijn vriend Kloos het geval is, en zijn vroege dood zijn nog volop evolueerende visie eens en voor altijd in deze nabijheid heeft gefixeerd. Perk was poëtisch nog zwaar erfelijk belast. Door den historischen afstand dien wij nu van zijn werk gewonnen hebben, is dit allerduidelijkst. En als de Nieuwegidsers in hem hun ideaal reeds verwoord zagen, is dit grootendeels te wijten aan hun vreugde om de plotselinge ontdekking van het nieuwe in de nog vele waardelooze overblijfselen van het voorbijë. Het verleden zal maar een langzamen dood sterven en de moderne poëzie heeft niet in Perk, zelfs niet in Kloos of Van Eeden, maar pas in Herman Gorter haar volle verwezenlijking - en ook reeds haar definitieve crisis - gevonden. Nu verminderen deze restricties geenszins de beteekenis van Jacques Perk. Integendeel zij verhoogen nog het historisch belang van zijn werk, door dit van zijn meteorische toevalligheid te ontdoen, en het te zien als een merkwaardig moment in de wonderbare maar toch geleidelijke kentering, die wij terecht als een renaissance van onze letterkunde beschouwen. Het was niet de schuld van Perk, dat zijn liefde en zijn gedichten door een samentreffen van onvoorziene omstandigheden en menschelijke bemoeiingen tot een probleem zouden worden, en het zal zeker niet zijn wensch geweest zijn, dat zijn sonnettenkrans, na ten slotte de literaire waardeering van het publiek te hebben weggedragen, ook nog stof zou verschaffen voor philologische thesen. Meer dan over den dichter Perk, spreken wij 60 jaar na zijn dood nog steeds over het geval Perk. En evenzeer misschien door zijn geval als door zijn gedichten heeft de geïnspireerde minnaar van Mathilde zijn plaatsje veroverd in de historie der vaderlandsche letteren.
Toen Perk stierf waren slechts enkele gedichten van hem verschenen. Van een heelen sonnettenkrans kenden slechts Vosmaer en enkele vrienden, waaronder Kloos, het bestaan. Het is echter zeer de vraag of Perk, omwille van omstandigheden waarover straks meer, in het laatste jaar van zijn leven nog wel de bedoeling had om de Mathilde te publiceeren. In alle geval, toen de dichter het leven verlaten had en dus de aandacht begon te trekken, wilde opeens vader Perk, die tot dan toe niet erg op de muze van zijn zoon gesteld was geweest, diens nagelaten werk uitgeven. Dit was zeer uitgebreid en met uitzondering van den sonnettenkrans te onbeduidend om aan het lezend publiek aangeboden te worden. De plannen beperkten zich dan ook vrij spoedig tot de Mathilde, en Carel Vosmaer, die Perk intiem gekend en steeds vaderlijk aangemoedigd had, werd met uitgave belast. Kloos, die van het ontstaan | |
[pagina 482]
| |
der meeste sonnetten getuige was geweest, zou hem hierbij helpen. Er bestonden toen drie handschriften van de Mathilde: een daarvan, hs. V, werd na de uitgave ten geschenke gegeven aan Vosmaer; een tweede, hs. K., ontving Kloos, die het nog tijdens het leven van Perk met kantteekeningen had voorzien; een derde, hs. P, bleef voorloopig bezit van dominee Perk en werd naderhand ook eigendom van Kloos. Op tekstkritische gronden meent men met zekerheid te kunnen uitmaken, dat het hs. V ouder is dan K en P, en ook dat het hs. K in tijdsorde aan P voorafgaat. Daar Perk pas in den zomer van 1879, gedurende zijn tweede reis naar de Ardennen, Mathilde ontmoette, kan het oudste hs. V, niet van vóór het najaar 1879 dateeren. Maar ook niet van veel later. Want den 23 September 1879 schreef Perk reeds aan Vosmaer, dat hij 'een kleine hoeveelheid sonnetten vervaardigd (had) die (hij) tot een bundeltje wenschte te vereenigen'. Uit denzelfden tijd dateert een brief aan Jan Ten Brink, waarin Perk gewaagt van 'een zekere hoeveelheid... klinkdichten... in dezen zomer in de Ardennen vervaardigd'. Enkele dagen later, op 5 October, schrijft Perk aan Charles Van Deventer, dat zijn sonnetten reeds tot honderd zijn aangegroeid en 'zich zoo om een hoofdgedachte (hebben) gegroepeerd, dat het een soort epos werd. Van de week moet ik nog drie sonnetten als epiloog maken, evenals ik er drie als proloog aan de honderd heb toegevoegd, dan hier en daar wat tinten en toetsen en dan zoek ik een uitgever voor: Een Ideaal, Sonnettenkrans van Jacques PerkGa naar voetnoot(1)'. In December van hetzelfde jaar 1879 werd de firma Sijthoff aangevraagd om zijn bundel uit te geven maar weigerde. Ondertusschen ging Perk door met het 'tinten en toetsen' van zijn verzen: vandaar de vele varianten in hs. V. Volgens Dr. Stuiveling zou reeds omstreeks Nieuwjaar 1880 het tweede, zg. hs. K ontstaan zijn, waarin o.a. de titel 'Een Ideaal' vervangen werd door 'Mathilde'. Perk wilde blijkbaar een nieuw verbeterd exemplaar persklaar hebben ofwel wilde hij eenvoudig zijn verzen aan Vosmaer ter hand stellen, die hem om inzage had gevraagd van 'zooveel van uw werk als gij beschikbaar hebt'Ga naar voetnoot(2). Dit tweede hs. was op losse bladen geschreven, zoodat de gedichten zonder moeite in een andere rangorde konden geschikt worden. Toen Perk in Mei 1880 intieme vriendschap sloot met Kloos, gaf hij hem dit hs. ter inzage. In den zomer van hetzelfde jaar maakte Perk een derde reis naar de Ardennen, Kloos vergezelde hem. De verdere omwerking van den Mathildecyclus staat van dat oogenblik af sterk onder invloed van Kloos. Het derde hs., P, zou volgens de zeer waarschijnlijke gissing van Dr. Stuiveling vrij spoedig na de derde reis geschreven zijn en eenvoudig de sonnetten bevatten, die de dichter reeds als af be- | |
[pagina 483]
| |
schouwde. Aangezien de bladen op beide kanten beschreven werden, kan het niet voor den drukker bestemd geweest zijn.
De eerste uitgave der Mathilde, door Vosmaer en Kloos in samenwerking gepubliceerd, stemt noch wat den tekst noch wat de volgorde betreft met een der genoemde hs. overeen. Perk had zijn cyclus niet voltooid, zou hem misschien zelfs nooit meer voltooid hebben, en Kloos meende zijn gestorven vriend een dienst te bewijzen door een aantal verzen bij te werken en te corrigeeren en door de sonnetten tot een bevredigend geheel te schikken. Ondertusschen - en vooral sinds de uitsluitend door Kloos bezorgde 4de uitgave, waarin hij nog enkele nieuwe sonnetten inlaschte - kon men zich afvragen, of de wijzigingen die Kloos in de Mathilde had aangebracht, niet de grenzen van een gewenschte voltooiing overschreden, om een eigen opvatting aan die van Perk te subsitueeren. Zoo was dan meteen het geval Perk in het leven geroepen. Op grond van uitlatingen in brieven aan Vosmaer, dat hij nl. veel in de Mathilde 'veranderde', werd Kloos weldra leelijk aangevallen. Kloos verdedigde zich heftig, beweerde boud, dat hij slechts bedoeld had, minder goede lezingen door varianten van Perk zelf te vervangen, maar weigerde toch de documenten (waaronder nu ook het hs. P) die een afdoende opheldering hadden kunnen brengen, bekend te maken. Rekening houdend met het eerder ongunstige publiek, dat voor poëtische aangelegenheden reeds meermaals een niet al te groot begrip aan den dag legde, heeft Kloos daarvoor misschien wel redenen gehad. Met dat alles was nochtans de zaak zeer delikaat geworden; het argwaan bleef duren en het dispuut bleef onbeslecht. Ook wat de samenstelling betrof, had men bedenkingen, en stelde men zich de kwestie van de oorspronkelijke Mathilde, hierbij al te zeer vergetend, dat een oorspronkelijke Mathilde in een definitieven Perkiaanschen vorm misschien nooit bestaan had. Allerlei gissingen werden gemaakt, maar ook dit aspect van de kwestie bleef, omwille van het nog steeds ontbreken der documenten, onopgelost. Nu wij door toedoen van Dr. Stuiveling eindelijk over de noodige historische gegevens beschikkenGa naar voetnoot(3), moeten wij bekennen, dat Kloos inderdaad Perk geen onrecht heeft aangedaan, en van diens onvoleind oeuvre werkelijk heeft gemaakt wat er van te maken viel. De uitgave en de voltooiing van den cyclus waren bij hem wel degelijk in goede handen. Dat hij enkele beroemde sonnetten, die in de evolutie van Perk reeds buiten den cyclus stonden, daarin toch heeft opgenomen, en op zeer geschikte wijze heeft ingelascht, is, gezien juist den onvoltooiden toestand van het werk, zeer aannemelijk. Misschien mogen wij met Anthonie Donker wel betreuren, dat hij omwille eener materieele volledigheid, in de vierde en klassiek geworden uitgave, | |
[pagina 484]
| |
nog meer sonnetten opnam, die het geheel eerder hebben geschaad dan gebaat. Maar alvorens hier nog verder op in te gaan, is het misschien gewenscht eerst een woordje te zeggen over den oorsprong en den groei van de Mathilde zelf. De overige kwesties zullen zich dan wel daaraan vasthaken, voor zoover dit voor het begrijpen van het dichtwerk nog noodig mag blijken. | |
IToen Jacques Perk in den zomer van 1879 voor de tweede maal de Ardennen bezocht, had hij reeds het plan opgevat om een sonnettenkrans te schrijven - een aspiratie die bij een literair aangelegd student van Dr. Doorenbos zeer begrijpelijk is en die waarschijnlijk in hem gegroeid was bij het lezen van Dante en Petrarca. Het object van zijn zang bleef ook hem vooralsnog onbekend, en zijn voornemen is uit een eerste openbaring der schoonheid aan zijn jongelingsgemoed, ook zonder dit voldoende verklaarbaar. Dat hem sedert zijn eerste reis naar de Ardennen een vaag idee van een natuurgedicht reeds voor den geest zweefde, is niet onmogelijk maar met zekerheid weten wij daar niets van. Zijn dichterschap zou echter weldra tot ontluiking worden gebracht door een alleraangenaamste ontmoeting, die hem in den zomer van dit gezegend jaar te wachten stond. Op een purper-mooien avond verscheen hem, in een eindloos teere doch lichtelijk proleptische apparitie... de blonde muze Erato en onthulde hem de nakende begenadiging die hem zou geschieden: Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmerend leven van herinneringen.
Een droom! Maar ὄναρ έϰ Διός έστιν en hoe zalig was het ontwaken: En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, -
En weet niet, wat mij door mijn aadren stroomt:
Ik zie naar u, en kan niet ademhalen.
Het was niet meer het: Ter conatus ibi collo dare bracchia circum
Ter frustra comprensa manus effugit imago
Par levibus ventis - 'k omhelsde... louter lucht
uit de verschijning der muze, het was... Mathilde Thomas, 'een blonde jonge dame van twintig jaar'. Dat deze onverwachte verschijning den student met een zeer reëel geluk vervulde, wie zal er aan twijfelen. Meende hij enkel een gedroomd ideaal te aanschouwen, ik geloof het niet, ofschoon de blonde Mathilde wel een zekere ongenaakbaarheid met het ideaal gemeen had: 'een blonde jonge | |
[pagina 485]
| |
dame van twintig jaar, verloofd en lief' - een alleraangenaamst usteron-proteron, waarvan het euphemisme nauwelijks een 'lief maar verloofd' verbergen kan. Mathilde had zich inderdaad reeds geëngageerd met een jongen graaf De Block, en koesterde voor haar nieuwen aanbidder maar matige gevoelens: 'Il était ennuyeux, blondasse, fadasse et collant' - kortom een voor haar smaak al te noordelijk figuur. De ontmoeting was trouwens maar van korten duur: 'Vijf lange (!) dagen genoten we van haar gezelschap en ik bemerkte alras dat zij in zich vereenigde al het innig vrouwelijke wat ik toekende aan de ideale vrouw mijner gedachten, niet aan de vrouw, die ik tot gade zou wenschen'Ga naar voetnoot(4). De tegenstelling dezer laatste bewering is niet bepaald doorzichtig. In alle geval - verloofd en lief - er bleef Perk niets over dan de blonde dame tot de hoogere wezenheid van een ideaal te verheffen, om haar beeld van den ondergang te redden. Gelukkige idealiseering die zoo opportuun de werkelijkheid kwam vergoeden! Men denke echter niet dat een nieuwe toovertik der muze samen met de teleurstelling, die geen teleurstelling heeten mag, als bij een plotselinge metamorphose de reëele Mathilde tot de verheven helderheid van een ideaal verkeeren zal, en den dichter tot ridder van de absolute schoonheid zal slaan. Erato's voorspelling klonk heel wat tragischer: Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden.
Ondertusschen werd de dichter reeds door haar, die weldra zijn ideaal moet worden, tot in het diepste van de ziel geroerd en zingt hij zijn liefde uit in een reeks sonnetten van stijgende intensiteit: Mathilde! ik heb u lief... Zoo waar die kammen
Te morgen weer in purper zullen vlammen,
Wordt gij bemind... Gij zijt zoo godlijk schoon!...
Nu verneemt hij dat zij reeds aan een ander minnaar haar hart verpand heeft. Maar - wat doet het er toe - zijn liefde is louter bewondering: Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden,
Uw huivrende aanblik is mijn eêlst gerucht;
Woonde er begeerte naar u in een zucht,
Zou 'k dan aan u uw minnaar niet benijden?
Integendeel - o, wonder van liefde - zelfs het geluk van Mathilde's minnaar brengt ook hem in verrukking en 'duizendmaal' wil hij 'met blijden blik' belijden: Dat ik gelukkig ben nu u verbindt
De band der trouw die de Eeuwigheid zal wij'en
Ik heb hem lief (omdat gij hem bemint)
Wiens min voor u mijn min voor u doet dijen.
Maar de ervaring van de zoete dwaling der liefde - 'is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?' - dreigt den dichter aan | |
[pagina 486]
| |
zichzelf te ontrukken en zijn mannelijke en poëtische zelfstandigheid te ondermijnen: Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij.
Hij wil zich zelf blijven - en dit niet alleen om van den nood een deugd te maken; zijn liefde mag slechts een geven zijn zonder de kleinheid van het weder-ontvangen, reeds Gelukkig als gij mij niet weigeren kunt.
Een beetje subtiel wordt het nu toch wel. Maar tot daar. Mathilde's beeld zal onuitwischbaar in zijn droomen gebrand staan en leven in de liefde en de eindeloosheid die paren in zijn hart: Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!
Maar ondertusschen: Wat hand en hart bezat is niet meer mijn!
Zeer philosophisch echter troost zich de dichter: het wijze noodlot heeft ons gescheiden: Uw roeping is, zooals gij zijt te zijn.
Het uur van scheiden is dan ook weldra geslagen: De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de steile helling heen;
De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen;
De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen:
Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween,
Die me als godin gedaagd is, duizendtallen
Bloesems om 't hoofd - ze is aan mijn hart ontvallen,
En 't hart, dat stierf in haar leeft... maar alleen;...
De ingehouden tranen stroomen en met hen baant zich de smart een uitweg. Onmachtig om ook op dezen stond te zeggen hoe hij haar beminde, wordt zijn 'vaarwel', helaas, reeds een kreet van verlangen: En alles wat ik zeide was: 'Mathilde!'
Het verrassend-moderne van deze poëtische tranen moge dan ook de bewonderaars uit de jaren 80 getroffen hebben; ons ontgaat toch de oude verwantschap niet met de vele romantische tranen die zoo weelderig onze 18e en 19e eeuwsche literatuur bepereld hebben en zoo aandoenlijk de gezonde koonen van menig Hollandsch poëet bevochtigden, laat ze dan ook ditmaal in den gebeeldhouwden vorm van klinkende sonnetten vergoten zijn. Nu begint voor den dichter het peinzend zwerven, zwervend liefde zingen, hem door de muze voorspeld. Wanneer zijn oogen uit hun weenen weer opschouwen naar de wereld, is alles hem vreemd: Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet,
en wenscht hij in 'eenzaam dolen' zijn geluk te vinden. Nog vervuld met de pijn van het afscheid, waarvan de vaarwelkreet nog steeds blijft doorklinken in zijn verzen, onderneemt hij nu zijn Hellevaart. De zg. 'grotsonnetten' (het gaat er over de grot van Han-sur-Lesse) die deze reis beschrijven, schijnen wel in Perk's eerste opvatting als slot voor zijn bundel bedoeld te zijn. Men moet nochtans bekennen, dat ze in de uitgave van Kloos op een veel psychologischer plaats terecht zijn gekomen. Een brok merkwaardige en zeer plasti- | |
[pagina 487]
| |
sche, ofschoon wel wat toeristische natuurpoëzie, zijn zij tevens een symboliseering van de aan wanhoop grenzende vertwijfeling waarin zijn hart verzinkt. Bevend voor de donkere toekomst, gaat hij blindtastend den nacht in en daalt hij af in de onbezielde stilte der uiterste eenzaamheid. Alle zichtbaarheid die in dezen nacht nog stand houdt, herinnert hem nochtans aan zijn geliefde: in het samengroeien der witte druipsteenen aanschouwt hij de vergroeiing van zijn ziel met haar verschijning; in het glanzen der fakkels wenkt haar beeld hem toe, en uit het diepe bruisen van den grotstroom weerklinkt het eindloos 'ach' van zijn verlatenheid. Gestadig groeit uit deze ervaring het bewustzijn van zijn louter objectieve dichterliefde: Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet,...
Toch wordt wederom het verlangen naar Mathilde hem te machtig. Noch de heerlijkheid van het hervonden zomerlicht, noch het groene woud met de duizend zangerkelen, noch het lachende meir, noch het lokkende loover der abeelen kunnen hem hun vreugde mededeelen: alleen Mathilde kan hem doen zien wat schoon en verheven is: Haar moet ik weerzien, koste 't ook mijn leven
en meteen zweeft zij als een leidstar reeds voor zijn biddende oogen. Tot zoover de inhoud der eerste twee boeken der MathildeGa naar voetnoot(5). Met het derde boek is het of we een heel andere sfeer binnentreden. Gedurende gansch dit boek, en verder nog, is er van Mathilde geen spraak meer. Tafereelen uit het leven en de natuur volgen elkaar op: de eremijt in zijn kluis boven op den berg; de zilverlokkige denker in het maanlicht; de grijsaard die met 'een traan in 't peinzend oog' het antwoord op de groote levensvragen schuldig blijft. Of het is de beschrijving van een opdelving in een spelonk, Waar delvers knook en kei naar 't zonlicht wendden,
En toen zij kei en knook en hoofd herkenden,
Was 't, of de vreugde uit hun oogen blonk, -
verzen die men, ik weet niet waarom, zeer mooi heeft gevonden en die zeker in een boekje met uitspraakoefeningen niet zouden misstaan - beschrijvingen van dorpsbegrafenissen, overstroomingen, grafkruisen, burchten in puin, bouwvallen in maneschijn, dorpsvespers, enz. Al deze sonnetten staan, niettegenstaande de vernuftige verklaring die Kloos en anderen na hem er van gegeven hebben, als zou de dichter in de rechtstreeksche beschouwing van het leven voor zijn geschokt gemoed rust trachten te vinden - wat zeker gedeeltelijk waar is - toch niet in al te strikt verband met de hoofdidee. Als natuurpoëzie zijn deze gedichten zeer conventioneel. De klassiek-geworden romantische thema's vindt men er in terug, hier en daar plaats makend voor een meer oorspronkelijke ervaring, als in 'Het Luwtje'. Eens te meer blijkt hieruit, hoezeer Perk nog gebonden was aan het verleden en nog volop een overgangsfiguur is. Interessant is het ook wat Dr. Stuiveling opmerkt, hoe Perk, in | |
[pagina 488]
| |
wiens verzen wij geen spoor vinden van bewondering voor het stedeschoon en de natuur van zijn geboorteland, de natuur slechts ontdekte, wanneer zij zich als vreemd en wonderbaar aan hem voordeed. Of was het dan toch de liefde die plotseling zijn dichteroogen opende? Terwijl de moderne natuurpoëzie zich in de schoonheid der natuur zelf aanschouwend verdiept, vervalt zij bij hem keer op keer tot symboliseering: de adelaar stort zich op zijn prooi 'gelijk de dood op menschenwerk'; bij de ruïnen der oude burcht treurt hij 'dat het verleden is voorbijgegaan', en zelfs de beschouwing van den eenzamen eik voert hem tot de gedachte van den dood: Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis?
Het vierde en laatste boek wordt slechts van het derde gescheiden door een paar sonnetten (Het Lied des Storms en Hemelvaart) die niet tot den oorspronkelijken cyclus behoorden, maar door Kloos werden ingevoegd. Ook de eerste sonnetten van deze afdeeling zijn nog een zoeken naar een formule van vage levensphilosophie. Goedheid en tevredenheid gaan samen en beide zijn te vinden in het volgen eener ingeboren roeping: 'wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed'. Het zedelijk geweten vormt zich uit de ervaring van het geluk: 'Geluk wordt deugd, ervaring wordt geweten'. Doch aard en aanleg zijn verschillend: het ideaal der simpele menschen, die het beierend morgenklokje in het huis des Heeren samenroept tot knielend gebed, is niet dit van het kind van wuft vermaak en stadsgewoel: 'De blanke duif heeft toch geen raveveder?' - Gelukkig zij die de vrijheid genieten om krachtens hun aard te handelen, die zooals rozeblaadjes, afgerukt door den wind, elk den weg van hun keuze kunnen volgen: Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kan het, want het moet,
En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeftGa naar voetnoot(6)!
Zinloos is het als de kluizenaar in zelfkastijding zijn aard geweld aan te doen, zinloos zich door het denken boven de onmiddellijkheid van het leven in Godskennis te willen verheffen: ook de wetenschap heeft haar grenzen: verleden en toekomst blijven ons gesloten. Geluk en tevredenheid liggen in elk moment, ofschoon de behoefteloosheid van den dood ons slechts volkomen rust verzekert door alle verlangen weg te nemen. Het is weer een beminnelijk-naïeve voorstelling van Perk, dat heel deze goedkoope levensopvatting in hem als gevolg van zijn ontmoeting met Mathilde ontstaan zou zijn. Natuurlijk om al deze sonnetten in den cyclus te betrekken moest hij dat wel: maar een naïeve bewering, hoe beminnelijk ook, schept nog geen organisch verband. Zooals Dr. Stuiveling aantoont, gaan de meeste dezer aphorismen terug tot veel vroeger: als inhoud | |
[pagina 489]
| |
trouwens zijn ze zoo wat een afgestudeerd student van een vrijzinnige H.B.S. aan philosophisch bagage al meekrijgt. De lange louteringsweg dien hij ondertusschen aflegde, heeft hem nu voorbereid op het verlangde wederzien, waarin hij vreugdedronken gevoelt, dat geen scheiding hem van zijn geliefde nog scheiden kan. Ook wanneer een laatste vaarwel haar aan zijn oog ontrukt heeft, blijft zij zijn zielsbezit voor immer: Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken.
In haar ontmoette hij de vrouw die hem verrukte. Maar zijn aanbidding was geen verkleining, geen verlies, hij bleef zichzelf, in mannelijk-zelfstandige bewondering: een schoonheidsideaal was hem in haar gedaagd. De scheiding van de reëele Mathilde was onvermijdelijk: ook zij bleef zich zelf; maar haar minnaar werd kunstenaar: Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen:
Ik drukte in u een ideaal aan 't hart.
| |
IIWas Perk's dichterlijke productie met de Mathilde zoo goed als gesloten, zijn poëtische en psychologische ontwikkeling nog niet. In Kloos had Perk een vriend gevonden maar ook iemand die hem in menig opzicht de meerdere was. In contact met Kloos evolueerden zijn talent en zijn smaak: Kloos las en annoteerde zijn verzen en Perk nam bijna alle correcties van Kloos over. Onbewust zat Perk nog stevig in het verleden gevangen, zijn aandacht was meer op zijn inwendig gevoelsleven gericht dan op een nieuwe vormgeving daarvan. Men kon er zich dan ook aan verwachten dat deze onvermijdelijk naar de oude rhetorica zou overhellen en Kloos bewees hem met zijn nuchtere en oprechte kritiek een grooten dienst. Rhetorisch zou zijn werk toch blijven. Het rhetorische was zoozeer de inslag van zijn sonnettenkrans, dat een totale poëtische uitzuivering op dit gebied heel den cyclus zou doen verdwijnen. Door de samenwerking met Kloos bereikte de Mathilde slechts dien graad van vormschoonheid, die het werk zelf nog toelaten kon. Veel meer dan op de structuur van zijn vers had Kloos invloed op zijn ideeën. Kloos was van meet af de artist-individualist, voor wie gansch de schoonheidsbeleving gecentreerd was op het eigen ik. Het is dan ook vanzelfsprekend, dat het individualisme, dat ook reeds bij Perk, maar in den zachteren vorm van een oorspronkelijk, subjectivistisch willen beleven eener nochtans objectieve schoonheid, aanwezig was, zich zou ontgroeien naar den consequenteren en absoluten vorm, dien hij in Kloos aanschouwde. De definitieve doorbraak geschiedde in het sonnet Hemelvaart
De rondende afgrond blauwt in zonnegloed,
en wijkt ver in de verte en hoog naar boven, -
Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven,
Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet:
| |
[pagina 490]
| |
Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed,
En hoort met hosianna's 't leven loven, -
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed;
De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard',
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid...
Genoegen lacht... ik lach... en, met een vaart,
Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid.
Door deze individualistische evolutie was Perk nochtans ver buiten de gedachtensfeer en de schoonheidsopvatting van de Mathilde komen te staan. Het sonnet kon in den cyclus geen plaats vinden, zonder er een innerlijke contradictie binnen te voeren. Nog meer dan met de wet van tevredenheid en geluk, die hij als levenshouding gehuldigd had, kwam deze wereldverachting in strijd met het onloochenbaar objectief en zedelijk waarde-karakter van zijn schoonheidsideaal. Mathilde was hem oorspronkelijk een openbaring geweest, die als alle openbaring van hooger en van buiten kwam. Zij maakte hem tot kunstenaar. Wel kon dit niet in een slaafschzinnelijke onderwerping van zijn gemoed geschieden: hij bleef zichzelf en in die zelfstandigheid werd zijn kunstenaarschap geboren. Maar toch heeft dit kunstenaarschap aanvankelijk niets van een superbe Kloosiaansche zelfgenoegzaamheid. Het ontstaat eerder uit een idealiseering, en - waarom zouden we het niet zeggen - een vergeestelijking van de onmiddellijk-betooverende schoonheid. Ook kende Perk niet de zielbrekende vernedering van Kloos, die hem na een trotsche zelfvergoddelijking toch nog als smeekeling deed knielen voor de liefde der vrouw, omdat Perk - en dit strekt tot zijn eer - van af het begin zich te menschelijk had gevoeld voor deze gevaarlijke deificatie. En wellicht begrijpt men zijn Hemelvaart nog het best als een momenteele overstemming van zijn ontwikkeling, die hem daardoor, onder invloed van Kloos - met wien hij trouwens weldra in oneenigheid zou geraken - buiten zijn eigen aard had gedreven. Anthonie Donker heeft er reeds zeer terecht op gewezen, dat ook nog in andere opzichten de schoonheid van Perk niet die van Kloos isGa naar voetnoot(7). De talrijke philosophische en philosopheerende sonnetten uit het middenstuk der Mathilde toonen zonneklaar aan, dat Perk's schoonheidsopvatting een sterk zedelijk element bevat en gedeeltelijk met een moreele levenshouding identiek is. Niet enkel omdat hij als mensch anders was dan Kloos. Luister maar eens naar het gedicht 'Aan den Lezer' dat als een der slotsonnetten bedoeld was: Toen nog niet was dat waar ge thans op tuurt
dacht ik: wat zult ge een ander 't hart ontblooten
dat zich in honderd klanken heeft ontsloten
en uit het wrangste honing heeft gepuurd -
en waarbij Kloos aanteekende 'echt Jacquiaansch', wat zooveel wil | |
[pagina 491]
| |
zeggen als 'niks voor mij, hoor!' We begrijpen den nuchteren Kloos best, maar de schroomvallige Jacques heeft zich hiermee totaal verraden. Wat hij, ingescheept in de beweging der Tachtigers, zou geworden zijn, weten we niet; maar, wat hij ook zou geworden zijn, was hij toen nog heelemaal niet. Uit zijn briefwisseling met Vosmaer blijkt weer hetzelfde verschil. Zijn betrekkingen met den redacteur van den Spectator waren heel wat intiemer dan die van den onstuimigen en buiïgen Willem. Men kan zich moeilijk van de gedachte ontdoen, dat het individualisme zijner latere verzen, meer een extrinsiek element in zijn psychologie is geweest, en het is geenszins ondenkbaar, dat het bewustworden hiervan hem - zooals het ook met anderen het geval is geweest - van Kloos definitief zou verwijderd hebben. Deze moreele gerichtheid van zijn kunstenaarschap, die er het individualisme steeds van temperde, heeft Kloos ook meer geduld dan wel begrepen. In het sonnet 101 van het hs. K, eveneens getiteld 'Aan den Lezer' komt dezelfde gedachte naar voren: Het is des dichters roeping te vermaken,
te spreken tot verstand, herinnering
en tot het dichterhart, dat elk ontving
en nooit het schoone en goede te verzaken.
Kloos annoteerde de twee laatste verzen met een? - Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen
en niet om lof als loon mijn zangen dichtte
toch aan een roeping, onbewust, voldaan.
Kloos merkte hierbij aan: 'is het niet klaar, dat wanneer je niet om lof zongt, maar omdat je zingen moest, alsdan aan een roeping voldeed?' Voor Kloos heeft dus de 'dichterlijke roeping' - zooals Dr. Stuiveling dit zeer goed gezien heeft - geen de minste objectieve beteekenis. Roeping is voor hem een innerlijke aandrift en geenszins een aangesproken en geroepen worden door iets buitenpersoonlijks. Voor Perk daarentegen is zij een objectieve en zelfs sociale functie: zooals trouwens zijn ideaal zelf objectief gericht was: door een scheppende liefde tot aanschouwing der schoonheid, geluk en levenswijsheid te komen.
Was Perk onder den invloed van Kloos reeds ver buiten de gedachtensfeer van zijn Mathilde geraakt, een nieuwe gebeurtenis in zijn leven zou weldra zijn dichterlijke verliefdheid op het schoonheidsideaal, waaraan hij eens zijn zangen had gewijd, voorgoed doen plaats maken voor een andere vereering die evenmin als de eerste in een fictief ideaal haar oorsprong of haar aanvankelijken term zou vinden. De liefde die hij voor Joanna C. Blancke, de zuster van zijn zwager had opgevat, kon natuurlijk niet anders dan zijn belangstelling voor Mathilde en haar sonnettenkrans verzwakken. Mede met de individualistische ontwikkeling die hij onder invloed van Kloos had doorgemaakt en die hem de grondidee en van zijn sonnetten als een overwonnen standpunt moest doen beschouwen, was deze nieuwe gebeurtenis oorzaak dat Perk ten slotte van een uit- | |
[pagina 492]
| |
gave van zijn Mathilde is gaan afzien. In Augustus 1881 stuurde hij acht van de mooiste sonnetten uit de latere Mathilde aan De Spectator ter publicatie, nl. de beroemde grotsonnetten, daarbij voegend het Kloosiaansch-individualistische Hemelvaart en het door Joanna geïnspireerde Δεινὴ Θεός. In den tekst werd de naam Mathilde vervangen door Joanna. Hiermede had Perk zelf de uitgave van zijn oorspronkelijken sonnettenkrans, die in November 1880 in het tijdschrift Nederland reeds was aangekondigd geworden, practisch onmogelijk gemaakt.
Niet zonder angst had Jacques Perk toen zijn gedichten de wijde wereld zien intrekken. Hij vermoedde wel dat zijn ontboezemingen voor menigeen een steen des aanstoots konden worden. Zooals alles hij hem, nam ook deze bekommernis den vorm aan van een sonnet, het laatste van den bundel: Sonnetten! nu der menschen oog zal staren
Op u, en elk zijn vonnis wijzen mogen,
Die denkt - noteer a.u.b. de conditie - nu bigglen tranen uit mijn oogen,
Die in de toekomst lof en schimp ontwaren.
Het spreekt vanzelf, dat in het laatste geval, de schuld van het misverstand alleen aan het spaarzaam begripsvermogen van het publiek zou te wijten zijn: Daar zijn er, die als schoonheid niet gedoogen,
Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren.
Anderen zullen aan zijn verzen 'geloof en liefde stooten'. Men zal ze 'dom en onbegrijpelijk noemen' - neen! - 'en gene als boos en goddeloos verdoemen'! In alle geval: Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen!
Achteraf beschouwd heeft nochtans de dichter zich over zijn publiek nog zoo erg niet te beklagen gehad. De virulente introducties waarmee Willem Kloos de gedichten van zijn gestorven vriend aan Holland heeft voorgesteld, alsmede de vroege dood van den dichter hebben zelfs rondom de Mathilde een aureool en een soort legende gecreëerd, waardoor ze nog meer belangstelling hebben geoogst dan Perk ooit kon verwacht of wellicht ook wel gewenscht zou hebben. Misschien meer dan tot een juiste waardeering van zijn poëzie wel noodig was. De Mathilde immers is en blijft een jeugdwerk. Dat een vroegtijdig sterven zijn oeuvre voorgoed kwam afsluiten en hem belette om de groote verwachtingen die zijn uitzonderlijk talent wettigde te verwezenlijken, mag ons niet doen vergeten, dat het weinige dat hij ons naliet toch nog maar een aanvang mag heeten, hoe geniaal die aanvang ook moge geweest zijn. Het zou bijgevolg voorbarig zijn, in deze gedichten een poëtische rijpheid te gaan zoeken, die op zoo een jeugdigen leeftijd toch maar zelden bereikt wordt. Voor zoover we Perk, o.m. uit zijn briefwisseling kennen, is er niets of maar weinig in hem dat aan een Hollandschen Rimbaud doet denken. Ook draagt zijn poëzie nog sterk de teekenen van een jong en onvolgroeid dichterschap. | |
[pagina 493]
| |
Deze onvolgroeidheid ligt nu niet vooral in zijn verstechniek, die nog dikwijls hard en onhandig is, maar meer in een al te directe uiting van gevoelens: zijn verzen zijn doorgaans meer psychologie dan poëzie. De Mathilde is in een zekeren zin een psychologisch geval dat nooit heelemaal tot poëzie is kunnen worden. Poëzie en psychologie blijven in de meeste sonnetten als twee uiteenliggende polen tegenover elkaar gesteld, en maar zelden vervloeien ze beide tot een gave eenheid waardoor het zielsgebeuren in de onmiddellijkheid van een poëtische ervaring tot Gestaltung komt. In de meeste sonnetten beantwoorden de terzinen als een uiterlijke toepassing aan de vooropgestelde plastiek der kwatrijnen. De zeer romantische indruk dien de Mathilde maakt, is niet alleen te wijten aan de doorwerking der 19e eeuwsche dichtkunst, maar ook aan deze te rechtstreeksche uitdrukking van intense gevoelens, die niet uit den enkelen vorm hun aanschouwelijke aanwezigheid en hun poëtische zelfstandigheid gewinnen. De naieve toevlucht tot een ideaalvoorstelling heeft het buitendichterlijke der gevoelsbelijdenissen niet kunnen vergoeden, noch de gewone onmiddellijkheid der psychologische ervaring tot een zuiver poëtische helderheid kunnen verheffen. Dank zij de Ideaalvoorstelling zullen Dichtung en Wahrheit elkaar afwisselen maar daarom nog niet samenvallen: en dat is toch eigenlijk eerst poëzie. De pogingen die Perk heeft aangewend om zijn cyclus met een strakken draad van gedachte samen te binden moesten telkens weer het eene loslaten om het andere te grijpen. Zelfs de handigheid van Kloos zou ten slotte hierin te kort schieten. Het was natuurlijk onmogelijk om gedichten, die op zichzelf geen voldoende poëtische eenheid in zich droegen, tot een ideëele eenheid te schikken. Een volgend gedicht kon immers moeilijk een evolutie zijn van een voorgaande, maar moest noodzakelijk tot een herhaalde poging van hetzelfde vervallen. Deze karakteristiek van Perk's gedichten heeft nog een zeer interessanten terugslag op zijn natuurpoëzie. Want de Mathilde is evenzeer een natuurgedicht als een liefdegedicht, en evenzeer nog een soort veraanschouwelijkte levensphilosophie, didactiek dus: weer drie aspecten die zelden hun poëtische synthese vinden, maar steeds als beurtelinge beklemtoningen bestaan. - Het ideale schoonheidsbeeld waarmee de dichter vervuld is, zal zich als vanzelf weerspiegelen in de natuur. Temeer daar de ontmoeting die aan zijn ideaal vorm gaf, in de prachtige omgeving der zomersche Ardennen geschied was. Mathilde schijnt voor hem met de natuur te versmelten: ....haar lokken zijn het zonnegoud
En 't hemelblauw is 't blauw dier droomende oogen,
Heur boezem is de berg en 't golvend woud.
Maar bij nader toezien ontgaat het niemand, dat deze versmelting weer heelemaal geen poëtische vereenzelviging is: weer is het de verhaaste idealiseering der geliefde die deze versmelting met de natuur als tot een schier materieele aanwezigheid beperkt, zonder | |
[pagina 494]
| |
ze tot een werkelijke symboliseering te laten opstijgen: In elke star meen ik uw blik te ontwaren
En duizend starren tintlen in uw oogen...
Ik min natuur in u, u in natuur.
De natuurpoëzie van Perk heeft dan ook niets van de innige diepte der Gezelliaansche natuurlyriek, die werkelijk in de natuur de openbaring der al-schoonheid aanschouwde, maar zij vervalt steeds weer tot een uiterlijke verzinnebeelding van een eenmalige schoone verschijning, die als zoodanig door den dichter tot het absolute was verheven. Zijn schoonheid bracht hem geen bevrijding, maar sloeg hem in haar ban, zij was hem geen verschijning van een wezenlijke schoonheid die al haar vormen transcendeert: Perk vond de absolute schoonheid in de verabsoluteering van haar verschijning zelf. Zij werd hem niet tot zaligend heimwee, maar nam bezit van zijn ziel als herinnering en verlangen naar wederzien van het verlorene en noopte hem in zijn verlatenheid de volle schoonheid in het eigen gemoed tot een individualistisch bezit te ontginnen. Het einde was dan ook geen jubelend zonnelied, maar een misprijzend wegstooten der schoone wereld in de eindelooze leegte. Toch was het individualisme waarin Perk's aesthetiek ten slotte belandde, psychologisch nog heel anders getint dan dit van Kloos. Ofschoon wel - ten minste theoretisch - de uiterste grenzen van het individualisme bereikend, heeft zijn schoonheid zich toch nooit van een zekere objectiviteit kunnen ontdoen. Tot het einde toe blijft zij 'aanschouwing': Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg.
Altijd bleef zij een overgave van hem vergen, een religieuze subjectie. 'Wat is er actueeler dan de godsdienst der schoonheid?' schreef hij aan Vosmaer (Aug. '81). Vosmaer verduidelijkte in zijn antwoord nog deze opvatting: 'Uw denkbeeld schoonheid loco godsdienst houdt ook mij al lang bezig...'. Hoe godslasterend zijn bede tot de schoonheid in Δεινὴ Θεός ook moge klinken: Schoonheid, o, Gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kome Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god,
toch bleef zij een gebed - zij het dan ook in den vorm van een mislukte parodie - en als zoodanig mijlen verwijderd van het Kloosiaansche: Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten.
En als Perk in zijn hoogste verheffing ook de ervaring van zijn 'onsterfelijken weedom' vond, was dit niet, zooals bij Kloos een jammerlijk-menschelijken val na een falikante apotheose, maar het dóórklinken van een bewuste menschelijkheid, waarvan hij nooit afstand had gedaan, en die hij het subliemst heeft uitgeschreid in het onvergankelijke 'Iris': Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch vriendelijk lacht als hij lijdt.
|
|