| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst, Moraal
M.J. SCHEEBEN, Gesammelte Schriften, Band I: Natur und Gnade - Die Herrlichkeiten der göttlichen Gnade, herausgegeben von R. Grossche u. M. Grabmann. - Herder, Freiburg i. Br., 1941, XLII, 220, 302 blz., RM. 10 16, geb. 11.30 (25% korting voor buitenland).
De monumentale uitgave der volledige werken van den grooten Duitschen theoloog Scheeben werd ingezet door het tweede deel, dat de 'Mysterien des Christentums' bevatte (zie Streven, VIII, blz. 572 vlg.). Het eerste deel liet echter niet lang op zich wachten. Het bevat, na een inleiding tot deze nieuwe uitgave door den leider ervan Dr Jos. Höfer en een boeiende studie over Scheeben's levenswerk door Dr M. Grabmann, twee belangrijke jeugdwerken van Scheeben: 'Natuur en genade', 'De Heerlijkheden der goddelijke genade'.. Beide werken behandelen hetzelfde onderwerp: het bovennatuurlijk leven in den mensch, maar op gansch verschillende wijze. Het laatstgenoemde wil voor een breederen lezerskring, ook voor leeken, de gedachten vulgariseeren, die in het eerste als een streng-wetenschappelijke verhandeling voorliggen. Scheeben was met zijn dieppeilend genie niet voor vulgarisatiewerk aangelegd. Daarom greep hij, om zijn gedachten in meer populairen trant te verspreiden, terug op een reeds bestaand werk van een Spaansch Jezuiet met Duitschen naam Eusebius Nieremberg. Het werd echter een zoo vrije bewerking, dat we gerust van een oorspronkelijk werk kunnen spreken. Het vond dan ook zijn weg naar het breede publiek. Afgezien van vertalingen in verschillende talen, bereikte het vijftien uitgaven in het Duitsch. Die uitgaven evenwel, na Scheeben's dood door P.A.M. Weiss O.P. bezorgd, sprongen zoo vrij met Scheeben's tekst om, dat zijn gedachten er tamelijk verwaterd uitkwamen. We mogen dan ook den nieuwen heruitgever Dr Grossche dankbaar zijn, dat hij ons den tekst der vierde uitgave, den laatsten door Scheeben zelf bezorgd, ter hand heeft gesteld. Voor 'Natuur en Genade' werd de tekst overgenomen, dien Prof. Martin Grabmann voor enkele jaren heruitgaf.
Voor beide werken werden in talrijke voetnota's, naast de nauwkeurige opgave der citaten uit H. Schrift, Vaders en theologen, zeer belangrijke verwijzingen naar moderne literatuur en hedendaagsche problemen opgenomen. Registers van Schriftuurplaatsen, personen en zaken verhoogen de bruikbaarheid van deze goedverzorgde uitgave, die niet alleen in de bibliotheek van geestelijken thuishoort, maar ook voor ontwikkelde leeken een kostbare aanwinst moge zijn.
Prof. Dr Eug. Druwé
L.J. CALLEWAERT, Dominikaan, En Vlaanderen voor Christus. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 271 blz., Fr 35.
Dit boek van Pater Callewaert is een apostolische daad; we mogen het bijna zijn levensdaad noemen, omdat hij, zijn leven door, met alle krachten de afvalligheid bestreed onder onze Vlaamsche menschen. Een nogal lijvigen bundel biedt hij ons aan van preeken en geestelijke voordrachten: alle (of bijna toch) over hetzelfde onderwerp, en alle leggen getuigenis af van zijn 'sollicitudo totius Flandriae' (blz. 5). Eigenlijk handelt het boek over het verleden; een tweede boek, over het heden nu, wordt ons voor een nabije toekomst beloofd (blz. 6). Toch is dat verleden zoo dichtbij en loopen de lijnen der ontwikkeling zoo door, dat ook deze schetsen ons reeds meer bewust maken van wat nu geschiedt.
Het eerste behandelde onderwerp is de afvalligheid. Daarover gaat het in Geloofsafval in Vlaanderen (blz. 7), Psychologische ontleding van ons volk op godsdienstig gebied (blz. 45), Geloofsleven (blz. 54), Het jongste geloofsgevaar in Vlaanderen (blz. 69), De afval van het idealisme (blz. 86). - In verband daarmede vergen predikatie en zielzorg de aandacht: De predikatie en de hedendaagsche zielzorg (blz. 94), en radio-preeken worden ingelascht als de proef op de som: Moderne slagwoorden en het Katholicisme (blz. 124), Optimisme of pessimisme (blz. 145). - De daarop volgende opstellen brengen hoofdzakelijk het huwelijk en het gezinsleven naar voren: De teleurgang van het christelijk huwelijk (blz. 165), Huwelijkstrouw en huwelijksontrouw (blz.
| |
| |
211), De zegen van het kroostrijk gezin (blz. 230), Opvoeding van het christelijk familieleven (blz. 250). Plaats daartusschen nog enkele preeken en opstellen over apologetische en paedagogische onderwerpen: Onderwijs en waarheid (blz. 174), De goede Herder en de afvalligen (blz. 184), Het menschelijke in de heilige Kerk (blz. 198); uit dit alles blijkt wel hoe het boek, veelzijdig en verscheiden, toch het werk is van een apostel. Op velerlei wijze ziet deze het geloof bedreigd; met alle krachten wil hij het beschutten, en, ja, weer doen toenemen onder de menschen!
Opmerkelijk is, bij Pater Callewaert, de schematische geest. Hij vindt bij voorbeeld zeven 'algemeene oorzaken van den geloofsafval' (blz. 20-33) en zes 'bijzondere oorzaken' (blz. 33-44). Met vier scherp aangegeven kenmerken teekent hij de 'algemeene mentaliteit op het gebied van het geloofsleven' (blz. 47-51); wat verder onderscheidt hij zeven houdingen van de Vlaamsche intellectueele jeugd tegenover het geloof (blz. 71-72) en zes 'hoofdoorzaken in dit psychologische gebeuren' (blz. 73-76). En zoo voort: bijna elk stuk heeft zijn cijfers en opsommingen. Overal weet de redenaar zijn bevindingen achter elkander te plaatsen en toch samen te houden, - en als iemand van ons, bij dit of dat onderwerp, zijn gedachten verzamelt en ordent: telkens vindt hij bij Pater Callewaert scherper geformuleerd of consequenter doordacht wat hij zelf vaag vermoedde of reeds goed waande te weten. Zoo verduidelijkt het boek veel ideeën; in het klare bewustzijn brengt het veel (vaak verholen of ontveinsde) vermoedens over.
Onverbiddelijk spreekt de auteur een klare taal. Heel goed weet hij dat al te veel werd geschipperd, dat al te veel daarmee verloren ging. Dat mag niet meer, een blad neemt hij niet meer voor den mond. Als wij b.v. lezen: 'Een tweede bijzondere oorzaak van geloofsafval in Vlaanderen is de onopgelostheid van het Vlaamsch probleem' (blz. 35; cursiveering van P.C.) of: 'Een derde bijzondere oorzaak van den geloofsafval in Vlaanderen - en eenigermate in verband staande met de vorige oorzaak - is wat men noemt de inmenging der Kerk in de politiek (blz. 37; cursiveering van P.C.): dan weten we dat hier vranke taal wordt gesproken. Dat onverbiddelijk naspeuren van de geheele waarheid, dat manhaftig blootleggen der werkelijke wonden: ze geven den auteur het recht te schrijven: 'Ik bedoel enkel apostolische actie. God schenke den wasdom' (blz. 6).
Laten we beproeven het boek samen te vatten. De afvalligheid onder onze Vlaamsche menschen, reeds actueel en veel meer dreigend, is gedeeltelijk aan algemeene oorzaken te wijten die ook op andere volkeren inwerken, gedeeltelijk aan bijzondere toestanden. Het geloof dat we nog waarnemen is dikwijls kudde-geloof, ceremoniëel-geloof, onwetend geloof, commerciëel geloof: uitwendig blijft men wat men was, terwijl men inwendig wordt leeggevreten, - en velen loopen rond met dit groote bezwaar: waar is de dynamiek, die wij er van verlangen en verwachten? Hoe de zielzorg en de predikatie daar tegenover geplaatst? hoe het huwelijk in eere hersteld en de weldaad, het geluk van het gezin weer mogelijk gemaakt? hoe den mensch in de waarheid opgevoed? hoe de afvalligen liefdevol behandeld? hoe de Kerk beschouwd en begrepen, wanneer zij zich menschelijk, ja al te menschelijk, voordoet?... Het zijn zooveel vragen waarop, hard en klaar, een antwoord wordt verstrekt, want alleen een durvende daadkrachtigheid kan den vijand nog weren.
Dit boek dan, met zijn beangstigende voorstelling van feiten, met zijn af en toe onthutsende oprechtheid, brengt ons tenslotte in een sfeer van strijdvaardig optimisme. Hoeveel ook verloren ging of dreigt verloren te gaan: staan we bereid, zoo keert het tij. Dit werk (niets méér dan een gewetensonderzoek; zoek er niets anders in) overstelpt ons met bedenkingen en vragen. Bewust dragen we nu onze verantwoordelijkheid; tot het geluk voelen we ons geroepen van wie zijn leven te gebruiken weet.
E. Janssen
G. PALAU S.J., De katholiek van de daad. Uit het Spaansch vertaald door A. Geerebaert S.J. Tweede druk. - Van In, Lier, 1942 155 blz., Fr. 8.
Met vreugde begroeten we deze nieuwe uitgave van het bekende ascetische werkje. Het 'is een handleiding tot de christelijke volmaaktheid', zegt de vertaler, 'voor hen, die te midden der koortsachtige bedrijvigheid van dezen tijd staan' (blz. 5). In de koortsachtige bedrijvigheid van voorgaande tijden hebben 23 duizend exemplaren hun weg reeds gevonden; in de meer-dan-koortsachtige gejaagdheid van oorlogsjaren en omwenteling wacht, op dezen nieuwen druk, een nog eervoller taak.
E.J.
Dr. D. FRANSES O.F.M., De Apostolische Vaders. Vertaling uit den grondtekst met aanteekeningen door. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 285 blz., Fr. 38.
Onder bovenstaanden titel wordt ons aangeboden de vertaling van: De leer der twaalf Apostelen, De brief van pseudo-Barrabas, De eerste brief van
| |
| |
Clemens van Rome aan de kerk van Corinthe, De zeven brieven van Ignatius van Antiochië, De brief van Polycarpus van Smyrna aan de Philippiërs, De marteldood van Polycarpus, De Pastor van Hermas en De brief van Diognetus.
Dat deze eerste katholieke Nederlandsche vertaling in een ware behoefte voorziet dient wel niet gezegd te worden.
De inleidingen, die elk stuk voorafgaan, zijn sober gehouden. De tekstoverlevering wordt haast niet behandeld maar de leerstellige inhoud en het historisch milieu van elk geschrift staan telkens klaar aangegeven en worden, waar het pas geeft, in korte voetnoten verder belicht.
Dat vertaler den tweeden Clemensbrief en de fragmenten van Papias en Quadratus terzijde liet en, behalve voor de eerste twee der opgenomen stukken, als grondtekst de, trouwens niet verouderde, uitgave van Funk van 1901 nog gebruikte is, gelet op de bedoeling der vertaling en de steeds talrijk blijvende onzekere lezingen der handschriften, van minder belang.
De vertaling zelf, bijna woordelijk, is steeds wetenschappelijk verantwoord; de taal eenvoudig en, zooveel doenlijk was, vlot en ongedwongen: een niet geringe verdienste voor wie den Griekschen tekst kent en deze praestatie vergelijkt met de ietwat stroeve vertaling welke Dr. van den Bergh van Eysinga in 1916 bezorgde.
Moge 'De Apostolische Vaders', als welkome aanvulling bij de vertaling van de boeken van het Nieuwe Testament, onder de geloovige intellectueelen van het Nederlandsche lezerspubliek, een ruime verspreiding genieten en nieuwe belangstelling wekken voor dit vaderlijk erfdeel uit den eersten christentijd.
J. Van Torre
Sint Joannes CHRYSOSTOMUS, Over het Priesterschap, Vertaald door Frans Vermuyten, Pr. - Sint Norbertus Boekhandel, Tongerloo, 1942, 205 blz., Fr. 12.
Dat de auteur ons een herdruk mocht bezorgen van zijn in 1922 verschenen vertaling, is voorzeker geen geringe aanbeveling waard. Ook zullen, vooral seminaristen en priesterstudenten, hieraan een goedkoope, handige en met zorg doorgewerkte vertaling hebben van een der mooiste werken over het Priesterschap. Nochtans doet bij gemis aan een stevige meesterschap in de taal de vertaling nog wat berooid en zielig aan bij het sonore proza van Chrysostomus.
P. Fransen
A. VANDENABEELE, Le Divin Semeur. - Desclée, De Brouwer, Brugge, z.j., 216 blz., Fr. 12.
Het is met volle recht dat de geloovigen een degelijk godsdienstonderricht eischen, wanneer ze 's Zondags naar de Kerk gaan. 'Degelijk godsdienstonderricht': 't was de intentie door den Paus aan de leden van het Apostolaat des Gebeds aanbevolen voor Juli 1941. Al te dikwijls hooren wij de geloovigen klagen over de Zondagpreeken, die door vorm en inhoud hun verlangens niet bevredigen. Schrijver van deze Homelieën, korte glosen over het Evangelie van elken Zondag en van de voornaamste feesten van het jaar, zal niet alleen de priesters van nut zijn bij de voorbereiding der preeken over de Blijde Boodschap, maar tevens de geloovigen er toe aanzetten om vaker het Evangelie ter hand te nemen en er troost en sterkte te zoeken voor den kamp van een vurig katholiek leven.
A. Darquennes
Philippe MOSANE, Belles Jeunesses. - Casterman, Tournai-Paris, 1941, 188 blz., Fr. 15.
Philippe Mosane is de schrijver van 'Mieke de Fiancee van den Duivelshoek'. Hij is geen dichter van Légendes dorées: maar hij bezit de zeldzame gave om parelen uit het slijk te halen. Van die parelen, opgeraapt in fabriek en sanatorium, kazerne en vluchtoord, in vredes- mobilisatie- en oorlogstijd, vlecht hij hier een heerlijke kroon om het gemartelde hoofd van onzen jongen arbeidersstand. Proosten en leiders, die eenigszins ontmoedigd of ontgoocheld door de tegenslagen en harde kanten van het K.A.J.-werk, zich afvragen waar de vruchten blijven, krijgen hier een heerlijke garve: anonieme maar authentieke jonge helden en heldinnen van het zuiverste water. Niet allen zijn zoo: maar niet alle gevallen worden hier opgehaald; één afvallige maakt nu eenmaal meer indruk dan tien stille offerlevens. Maar, had de K.A.J. ook geen andere verdienste dan deze levens gewekt en mogelijk gemaakt te hebben, dan ware hare arbeid ruim beloond. Alleen uit gezegenden grond kunnen zulke vruchten opschieten: en deze bloesems zegenen den bodem waaruit zij groeiden. Wie de K.A.J. wil peilen moet ook dit gelezen hebben.
L. Arts
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Prof. Dr Hugo DINGER, Von der Tierseele zur Menschenseele. - Helingsche Verlagsanstalt, Leipzig, 1941, 398 blz., RM. 8.
In dit boek, dat de schrijver ons voorstelt als de synthese van zijn wetenschappelijk denken, wordt een beeld geschetst van den tragen geestelijken groei dien het menschdom van het begin van zijn ontstaan tot op heden heeft doorgemaakt. Vele wetenschappelijke wetenswaardigheden werden in dit boek samengebracht, maar in dienst gesteld van een ontwikkelingshypothese die ons niet kan bevredigen. Zooals de Darwinisten ons de lichamelijke verschijning van den mensch willen verklaren door een trage omvorming van het lichaam der hoogere apensoorten, zoo wil Prof. Dingler het geestelijk leven van den mensch, ook en vooral zijn godsdienstig leven, genetisch afleiden van het psychisch leven van dezelfde dieren. We hebben er in dit tijdschrift reeds op gewezen hoe heel anders moderne geleerden de verhouding zien tusschen de hoogere apensoorten en den mensch, zoodat het den lezer verwondert hoe de schrijver nog onvoorwaardelijk bij het oude blijft en heel zijn psychologische ontwikkeling daaraan vastknoopt. Een diepgaande kritiek betreffende elk der 27 hoofdstukken zou ons natuurlijk te ver voeren. We zouden ook op te veel tekorten moeten wijzen. Liever citeeren we een zin die, ware hij door-gedacht een heel wat meer aanneembare richting had kunnen geven aan dit werk. Sprekend over den voorhistorischen mensch die, alhoewel reeds begaafd met de spraak en vertrouwd met veel technische kennissen, zich toch nog moest weten in stand te houden tegen veel vijandige elementen, schrijft Prof. Dingler: 'Trugen sie nicht unverstellbare Leiden durch Kälte und Nässe, durch furchtbare Schmerzen und Wunden, durch unbekannte Krankheiten, durch Schmutz und Hunger, trotzig und stolz in dem dumpfen Wissen, dass sie durchhalten müssten um feste Stufe für etwas unvorstellbar Höheres zu sein?' (blz. 303). Werkelijk zoo was het. In heel de ontwikkeling van den mensch lag er een inwendig dynamisme, dat bij alle diersoorten volledig afwezig was, een
finaliteit die met het menschelijk levensbeginsel, met de ziel, door den Schepper gegeven werd van af het oogenblik dat er een 'mensch' op aarde verscheen.
F. De Raedemaeker
Kurt FRITZ, Naturphilosophische Ethik. Neu-Positivismus. - Hillmann, Leipzig, 1941, 40 blz., RM. 1.50.
Sommige zedelijke wetten zijn zoo vanzelfsprekend dat zij zich aan elk normaal denkend mensch opdringen; zij zijn als de openbaring zelf van het zedelijk geweten. Het is b.v. niet goed voor den mensch zich mateloos over te leveren aan de wellust. Het groote probleem is het volgende: Waar[op] steunt dit zedelijk oordeel? Wij antwoorden: op het zedelijk inzicht in het wezen van den mensch en het doel van zijn handelingen, en tenslotte op Gods wil die de menschelijke natuur zoo en niet anders heeft geschapen. De neo-positivisten kunnen echter geen van beide fundeeringen aanvaarden; zij staan immers op het enge standpunt dat de mensch, om te kennen, alleen over de natuurwetenschappelijke methode beschikt, dat er bijgevolg geen mogelijkheid bestaat de natuur van den mensch of den wil van God verstandelijk te benaderen.
Nochtans spreekt het zedelijk bewustzijn van den neo-positivist even duidelijk als dat van den theist. En is hij een edel mensch, dan zal hij trachten de zedelijke begrippen die hij in de christelijke sfeer van onze kultuur opdoet, te steunen op zijn natuurwetenschappelijke inzichten. Zoo deed het b.v. Albert Bayet in zijn Morale de la science, zoo doet het Kurt Fritz in zijn Natuurphilosophische Ethik. Zedelijk goed, zegt hij, is hetzelfde als gezond; en gezond is een wezen dat een evenwichtige hoeveelheid heeft van kosmische energiegolven. Deze golven en stralingen verbinden elkaar tot steeds hoogere vormen: de hoogste tot nog toe gekende vorm van de scheppende aethertrillingen (= de geest!) is de mensch. Zijn moraal bestaat dan ook, zooals voor alle leven, in een 'immanent streven naar hooger verbindingen' (blz. 8). Over de eigenlijke moraal, over de zedelijke verantwoordelijkheid, het probleem van het geweten, van de verplichting, van het recht, van de schuld en de verdienste. wordt geen woord gerept: alles wordt als bij tooverslag verklaard door de aethergolven. Ook de psychologie is een louter spel van trillingen. Ziehier wat de droefheid is: 'Zij ontstaat door een plotseling brutaal verscheuren van alle onzichtbare banden, van de onzichtbaar stralende golven van onze natuur en haar aetherische, maar physische of lichamelijke verbondenheid met de stralen van het ander atomisch wezen. Dat is treurnis'! (blz. 15). Wetenschappelijke beeldspraak wordt hier verward met philosophisch inzicht. Deze 'Natuurphilosophische Ethik', alhoewel ze veel spreekt over
| |
| |
zon en licht, brengt weinig klaarte in het ethisch probleem, en het valt te betwijfelen of ze genoeg kracht zal geven om volgens den 'goddelijken imperatief' te leven.
F. De Raedemaeker
| |
Taal- en Letterkunde
Clemens Maria BEUKERS S.J., Cicero's godsdienstigheid. - Historische bibliotheek voor godsdienstwetenschappen. Standaard-Boekhandel, Brussel, 1942, XVI - 224 blz., Fr. 70.
Dat delicaat onderwerp eischt een ernstige scholing op het tweevoudig gebied der klassieke philologie en der godsdienstpsychologie. Schrijver moeten als bizonderste verdiensten aangerekend: zijn rake aanvoeling, heel het boek door, van wat de religieuze mentaliteit kenmerkt, het dikwijls juist inzicht dat hem verborgen psychologische gronden laat achterhalen, vooral de manier waarop hij de vraag naar iemands godsdienstigheid stelt en de methode waarmede hij naar die van Cicero vorscht. Hij is er zich van bewust dat het religieuze in een mensch, het geheim van zijn persoonlijke stellingname tegenover God, slechts onrechtstreeks kan benaderd, in zoover uiterlijke gedragingen de innerlijke houding laten induceeren. Daarom gaat de studie niet over de verhouding van Cicero tot God maar tot den godsdienst, 'tot dat complex van voorstellingen, vormen en plichten waardoor de mensch zijn onderwerping waarneembaar en zoo ook sociaal vruchtbaar maakt' (blz. XIII). Die verhouding nu weigert P. Beukers vanuit afzonderlijke standpunten te bestudeeren door Cicero's persoonlijkheid te splitsen, gelijk Boissier het deed, in die van den wijsgeer, de staatsman, de omgangsmensch. Liever grijpt hij naar haar kern die zich in alle sferen van Cicero's bedrijvigheid openbaart: zijn meesterschap over het woord. Cicero is 'spreker' van nature: afgestemd op het woord als hij is, zal 'de aanwezigheid en de zuiverheid van religieuze taal de maatstaf zijn waarnaar we zijn godsdienstigheid dienen te bepalen' (blz. XII). (Vergissen we ons als we hier den invloed herkennen van P. van Ginneken die evenwel niet vernoemd wordt?) Zulk standpunt stak vol beloften: het is dan ook een teleurstelling dat het boek, naar schr. zelf toegeeft (blz. XVI), uit allerhande studies bestaat die van buiten uit tot een geheel werden verbonden en dat het onderzoek naar Cicero's religieuze taal (bezweringen, eeden, 'collecten', Du-sagen, uitroepen en preektaal)
amper een dertigtal bladzijden bedraagt, die juist tot de aantrekkelijkste behooren.
Dat men verder overal zal instemmen met schrijvers interpretatie der teksten durven we niet beweren. Deze lijkt ons nu en dan eenigszins geforceerd en de religieuze beteekenis soms in de teksten gelegd eerder dan er uit opgehaald. Er moet met zooveel elementen rekening gehouden: rhetorische overdrijving, politiek conformisme, onduidelijkheid vooral van het toenmalig religieus besef... Het gelukt ons b.v. onmogelijk, in het tweede hoofdstuk, de toespraak tot de Wijsheid uit Leg. I, 58-63, anders op te vatten dan als een prosopopeia die aan de verpersoonlijking van de Wetten in Platoon's Kritoon herinnert. Ze schijnt ons werkelijk 'zuivere beeldspraak, gevolg van een verregaande personificatie', waartoe zijn rhetoriek Cicero gemakkelijk kon drijven, 'Er is, zegt schrijver, psychologisch niets op tegen, dat Cicero zich hier een tusschenwezen schiep, tusschen God en mensch' (blz. 28). Psychologisch misschien niet, maar philologisch vinden wij het onverantwoord. Atticus' beaming 'facis... pie' doet weinig ter zake: ook In geval Cicero de wijsheid enkel als een gave der goden opvat, handelt hij 'pie'. Schr. had parallelteksten moeten aanbrengen die zijn zienswijze zouden staven - en komt Leg. II, 10, op blz. 93 geciteerd, deze niet ontkrachten daar de Wet, op blz. 26 met de Wijsheid geïdentificeerd, er 'ratio... recta summa Jovis' heet? Op zijn minst mag hieruit besloten dat Cicero lang niet systematisch genoeg is dan dat we, steunend op één enkele oratorische bevlieging de wijsheid bij hem als een bestaand tusschenwezen zouden opvatten en in het 'Du-sagen' tot haar een religieuze stellingname vinden van persoon tot persoon. Zoo vreezen we b.v. nog dat er wel wat fantasie gemengd is met de ensceneering van Clodius' scherts over Cicero (blz. 77-78), van Terentia's ijveren voor de godsvrucht van haar gemaal (blz. 145)!
We hadden ook aan de studie een ruimeren achtergrond gewenscht: haar horizon is tamelijk beperkt. Zijn Cicero kent P. Beukers uitstekend maar andere schrijvers vindt men haast niet geciteerd. Zoo ergens nochtans, dan paste hier wat Quellenforschung, wanneer zoo natuurlijk de vraag rijst naar Cicero's afhankelijkheid van Platoon's Tiende Boek der Wetten. Het hoofdstuk over het Minervabeeldje diende zich o.i. af te teekenen op een zij het dan nog summaire schets van de beeldenvereering bij de Grieken aan wie de Romeinen ze juist ontleenden, alsook van Posidoricus' mysticisme dat Cicero zeker heeft beïnvloed. In verband hiermede merkte men graag dat schr. ook met de moderne vakliteratuur nopens dat punt bekend is: een verwijzing naar een artikel uit 'Studiën' volstaat daartoe niet. Overigens van technisch
| |
| |
standpunt uit, biedt het boek verschillende desiderata. De bibliographie is nogal kort: Arnold's Roman Stoïcism en Schuckel's Philosophie der Mittleren Stoa mochten er wel bij. Het artikel over Cicero's godsdienstige houding van E. Remy, Un cas de conscience religieuse dans l'antiquité, Nova et Vetera XIX (1937) pp. 180-195, diende vermeld of zelfs, daar het eenigszins afwijkt van P. Beukers' zienswijze, even besproken. Ook werd sinds 1893-1905 Cicero bij Teubner opnieuw uitgegeven. - Schr. bekent zelf (blz. 61 en 91), dat hij soms wat haastig te werk ging. Aan die haast is wellicht te wijten dat het boek overzichtelijkheid en structuur mist, dat schr. in plaats van klaar den uitslag van zijn opzoekingen voor te leggen, zijn lezer meeneemt langs alle wegen die zijn eigen gedachte ging (het langdradig hoofdstuk over het auguraat!). Een laatste kritiek moge den stijl gelden: hij is soms vrij ingewikkeld, soms integendeel goedkoop klaar (blz. 14: de A en B zijde van het pantheïsme...). De taal is doorspekt met fransche uitdrukkingen. De vertalingen zijn nogal slaafsch. Ook wendt schr. dikwijls een schalksch gemoedelijken toon aan die bij een wetenschappelijke uiteenzetting toch minder passend aandoet en we vinden dat een fantasie als 'doe kinderkamer van Arpinum' beter achterwege was gebleven.
Afgezien van die vitterijen en al gaat men niet akkoord met afzonderlijke beweringen in den loop van het boek, met de interpretatie van dien of dien tekst, de conclusies zal men waardeeren: Cicero had geen bizonderen religieuzen aanleg (hoe juist de karakteriseering van blz. 200: 'De religieuze trek ontbreekt aan Cicero's aanleg niet, doch is evenmin kenmerkend voor hem als welke andere eigenschap ook. Voor het type Cicero is geen enkele eigenschap kenmerkend, doch wel die sociabele harmonie van alle eigenschappen die zijn drager minder tot groote persoonlijkheid maken dan tot een naar alle tijden “aantrekkelijke” persoonlijkheid...') Zijn gedrag is verder steeds te weifelend geweest, te opportunistisch, dan dat hij door een besliste levenskeus zich aan het absolute zou hebben onderworpen. Daarvandaan bezat hij ook de deugd van godsdienstighid niet die is: 'een tot zedelijken plicht gestelde levensgewoonte' (blz. 200). Wel is er godsdienstigheid over heel zijn doening verspreid, inzonderheid in zijn taal, maar nergens komt ze ongemengd voor, los van bijbedoeling, los van eigenbelang: en pas de zelfverloochening toch tilt iemand tot een religieuze hoogte op. Al zijn die conclusies niet heelemaal nieuw, nieuw is de weg die er toe voerde langs de kern van Cicero's persoonlijkheid: het oratorische. Evenwel kan dit boek niet definitief heeten: we blijven uitzien naar de vrucht waarvan ons P. Beukers slechts den bloesem bood: een gedetailleerde studie, waar hij uitstekend voor uitgerust lijkt, van Cicero's godsdienstige taal.
R. Leijs
Dr J.F. HEIJBROEK, De Fabel, Ontwikkeling van een literatuursoort in Nederland en in Vlaanderen. - H.J. Paris, Amsterdam, 1941, 254 blz., gen. fl. 4,10, geb. fl. 5,25.
De ondertitel van dit werk brengt ons onmiddellijk twee vragen voor den geest, waarvan de eene in de 'Inleiding' (blz. 1-46), de andere in geheel de verdere verhandeling wordt beantwoord: wat is de fabel? hoe ontwikkelde zich de Nederlandsche fabelliteratuur?
Wat is de fabel? Een verhaal met een zedeles, zou men meenen. Zij is echter niet een voorbeeld of een allegorie; in de fabel treden slechts typische gestalten op, en wat hun overkomt wordt dan vanzelf tot zedeles. Zij dient tot propaganda, tot opvoeding en leering, zelfs tot reclame; omtrent haar historischen oorsprong zijn de geleerden het niet eens, evenmin als omtrent haar organische functie bij het religieuze, moreele, maatschappelijke leven.
Hoe ontwikkelde zich de Nederlandsche fabelliteratuur? In de Middeleeuwen was de Esopet de oudste en meest bekende fabelbundel, en tot welke oudheid en oorsprong klommen de daar vertelde fabels al niet op! Om die kern vormde zich een veel rijker verzameling, die, altijd nieuwe bewerkers inspireerend, tot in de negentiende eeuw een ruime belangstelling genoot, zelfs in de twintigste niet onbeoefend bleef.
Vanaf de zeventiende eeuw echter, vanaf Cats namelijk en Poirters, schreven Nederlandsche auteurs oorspronkelijke-, of herschreven nog niet verspreide fabels. In de achttiende eeuw overigens stelde men, geheel West-Europa door, in de fabelliteratuur heel veel belang: ze hoorde bij de Aufklärung; tot politieke doeleinden werd ze aangewend; als kinderlectuur bleek ze uitstekend. Op een hooger plan bracht dat alles de fabel niet; thans komt ze in de literatuur nog slechts sporadisch voor: zoowel haar beoefening als de wetenschappelijke belangstelling er voor geraken op den achtergrond.
Bij deze beknopte samenvatting van een voortreffelijke en rijk gedocumenteerde studie past vooreerst de opmerking dat werken als dit de literatuur tenzeerste bevorderen. In haar aestheticisme was ze te zeer afgezonderd; zoo neemt ze weer contact met de geschiedenis, de psychologie, de godsdienstwetenschap en de wijsbegeerte; zoo krijgt ze weer het geheele leven tot achtergrond en alle tijden tot tooneel. Want in haar religieuze, haar moreele,
| |
| |
haar maatschappelijke, haar wijsgeerige functie, wordt de fabel een orgaan van het cultureele leven, - en gelijk men de fabel hier bestudeerde, zoo kan het ook met andere literatuursoorten geschieden.
Dit boek is dus het eerste in zijn soort; het draagt er de sporen van. Op grond van een heel uitgebreide informatie werd het geschreven; de informatie is het rustige bezit niet geworden van een rijke belezenheid. De auteur mist horizon en ruimte van beweging; hier en daar blijft zijn kennis in gebreke (de aanhaling '... een uitgebreid tooneelspel...' op blz. 27 gaat terug naar La Fontaine, - van Poirters heeft hij alleen Het masker gelezen, - bij de aanhaling uit Huizinga, op blz. 221, ignoreert hij het sprookje van Heer haas en Meester egel, - verscheidene Zuidnederlandsche bundels en auteurs, o.a. De Laey, werden niet onderzocht). Hij mist vooral principleele zelfzekerheid in zake aesthetica, wijsbegeerte, godsdienstwetenschap; zijn werk lijkt ons de eerste, nauwgezette afbakening van een nog onontgonnen domein: over enkele jaren levert het wellicht een weligen oogst.
E. Janssen
W.L. THIEME, Spraak, taal en rede. Proeve eener redelijke ontwikkeling van het taalbegrip. Met een inleidend woord van Prof. J. Hessing. - Van Dishoeck, Bussem, 1941, 146 blz., fl. 3,50.
W.L. Th. bundelt in deze uitgave een reeks merkwaardige philosophische verhandelingen, die tusschen de jaren 1930-1940 in het orgaan van het Bollandgenootschap voor Zuivere Rede, De Idee, verschenen. Samen vormen zij a.h.w. een beknopte taalphilosophie, die in Bollandischen geest gesteld is en aansluit bij de Encyklopädie van Hegel. Achtereenvolgens bestudeert Th. het naïeve bewustzijn, de gewoonte, de herinnering, de stem, de spraak en de taal, als momenten van het geestesleven of liever als momenten der Rede. Tenslotte worden enkele beschouwingen gewijd aan de relatieve mogelijkheden en onmogelijkheden van een algemeene Nederlandsche en een algemeene wereld-taal.
Lezers die minder met het systeem van Bolland vertrouwd zijn, zullen het boek geen gemakkelijke lectuur vinden. En ook andere zullen het van eenige philosophische Spielerei wellicht niet heelemaal vrij pleiten.
L. Vander Kerken
I.P. DE VOOYS, In het midden van Verwey's dichterschap. - Mees, Santpoort, 1941, 91 blz.
Het in 1941 verschenen boek van S. Vestdijk, Albert Verwey en de idee, geeft geen inzicht in de compositie van Verwey's bundels en in zijn geheel levenswerk; naar aanleiding van dat tekort werden drie studiën gebundeld, die, in 1905, 1908, 1912 verschenen, het onderlinge verband aantoonen van Verwey's Uit de lage landen bij de zee (1904), Het blank heelal (1908), Het levensfeest (1912). Dat verband zou zeer belangrijk zijn, want Verwey's 'talent voor de plastiek gaat over het enkele vers heen tot naar het verband tusschen een groep verzen, die ineensluiten als de steenen, de togen, de vleugels, de daken van een gebouw' (blz. 72).
Het geheele dichtwerk van den meester is het 'verzichtbaren der idee'. In Uit de lage landen... wil hij, die aan het individualisme verzaakt, den schoonheidsdroom voeren tot het meest universeele leven; Het blank heelal plaatst hem in een eenzaam gebied, vrij van de bewogen wereld om het eeuwige der dingen te vatten; Het levensfeest laat hem, zij het niet pijnloos, van de zoo verworven waarden genieten. De drie werken vertoonen één strekking: het heelal opnemen in de helderheid der idee.
Voor ons blijft de vraag open: is het dichtwerk van Verwey, poëtisch en ideëel, rijk en zwaar genoeg om blijvend actueel te blijven? Deze studie kon ons niet overtuigen.
E. Janssen
Dr D.A. STRACKE S.J., In de leer bij Jacob van Maerlant. Voordracht uitgesproken op de Brugsche Cultuurdagen 31 Mei 1942. - Wiek op, Brugge, 1942, 31 blz., Fr. 8.
Geheel naar den trant van Pater Stracke stelt deze redevoering, in een omlijsting van kommer en hoop om onze Dietsche toekomst, den dichter van Damme voor: wachter op den toren, peiler in zijn tijd, opvoeder van zijn volk, roeper tot strijd en met kreten van nood: 'defunctus adhuc loquitur'.
E.J.
Keurbladzijden uit de Nederlandsche Letterkunde:
4. Drs K. VERTOMMEN, Wereldlijk en geestelijk lied in de Middeleeuwen, 94 blz.
7. Prof. Dr O. DAMBRE, Justus de Harduwijn 1582-1636, 79 blz.
| |
| |
8. Dr Osc. VAN DER HALLEN, P.C. Hooft, 56 blz.
10. Anton VAN DE VELDE, Joost van den Vondel (dubbel deel), 142 blz.
12. Dr Vital CELEN, Michiel de Swaen, 80 blz.
15. André DEMEDTS, Nicolaas Beets-Anton Bergmann (Hildebrand-Tony), 83 blz.
20. Dr J. CAEYMAEX, Hugo Verriest, 77 blz
21. Dirk VANSINA, Albrecht Rodenbach, 86 blz.
23. Dirk VANSINA, Jules Persyn, 93 blz.
28. Rob. DE GRAEVE, Felix Timmermans, 79 blz.
29. Dr F. VERACHTERT, Karel Van den Oever, 78 blz.
32. Ernest VAN DER HALLEN, Albert Kuyle, 79 blz.
Kunstuitgeverij 'Pro-Arte', Diest, 1941-1942, per reeks van 12 deelen: Fr. 130, losse deelen: Fr. 15, dubbel deel: Fr. 30.
Dit is de eerste reeks van 12 deelen uit de '36 bloemlezingen met inleidende studies uit het beste onzer literatuur van alle tijden, zoo van Noord als van Zuid, onder leiding van Karel Vertommen'.
'Keurbladzijden' van letterkundige schrijvers doen altijd aan onderwijs, tenminste aan voortgezet onderwijs, denken. Zij vormen den overgang van de bloemlezing-uit-de-klas tot de letterkundige kritiek en de afzonderlijke werken; hun lezers worden vooreerst als jonge menschen (nog studeerenden) gezien, die, van bepaalde auteurs en van de geheele letterkunde, meer willen weten en lezen.
Meteen valt het belang op van zulke uitgave: zoo treedt de jonge leergierige van de school het leven in. Zij is de laatste, misschien de definitieve oriëntatie: bepaalde auteurs leert hij smaken, rangschikken, beoordeelen; dikwijls een oordeel voor het leven. Naar geest, keuze en uitvoering dient zulke onderneming dan ook nauwgezet overwogen en voorbereid: wie ze in het onbepaalde laat verloopen, mist haar doel en haar nut.
In hoever mag onderhavige uitgave paedagogisch en literair verantwoord heeten? Wij verdeelen ons antwoord:
1o Het geheele veld van onze literatuur wil ze bestrijken; doch werden de zes-en-dertig meest repraesentatieve of best geschikte auteurs daarvoor uitgekozen? Een katholieke onderneming brengt meer Katholieken naar voren, dat spreekt; doch ook zoo kan men nogal moeilijk Jules Persyn, Karel van den Oever en Albert Kuyle, zelfs Michiel de Swaen, verantwoorden. Werden sommige niet ingelascht omdat, voor dat werk, bepaalde specialisten voorhanden waren, en werd de keuze in zoover niet volgens de medewerkers bepaald in de plaats van volgens de auteurs zelf? Met de zes-en-dertig deelen voor oogen, zullen we pas over de leemten en overtollige uitwassen in de geheele onderneming kunnen oordeelen.
2o De inleidingen zijn meestal heel kort, onderling heel verscheiden, dikwijls vrij subjectief. Zelden wordt de schrijver werkelijk voorgesteld; nogal zelden leeren we hem dieper kennen. Verscheidene inleiders schreven zoo maar iets, en (laten we oprecht zijn) een paar onder hen kende den te behandelen auteur onvoldoende. De verklarende noten werden tot een minimum teruggebracht; van wetenschappelijk apparaat of aanwijzingen voor verdere studie, zoo goed als geen spoor!
3o De 'keurbladzijden' zelf werden meestal zóó gekozen dat ze de bloemlezing-uit-de-klas aanvulden. Hier ging de eene bloemlezer natuurlijk met meer smaak te werk dan de andere; de gezamenlijke indruk is toch dat verscheidene auteurs nogal verminderd te voorschijn treden. Dat is vooreerst aan de korte fragmenten te wijten; ook aan de nogal vormeloos gebleven verzamelingen als zoodanig.
Het groote euvel van deze onderneming komt hierop neer: conceptie en doelstelling waren te vaag. Welke auteurs opnemen en met welk doel? tot welk publiek zich richten? hoe de wetenschappelijke waarde van elk deeltje waarborgen? Langere of kortere uittreksels? In hoever verklarende nota's en bibliographie? Deze vragen en zooveel andere werden niet scherp gesteld, bij voorbaat niet precies beantwoord. Daardoor hebben veel samenstellers zich te haastig van hun taak gekweten.
Op de bijzondere waarde van elk bundeltje gaan we niet in. De beste werden doorgaans samengesteld door letterkundigen, met hun auteur sedert lang vertrouwd (Dambre uit De Harduyn, Gelen uit De Swaen, Verachtert uit Van den Oever); al hebben dezen hun keuze bij het lezend publiek niet altijd aangepast... Gelijk ze is, wenschen we de reeks een ruime verspreiding toe: ook zoo kan ze veel goed stichten; we hopen alleen dat de volgende ze moge overtreffen. Dan pas komen we tot het 'kultuurmonument van blijvende waarde'.
E. Janssen
| |
| |
| |
Kunst
Lambert AERTS, De Aanbidding van het Lam Gods, het meesterstuk der Gebroeders Van Eyck. - Pro Arte, Diest, 1942, 88 blz., Fr. 40, geb. Fr. 48.
De uitgeverij Pro Arte bezorgde ons hiermede, als zesde boek van haar Kunstmonographieën-reeks, een heruitgave van een werk van den vóór enkele jaren gestorven Limburgschen priester en kunstkenner L. Aerts. L.A. had zich van de studie der Aanbidding als een levenswerk gemaakt. Dertig jaar lang verdiepte hij zich in de beschouwing en de bewondering van dit grootste meesterwerk onzer primitieve kunst, en bestudeerde hij daarvan met liefde en wetenschappelijke nauwgezetheid elk hoekje, elke figuur, elken tekst. In boeiende voordrachten, waarom hij wel eens de 'Limburgsche Verriest' werd genoemd, verklaarde hij voor volk en geleerden de grootsche dogmatische conceptie en de unieke schoonheid van dit schilderwerk.
Het boek, dat ons hier geboden wordt, is als een doorloopend commentaar bij de verschillende paneelen van binnen- en buitenluiken. De polemiek heeft er plaats gemaakt voor een rustige en heldere beschouwing en een niets voorbijziende, gefundeerde verklaring, die zoowel den theologisch-geschoolden priester als den fijnzinnigen aestheet verraden. 49 photo's op glanzend papier illustreeren den tekst. Aan de uitgave werd alle zorg besteed.
L. Vander Kerken
Cyriel VERSCHAEVE, Oud-Vlaamsche Meesters. - Zeemeeuw, Brugge, 1942, 78 blz., ing. Fr. 58, geb. halflinnen Fr. 68, luxe-ex. Fr. 85.
In dit nieuwe essay - een doorloopende tekst - behandelt Verschaeve hoofdzakelijk Van Eyck, Memling en Brueghel. 'De Vlamingen hebben kleurdronken oogen' (blz. 7). Van Van Eyck tot Brueghel schilderden zij leven of dood als lentepracht of winternevel; toen ging de eenheid in de kleurenweelde verloren; als alles-gevende dienaars van het volle, het eindelooze leven, zouden Rubens en Rembrandt ze eens hervinden. De 'oud-Vlaamsche meesters' waren 'reine schilders' (blz. 13), spontane kunstenaars voor wie schilderkunst en werkelijkheid elkander precies dekten; de grootmeesters der zeventiende eeuw echter namen hun artistieken arbeid op in hun door niets weerhouden intens bestaan.
Bij den eersten grooten 'reinen schilder', Jan Van Eyck, omvatte de volheid der visie alle realisme en alle mystiek; bij den laatsten, den Brabanter Brueghel, is het land 'onheilspellend groot [geworden] voor hen die er in leven moeten' (blz. 64). Tusschen deze twee reuzen in, is Memling veel kleiner: zijn nogal bloedlooze kunst biedt ons een vertengerde schoonheid; maar zijn eenvoudige dienstbaarheid deed hem soms hooger reiken dan zijn zuiver-natuurlijke aanleg het had vermocht.
Door den bril van Verschaeve zien we onze groote kunstenaars. Of ze nu precies zoo waren: die vraag laten we in het midden; doch in meer dan een opzicht heeft de groote bewonderaar, eens te meer, onze oogen doen opengaan.
Em. Janssen
Dr. Al MATHE, Over Gregoriaansche Muziek. Oude Handschriften en Rhythmische Opvattingen. - K. Dirix-Van Riet, Antwerpen, 1937, 72 blz.
In gemoedelijke taal vertelt schrijver over zijn bevindingen in een jarenlange praktijk van de gregoriaansche muziek. Raak weet hij de vragen af te bakenen die bij een kerkzanger, die zijn kunst heeft liefgekregen, opkomen omtrent haar aard en geschiedenis. Ten slotte vat hij ook de epineuze kwestie der gregoriaansche rhythmiek aan. Na een bondige vermelding van de mensuralistische en vrij-rhythmische systemen waagt hij een eigen theorie: 'Elke neume worde als rhythmische eenheid aanzien, en erlange zijn betrekkelijke waarde in duur, sterkte en veranderlijke schakeering volgens de eischen van de melodie; en deze eischen zijn keurig aangegeven in de rhythmische handschriften' (blz. 58).
Of deze theorie ons uit de verwarring der voorafgaande bevrijden zal, valt vooralsnog te betwijfelen.
G. De Wolf
| |
| |
| |
Geschiedenis
Dr. P.J. VAN HERWERDEN, Lodewijk van Nassau. Een leven gewijd aan de Nederlanden. - Van Gorcum 's Historische Bibliotheek, deel 20, Van Gorcum, Assen, 205 blz., geb. fl. 4,70.
De beknopte biographie die Prof. Blok vijftig jaar geleden over Lodewijk van Nassau publiceerde, en die trouwens niet meer beantwoordde aan de historische gegevens van nu, is in dit werk zoozeer overtroffen dat men van een definitieve levensbeschrijving mag spreken. Lodewijk van Nassau, de dappere broeder van den prins van Oranje, was, met Brederode, de leider van het Compromis der Edelen in 1566; in 1568 valt nij met een leger Friesland binnen en overwint de Spanjaarden bij Heiligerlee, waar zijn broeder Adolf sneuvelt, maar wordt zelf door Alva verpletterend verslagen te Jemmingen; drie jaar speelt hij in Frankrijk het diplomatieke spel, om Franschen steun te krijgen in het verzet tegen Spanje, tot hij in 1572 weer de Nederlanden binnenvalt, uit het Zuiden ditmaal, en met een klein legertje Bergen drie maanden verdedigt tegen den machtigen Alva. Gekweld door ziekte, heen en weer gesleurd door allerlei rampen en tegenspoed, sneuvelt hij ten slotte, met zijn broeder Hendrik, in den slag op de Mookerheide, 14 April 1574, amper 36 jaar oud. Zooals de ondertitel van het boek aangeeft, is dit vroeg afgebroken maar rijke leven gewijd geweest aan het welzijn der Nederlanden.
Ofschoon in deze monographie af en toe een Calvinistische toon doorklinkt, werkt dit toch nergens storend. Voor een klaar begrip van de oorzaken en het begin van den tachtigjarigen oorlog, is dit boek van groot nut.
M. Dierickx
J. DE KEYZER pr., Beschavingsgeschiedenis van het oude Oosten. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 112 blz., Fr. 15.
De bekende auteur van de 'Kunstgeschiedenis', E.H.J. De Keyzer, geeft in dit boek een tamelijk kort, maar gedrongen en volledig overzicht van de beschavingsgeschiedenis van het Oude Oosten. De indeeling van Prof. Lousse in zijn 'Beschavingsgeschiedenis van de Moderne Tijden' volgend, behandelt hij achtereenvolgens de Oostersche despotie, de sociale en economische toestanden in het Oosten, de Oostersche cultuur, de godsdiensten van het Oosten, den strijd om de heerschappij en de groote rijken. Bizonder te waardeeren zijn vooral de duidelijke voorstelling en de degelijke tot in 1941 bijgehouden bibliographie. Voor zoover wij weten, bestaat er in geen enkele taal een handboek dat juister en vollediger dit probleem behandelt. Toch zal het een specialist opvallen dat de auteur voor een of ander detailpunt op tweede-handswerken steunt. Aldus verhaalt hij het Babylonisch scheppings- en zondvloedverhaal zg. volgens het epos: 'Enoema Elish', en voegt op het einde daaraan toe: 'Met eenige varianten komt hetzelfde verhaal voor in het Gilgamesj-epos' (blz. 70), terwijl slechts de eerste helft van dit verhaal in het 'Enoema Elish' voorkomt.
Mogen wij vragen dat er in een volgende uitgave zou gezorgd worden voor een passende illustratie; misschien kan ook hierin het voorbeeld van Prof. Lousse gevolgd worden! Wij herhalen den wensch van Prof. J. Coppens in het 'Inleidend Woord', dat dit boek zou ter hand genomen worden door alle leeraars van de geschiedenis van de Oude Wereld en door de zeer velen die de geschiedenis van Israël bestudeeren.
M. Dierickx
Comte Louis DE LICHTERVELDE, La famille dans la Belgique d'autrefois. - Collection 'Bâtir', Casterman, Doornik, 1942, 93 blz., Fr. 14.
Buiten de reeks van zeven brochures, waarvan wij de eerste zes in het voorgaande nummer bespraken (Streven IX, blz. 429; de zevende brochure is inmiddels verschenen), biedt de 'collection Bâtir' ons een voorname en grondige studie aan over het gezinsleven bij onze voorouders. Dat gezinsleven werd nog weinig bestudeerd; toch vormde het gezin, in het bestrijden van den tegenspoed, bij den blijvenden bloei van het Katholicisme, in de maatschappelijke ordening van ons volk, de eerste cel van onze zoo taaie levenskracht. Liefde kwam dikwijls tot haar recht; sterk en getrouw vervulden de huisgenooten meestal den gezamenlijken plicht, - en bij den somberen aanvang der negentiende eeuw werkten, in en door het gezin, de krachten ter opstanding.
Geeft deze laatste beschouwing niet het best den geest weer, waarin de studie werd geschreven: een onverwoestbaar optimisme, dank zij een nog niet geheel verwoeste levenskracht? En wie de andere werken kent van den biograaf van ons vorstenhuis, vermoedt de edele voornaamheid wel van stijl en voorstelling.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Opvoedkunde, Wetenschappen
René BENJAMIN, Vérités et Rêveries sur l'Education. - Plon, Parijs, 1941, 243 blz., Fr. Fr. 27.
Over de opvoeding van den knaap tot zijn twaalfde jaar handelt de Fransche humanist in het eerste gedeelte van dit boek; in het tweede, over het probleem der onderrichting van den jongeling.
Onoprechtheid en zielloosheid, natuurlijke uitvloeisels van de wetenschap en het machinisme, hebben Frankrijk in den afgrond gestort. Het Fransche volk kan eerst dan uit zijn huidig verval opstaan, indien het terug de absolute waarde van de ziel en den geest boven de reden en het lichaam (techniek) beseft. Den dieperen, verborgen zin van de wereld en het leven herontdekt de volwassene, zeker en vast, langs het kind; zoo blijkt hoe de jeugdopleiding ten grondslag ligt aan gansch den kultureelen heropbouw, waarvan wij nu, na de oorlogsrampen, den aanvang en eerste pogingen waarnemen.
Achter deze beschouwingen, die zich op de grenslijn tusschen werkelijkheid en droom bewegen, en waarin de school het, over het algemeen, nogal erg ontgelden moet, schuilt voorzeker waarheid. Doch uitersten zijn altijd gevaarlijk.
Tegenover de grondstelling van het eerste deel rijst de vraag of de individueele voordeelen van een totaal afgezonderde opleiding, in de prilste jeugd, gedurende zeer langen tijd, tenslotte opwegen tegen de sociale nadeelen, die er kunnen, en meestal zullen uit voortvloeien.
Dat geschiedenis, letterkunde, en dichtkunst vooral, beter geschikt zijn tot ontbolstering van de kiemende geesteskracht, dan de positieve wetenschap, die niet even ver in het rijk van den onstoffelijken geest doordringt, zal iedereen grif toegeven. Doch, dat zulke vorming slechts in zeer beperkte groepjes goed geschieden kan, lijkt minder aanvaardbaar. Een rijk begaafd kind handhaaft overal en altijd zijn persoonlijke waarde; de massa hindert hem niet; integendeel, zijn aanwezigheid werkt er als een goed ferment.
De auteur raakt, in het tweede gedeelte, de netelige kwestie der studie van de oude talen. Wij beamen hem gaarne in hetgeen hij over de onderrichting van jonge meisjes zegt. Wat de jongens betreft kunnen wij dat niet meer doen. Boven den oorspronkelijken, griekschen of latijnschen tekst verkiest hij nu, na lang aarzelen, meesterwerken in de moedertaal en goede vertalingen, liefst nog van meer moderne schrijvers (hij citeert uitdrukkelijk Cervantes en loopt, in de kunst, hoog op met Rembrandt). De krachtsinspanning, welke het aanleeren van de oude talen vergt, overtreft te ver, volgens hem, het gehalte van den uitslag. Ook van de beste vertaling geldt voor het rhythme en de woordkeuze: traduttore, traditore. Voeg daarbij dat - het zedelijk nut van de flinke wilstraining daargelaten - persoonlijke vertaling vooral, voor de meesten, de eenige weg is tot kieskeurige hanteering van de moedertaal.
Het boek behandelt de toestanden van de laatste decennia op de Fransche lycea, een beeld dat bijgevolg niet heelemaal past bij ons middelbaar onderwijs De auteur is overtuigd dat zijn ideeën juist zijn. Toch schrijft hij met opzet, in den titel, 'Vérités et... Rêveries...': de mensch, dunkt hem, droomt somtijds waarachtiger dan hij denkt, en zoo kan het gebeuren dat ook zijn droomerijen waar zouden zijn. Een lezer, die kritischen zin genoeg bezit, zal graag naar den pittigen schrijver luisteren, die steeds boeit alhoewel hij niet altijd overtuigt, en de gedegen waarheid van de speelsche fantasie schiften.
R. D'hondt
Prof. Dr. M. VERDONCK, Turnen. - Standaard-Boekhandel, 1941, 160 blz,. Fr. 25.
De schrijver van dit boek heeft reeds heel wat gepubliceerd over turnen. Dit nu is een 'Leerboek der Lichamelijke Opvoeding' waarin behandeld wordt alles wat ten grondslag ligt aan de huidige wetenschappelijke turnmethode.
Op een duidelijke, schematische manier wordt een overzicht gegeven van de ontleedkunde der spieren en hun onderscheidelijk aandeel in de verschillende lichaamsbewegingen. Volgen dan algemeene begrippen over levens- en gezondheidsleer. Meer uitgebreid is de turnvaktaal, - kunst en vereenigingsturnen, - en vooral de methodiek van het opvoedkundig turnen. In dit deel - dat ons het beste lijkt van heel het werk - krijgen we een massa oefeningen voorgeschoteld, die juist afgestemd zijn op doel en invloed. Prof. Verdonck breekt hier een lans voor een Nieuwe Methode, die aangepast is aan de huidige gegevens van de experimenteele wetenschappen en geëvolueerd is uit het enge kader van Zweedsch of Happel-stelsel.
De leiders van onze turnbonden en de onderwijzers, die turnonderricht willen geven, vinden hierin een zeer degelijken leidraad.
W. Luyten
| |
| |
Raphaël C. McCARTHY, Ph. Dr., Geestelijk gezond zijn en blijven. - Het Spectrum, Utrecht, 1941, 255 blz.
Dit boek is niet bedoeld als handboek voor psychologie (cfr. inleiding). Het richt zich tot den doorsnêe volwassen lezer van wien zelfs niet verondersteld wordt dat hij eenige kennis over psychologie of psychiatrie bezit. De schrijver wilde bovendien in een eenvoudige taal, zonder gebruik van ingewikkelde vaktermen, de ouders en onderwijzers die het kind zullen opvoeden en ook den volwassene die zijn geestesgezondheid wil handhaven, in kennis brengen met de normale geestesgesteldheid, de wegen die ernaar leiden, de factoren die ze onderhouden of die ervan doen afwijken. De vulgariseerende trant van dit boek is ditmaal wel degelijk een verdienste; het onderwerp interesseert ieder opvoeder en deze verlangt klare begrippen in een klare taal. Na enkele inleidende hoofdstukken over de beteekenis en de noodzakelijkheid van geestesgezondheidszorg, over den aard van geestesafwijkingen en over de rol der erfelijkheid, volgen drie belangrijke hoofdstukken aangaande kinderopvoeding. Hierin wordt bestudeerd hoe men kinderen opvoedt tot mislukking, tot karakterstoornissen, tot verwendheid; welke de juiste verhouding is tusschen ouders en kinderen; tenslotte welke de invloed is van de school op de psychische gezondheid. Verder worden behandeld al die psychologische normale en pathologische processen waarmede het kind en de volwassene onvermijdelijk in aanraking komen zooals de fantasie, de phobieën, de strijd met het zelfvertrouwen, de gevoelsconflicten, de noodzakelijkheid van godsdienst in de opvoeding e.a. Om dan tenslotte te belanden bij de harmonische ontwikkeling der persoonlijkheid, de vrucht der zelfbeheersching en wilskracht, het onmiskenbaar geheim om te slagen in het leven.
Een groote som gegevens en praktische wenken voor opvoeding en karakter kan de lezer, bij een echt ontspannende lectuur, hier meteen meenemen.
Dr. F. van Baarle
Ir. Edm. NICOLAS, Verstandig en gezond. Illustraties van Karel Thole. - Prisma-boeken, Het Spectrum, Utrecht, z.j., 343 blz., geb. Fl. 4,90.
Men zou aan schrijver van dit boek het verwijt kunnen maken dat hij als niet-geneeskundige een onderwerp buiten zijn bevoegdheid wil behandelen. Uit ieder hoofdstuk blijkt echter dat we hier met een ervaren bioloog te doen hebben die ieder punt der hygiene vanuit drie, vier gezichtshoeken kan bezien en belichten. De hygiene is reeds zoover gevorderd dat er in onze dagelijksche doening niet veel gebieden meer zijn, waarin ze geen woordje heeft mee te spreken; maar wat al contradictorische praatjes loopen hierover niet bij het volk van mond tot mond en welke moeite ondervindt toch niet de leek om in dit domein de waarheid te achterhalen! Wat is nu juist de definitieve uitspraak der hygiene inzake eten, slapen, rooken, sport, zonnebaden? Wat is huwelijks-hygiene? Welke is de beste wijze van ontspanning, van kinderopvoeding, van sexueele voorlichting, van beroepskeuze? Hoe ontstaat de ziekte? Hoe bieden we eerste hulp bij ongevallen, ziekten of vergiftigingen? Met al die onderscheiden vragen en verder met al wat de hygiene van ons dagelijksch leven aanbelangt, houdt dit boek zich bezig. De schrijver is buitengewoon humoristisch aangelegd en zijn humor wordt nog voortreffelijk onderlijnd door een aantal karikaturen van de hand van Thole. Met een opvallende opmerkingskracht ontleedt hij zelfs de laatste kleinigheid onzer dagelijksche gewoonten en handelingen, maar valt hierbij, jammer genoeg, wel eens in een ander euvel nl. de langdradigheid. Hoezeer ook het vermenigvuldigen der voorbeelden de begrippen kan verduidelijken, toch kan deze methode op den duur wel eens hinderlijk worden, vooral wanneer er bovendien nog een aantal tusschengelaschte aanhalingen die met den grond van het vraagstuk niets te maken hebben maar enkel tot humor dienen, nutteloos de hoofdstukken verlengen en verzwaren. Dit is echter maar een kleine schaduw over een overigens zeer verdienstelijk en leerrijk boek.
Dr. F. van Baarle
Dr. Hans GUNTHER, Kleine Rassenkunde des Deutschen Volkes. - J.F. Lehmans München, 1940, ing. RM. 1,50, geb RM. 2,25.
Het is hoofdzakelijk om zijn psychologische rassenbeschrijvingen dat Hans Günther in anthropolagische kringen beroemd is geworden. Wie met dat bewustzijn zijn 'Kleine Rassenkunde' leest zal het boekje eerder ontgoocheld terzijde leggen, daar de beschrijving van de psychische gestalte der verschillende in Duitschland wonende rassen enkel zeer summair werd uitgewerkt. Doch zelfs hier treft hem het verwijt dat men hem, naar aanleiding van zijn meer uitgebreide werken heeft moeten maken, dat nl. zijn geestdriftige bewondering hem wel eens de noodige objectiviteit ontneemt. Zoo laat hij zich ertoe verleiden om, waar hij nu eens een midden-type als maatstaf neemt, elders de hoogerstaande individuën als model te nemen. Toch is het boekje aan te raden voor degenen die een klaar doch niet gedetailleerd overzicht verlangen van de rassenvragen, en die kritisch kunnen lezen.
A. Boone
| |
| |
| |
Economie
Dr. A. HOLLENBERG, De Corporatieve Organisatie der Maatschappij. - Philosophische Bibliotheek, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 235 blz., ing. Fr. 35, geb. Fr. 50.
De reeks waarin dit werk verscheen bepaalt zijn aard: het is een theoretisch werk dat onderzoekt wat het meest eigene der corporatieve organisatie is, op welke grondslagen zij steunt en waartoe hare werking in de eerste plaats strekt. De schrijver behandelt eerst het wezen en den organischen opbouw der maatschappij; om daarna den invloed van dien organischen corporatieven opbouw na te gaan in zake vorming der prijzen, geldwezen, vrijheid, particulieren eigendom, verdeeling tusschen de verschillende deelnemers aan de productie; en te eindigen met ons aan te toonen welke rol aan den Staat toekomt in de corporatief opgebouwde maatschappij.
Het eerste deel van het werk beantwoordt het meest volledig aan het beoogde doel, nl. een theoretische verhandeling te geven; ook het laatste past hierbij; het tweede integendeel, en in dit tweede inzonderheid de verhandeling over 'het maatschappelijk verkeer', behandelt toepassingen van praktischen aard, die daarom én minder thuishooren in een theoretische verhandeling, én moeilijk theoretisch behandeld worden. Wij meenen dan ook dat hier wat 'theoretiseeren' aan den schrijver moet verweten worden, m.a.w. het ontwikkelen van beschouwingen en voorstellen die aan de toets van de harde werkelijkheid niet zullen weerstaan. Hij wil een regeling van de prijzen en van den muntomloop die ons tot heerlijke resultaten moet brengen, maar waarvoor hij de middelen tot praktische uitvoering slechts onvolledig aantoont terwijl hij enkele economische grondstellingen als vaststaande schijnt te aanzien - inz. de quantiteitstheorie - terwijl ze door velen betwist worden.
Kortom, wij meenen dat de wijsgeer zich een weinig onvoorzichtig op economisch terrein gewaagd heeft.
Dr. K. du Bois
André FRANTZEN, L'ordre corporatif dans la Belgique ancienne. Les fondements historiques du corporatisme belge. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1941, 131 blz.
Het corporatisme is ons als het ware bloedeigen; de geschiedenis onzer gewesten getuigt ervan. En toch beschikken wij, zegt ons te schrijver, over geen geschiedkundige studie die ons methodisch de ontwikkeling ervan voorhoudt. Daarom besloot hij eenigermate in die leemte te voorzien door ons althans een geschiedkundige schets aan te bieden. Het beeld van het corporatisme, dat hij ons voorhoudt, is optimist, zeer optimist. Het vereenvoudigt: naar zijn opvatting bleef het corporatisme ongeveer onveranderd vijf eeuwen lang, tot aan zijn afschaffing door een veroveraar, en werkte het steeds heilzaam. Menige geschiedkundige zou het ons meer geschakeerd voorhouden. Het verwondert ons in de 'Bibliographie du corporatisme ancien en Belgique' uitsluitend boeken aan te treffen in het Fransch geschreven.
K.B.
Eugène LECAT, La régie des T.T. et la réforme de la comptabilité de l'Etat. Préface de M. Max-Léo Gérard. - Goemare, Brussel, 1941, 617 blz.
Het beheer der staatsgelden werd in België geregeld bij de wet van 1846. Toen had de Staat reeds de meeste hoofdlijnen van ons spoorwegnet aangelegd en zich de uitbating er van voorbehouden. Bij de bespreking der wet liet men al opmerken dat hare bepalingen niet aangepast waren aan de eischen eener economische uitbating. Men zocht naar een oplossing.... 80 jaren lang! Eindelijk werd in 1926, de 'Nationale maatschappij der Belgische Spoorwegen' opgericht. Naar de meening van den schrijver streeft deze hervorming het doel voorbij door den invloed van den Staat al te zeer te beperken.
Ook de telephoon- en de telegraafdiensten werden in België door den Staat uitgebaat; ook hier bleek de comptabiliteit geheel ondoelmatig te zijn, ook hier zocht men naar een uitweg. Meerdere ontwerpen tot hervorming werden naar voren gebracht, die schipbreuk leden, tot eindelijk, in 1930, de 'regie' tot stand kwam. Ditmaal werd, naar den schrijver, een voortreffelijke vorm gevonden die een uitmuntende uitbating mogelijk maakt: ze laat toe in den werkelijken financieelen toestand der uitbating klaar te zien en ze verzekert het behartigen van het algemeen belang door den verbruiker voldoening te schenken en wel tegen een redelijken prijs, voldoende om de onkosten te dekken en zelfs een niet te onderschatten financieel voordeel aan den Staat te verzekeren: 668 millioen fr. in tien jaar.
Ze is evenwel voor enkele detail-verbeteringen vatbaar, die de financieele uitbating nog volmaakter zullen maken en uit de verhouding van de régie tot de staatsmacht elk gemis aan klaarheid zullen wegnemen.
| |
| |
Sedert 1930 werden nog verschillende staatsuitbatingen zelfstandig gemaakt, met een eigen statuut, dat echter telkens verschillend is. Hier moest meer eenvormigheid komen! Nog meer, de wet zelf - van 1846 - over de comptabiliteit van den Staat moest grondig gewijzigd worden!
De gansche studie van Mr. Lecat strekt er toe dit laatste besluit te staven ofschoon slechts enkele bladzijden er aan gewijd zijn terwijl het commentaar der wet die de régie instelde ruim 400 blz. beslaat. Dit brengt eenig mangel aan evenwicht in zijn boek. Hij had zijn eindbesluit verder moeten uitdiepen, hetgeen wellicht tot nadere schakeering aanleiding had gegeven: economische uitbatingen eischen een aangepaste comptabiliteit die ons schijnt een andere te moeten zijn dan die welke doelmatig zal blijken voor de eigenlijke machtsof gezagsdiensten (bestuur, policie, rechtswezen, enz.). Herziening der wet van 1846 is voorzeker wenschelijk en de ondervinding opgedaan bij de uitbating der economische staatsdiensten kan daartoe licht bijbrengen; overdreven veralgemeening zal hier evenwel zorgvuldig snoeten vermeden worden.
Deze bedenkingen betreffen echter uitsluitend het laatste besluit van den schrijver; men leide er niet uit af dat wij zijne studie over de inrichting van den telephoon- en telegraafdienst als weinig belangrijk aanzien: ze is voortreffelijk; vooral het commentaar der wet munt uit door grondigheid en overzichtelijkheid.
Dr. K. du Bois
Dr. Paul SCHULZ-KIESOW, Die durchgehenden Eisenbahn-Seefrachttarife, ein Beitrag zur Frage der organisatorischen Verflechtung von Eisenbahn und Seeschiffahrt. - Verkehrswissenschaftliche Abhandlungen, Heft 12. G. Fischer, Jena, 1941, 371 blz., RM. 12.
In deze leerrijke studie stelt de schrijver zich tot doel aan te toonen dat in Duitschland de rechtstreeksche spoorweg-scheepvaarttarieven om reden van hun belangrijke voordeelen wederom ingevoerd, ja zelfs ontwikkeld en veralgemeend zouden moeten worden. Dank zij deze tarieven kan de inlandsche exporteur zijn waren rechtstreeks van het Duitsch binnenlandsch spoorwegstation verzenden naar de buitenlandsche haven. Door de aangewende doelmatige prijsverminderingen leenen zich deze tarieven uitstekend tot het doorvoeren van een geleide vervoerpolitiek in betrekking met het begunstigen van zeehavens en zeevaartlijnen en het veroveren van vreemde afzetgebieden.
De schrijver bewijst zijn stelling door voorbeelden ontleend aan het verleden en wijst daarna op de ontwikkelingsmogelijkheden voor de toekomst. De geschiedenis van de uitbreiding van den Duitschen exporthandel in het Nabije Oosten door de Deutsche Levante Linie levert ons een voorbeeld van wat een doorzichtige en doelbewuste vervoerpolitiek vermag te verwezenlijken.
Naar de schrijver meent zouden dergelijke tarieven beter den toestand der Duitsche Noordzeehavens verzekeren dat de gekende Seehafenausnahmetarife. Het gansche werk staat trouwens in het teeken van den concurrentiestrijd tusschen de Duitsche Noordzeehavens eenerzijds, en de Belgische en Nederlandsche anderzijds; al noemt de schrijver deze laatste nochtans 'das natürliche Ausfalltor des reinisch-westfälischen Industrierevieren' (bl. 131).
Om de buitengewone kennis van vervoer- en scheepvaarttoestanden waarvan het blijk geeft, zal dit nieuwe boek van Dr. Schulz-Kiesow door alle belanghebbenden met nut en interesse gelezen worden.
L. Baudez
Dr Ernest SCHUSTER, e.a., Monoindustrielle Agglomeration. Die Schuhindustriestadt Pirmasens. - Konrad Triltsch, Würzburg-Aumühle, 1940, 238 blz., RM. 6,90.
De studie van de vestingsplaats der industrie heeft sedert een goed tiental jaren hoe langer hoe meer de belangstelling gewekt. Zij heeft zich tevens in een nieuwe richting ontwikkeld. Het doel dat zij nastreeft is niet zoozeer meer de criteria vast te stellen volgens dewelke een industrie de voor haar best geschikte ligging kan bepalen; zij houdt zich nu eerder bezig met het onderzoek van de voorwaarden die moeten vervuld zijn opdat een industrieel gebied, in zijn geheel beschouwd, als gunstig ontwikkeld mag doorgaan. Vandaar dat, in Duitschland evenzeer als in Engeland en in de Vereenigde Staten, de gebieden die zich in een bijzonder slechten toestand bevinden - en dat zijn meestal gebieden met eenzijdige economische ontwikkeling - speciaal de aandacht trokken. Pirmasens, middelmatige stad in de Palts, waar meer dan een vierde van de totale schoenproductie van Duitschland vervaardigd wordt en wier economisch leven geheel en al door die nijverheid wordt beheerscht, is, samen met eenige gemeenten van het omliggende, zulk een gebied. Prof. Schuster, aan het hoofd van een studiegroep van de Universiteit van Heidelberg, heeft er een onderzoek over ingesteld, waarvan de resultaten ons hier medegedeeld worden. Dr. Fehringer, Dr. Harth en Dr. Giegold hebben zich in hoofdzaak beperkt tot de objectieve en zeer gedetailleerde uiteenzetting van de geconsta- | |
| |
teerde feiten. Dr. Rittig daarentegen heeft getracht een totaalbeeld te geven van 'de struktuur van het monoïndustrieele economisch gebied Pirmasens' en van de ontwikkeling ervan sinds 1850. Prof. Schuster eindelijk analyseert het begrip zelf van monoïndustrieele agglomeratie. Deze twee laatste bijdragen, ofschoon niet altijd zeer helder geschreven, zijn uiterst interessant. Zoowel wegens de methode die aangewend werd als wegens de algemeene conclusies waartoe die methode geleid heeft, verdienen ze bestudeerd te worden door alwie zich bezig houdt met het probleem van de
economische struktuur van een industrieele streek.
R. Van Ooteghem
Herbert SCHACK, Mensch und Arbeit. Vom Wesen deutscher Wirtschaft. - Junker und Dünnhaupt, Berlijn, 1941, 189 blz., RM. 5,80.
In de aristotelische en in de middeleeuwsche bedrijfsleer maakte de mensch midden zijn levenskring het centrum uit der geestelijke belangstelling; productie en ruil werden beoordeeld naar de maat van zijn levensbelang en levensnorm. Hiermee brak het economisch liberalisme. Door de wereld- en levensopvatting van het Nationaal Socialisme wordt, zegt ons schrijver 'wieder zum Mass aller Dinge, der Mensch in seiner Natur, seiner Arbeit und seiner Gewissenordnung. Die Wirtschaft erhielt ihren eigentlichen Sinn, nämlich dem Leben der einzelnen und der Gemeinschaft zu dienen, zurück... Ihr Ausgangspunt ist der wirtschaftende Mensch in seiner natürlichen, rassischen, völkischen und nationalen Gebundenheit'. Zijn werk toont ons aan welke deze 'Wirtschatfslehre' is. Achtereenvolgens behandelt hij de Wirtschaftsbewusstsein, -gesinnung, -stil, -raum, -austausch, -aufbau, -lenkung, -wehr.
In het eerste hofdstuk laat hij het scherp onderscheid uitkomen dat bestaat tusschen den kuddegeest der weinig ontwikkelden en het persoonlijk 'Wirtschaftbewusstsein' en toont hij aan hoe het 'Volksbewusstsein' zich onderscheidt van het 'Staatsbewusstsein' van den Italiaan. In het tweede wordt ons aangetoond dat het ongebonden streven naar eigen belang geenszins altijd heilzaam is en de plaats moet inruimen voor werkelijke zorg voor de gemeenschap dank aan een organisch samenspannen.
Dr. K. du Bois
| |
Varia
C. NYPELS, Blad, boek en band. - Schijnwerpers, vierde reeks, nr 39. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, Het Spectrum, Utrecht, 1940, 109 blz., Fr. 18.
Dit boekje is een nuttige bijdrage tot de Gutenberg-herdenking in 1940, een vulgariseerende uiteenzetting over de boekdrukkunst. Het beste deel van het werkje zit begrijpelijk in hoofdstukken 3, 4 en 5, die de uitvinding en de techniek der boekdrukkunst behandelen. Interessant, zeer bevattelijk, ook voor wie zooals veruit de meesten, geen benul hebben van dit edele vak. Uit den aard der zaak zouden in de meer algemeene theoretische beschouwingen van hoofdstuk 1 en 2, over ontstaan en ontwikkeling van het geschreven woord, e.d., wel enkele opmerkingen te maken zijn en vraagteekens te plaatsen. Zoo o.m. in betrekking tot de volkeren, ook vrij hoogstaande cultuur-volkeren, die geen eigenlijk schrift hebben gekend. Doch dan kon men over dergelijke punten alleen reeds telkens een heel schijnwerpertje vullen.
L.U.
K. GALESLOOT, Vreugden rond het Huis. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, Het Spectrum, Utrecht, 1941, Nr 44 van de serie Schijnwerpers, 94 blz., Fr. 22.50.
Een prachtboekje in zijn genre. Men moet het gelezen hebben om den rijkdom te kunnen verstaan van de bloementaal die alleen van vreugde spreekt. Vol kleur en geur en smaak wordt verteld over bloemen die iedereen zich aanschaffen kan als hij maar een klein tuintje bezit. Elk jaargetijde brengt nieuw genot. Verder kan het boekje niet genoeg geprezen worden voor de richtlijnen die het aangeeft voor alle bloemtuin-amateurs.
F. Callebaut
A. VAN NIJNANTEN, Zwerven door Noord-Brabant. - Van Gorcum & Comp., Assen, 1941, 72 blz., 1 kaart, Fl. 0.90.
Een twaalftal ware liefhebbers van Brabants natuur, bevolking, geschiedenis en bouwwerken leveren een bijdrage voor dezen beknopten reisgids. Een opsomming van musea en een fietskaart met beschrijving van 25 tochten verhoogen de bruikbaarheid. Men kan geen keuriger, sympathieker en practischer uitgave op dit gebied wenschen.
Cl.B.
| |
| |
A. LECLERCQ et G. COLLON, Traité des Dommages de Guerre 1940. - Ferd. Larcier, Brussel, 1941, 190 blz., Fr. 40.
Tot heden werd er nog geen regeling getroffen voor het vergoeden der schade welke tengevolge van de oorlogsgebeurtenissen is ontstaan.
Nochtans werd er wel een regeling voorzien om, reeds op dit oogenblik, het bestaan en het beloop der schade vast te stellen. Te dien einde worden, in iedere provincie, door den Commissaris Generaal voor 's lands wederopbouw, één of meer commissie's ingesteld.
Het voormelde werk behandelt de vaststelling en raming der oorlogsschade. Het is in drie deelen ingedeeld. Het eerste deel behandelt het besluit van 15 Maart 1941 betreffende de vaststelling en de schatting der schade toegebracht aan roerende en onroerende goederen. Aan de hand van de rechtspraak welke na den vorigen oorlog ontstond, wordt de schade omschreven welke voor vaststelling in aanmerking kan komen. Tevens wordt de samenstelling van de commissie's, de rechtspleging en de wijze van raming der schade nauwkeurig onderzocht. Het tweede deel behandelt het besluit van 15 Februari 1941 betreffende de schade aan binnenschepen in zoover dit afwijkt van het besluit van 15 Maart 1941. Het derde deel (dat slechts 8 blz. bedraagt) is gewijd aan de studie van de besluiten van 30 Augustus en 19 October 1940 waarbij de mogelijkheid wordt voorzien leeningen aan de geteisterden toe te staan. Dat het besluit van 30 Augustus 1940 sinds het verschijnen van het werk gewijzigd, en met andere besluiten samengeordend werd door het besluit van 30 Juni 1941, kan de waarde van het besproken werk geenszins verminderen.
Het is een zeer duidelijk commentaar dat, zoodra de Commissie's tot vaststelling en raming van oorlogsschade in werking zullen treden, de grootste diensten zal bewijzen.
K. Van Baarle
Albert BUISSERET, La contribution nationale de crise. - Ferd. Larcier, Brussel, 1941, 107 blz., Fr. 20.
Het is voor juristen werkelijk een ondankbare taak de belastingwetgeving door commentaren te verduidelijken. Dit ondervond nu weer Mr. Buisseret die, nauwelijks twee maanden na het verschijnen van zijn werk, de wetgeving op het gebied der Nationale Crisisbelasting zag wijzigen.
Door het besluit van 16 Juni 1941 (Staatsblad 19 Juni 1941) werden inderdaad de door hem besproken wet van 17 Augustus 1938 en de besluiten van 22 October 1940 en 27 Februari 1941 samengeordend en gewijzigd. Hij die de nationale crisisbelasting wenscht de bestudeeren mag dan ook niet meer uitsluitend voortgaan op het hier besproken werk doch dient het besluit van 16 Juni 1941 als eerste leidraad te nemen.
Het werk van Mr. Buisseret dat, aan de hand van een uitvoerige rechtspraak, den geest en draagwijdte verduidelijkt welke de nationale crisisbelasting beheerscht, zal hem echter ook een nauwkeurig inzicht in de samengeordende wetgeving bezorgen.
K. Van Baarle
Frans GHIJSSELS, De administratieve Rechtsmachten. - Ferd. Larcier, Brussel, 1941, 43 blz., Fr. 7.50.
Door het besluit van 15 Februari 1941 werd, tot beteugeling van de misdrijven tegen de voedselvoorziening, de rantsoeneering en de vaststelling der prijzen, een administratieve proceduur ingevoerd, waardoor de kennisname van deze misdrijven aan de gewone rechtbanken onttrokken wordt. De brochure bevat den tekst van het inrichtend besluit en een bondig commentaar dat, in een eenvoudigen vorm, de beschikkingen van het besluit toelicht. Deze brochure zal dan ook vooral diensten bewijzen aan hen die, met de administratieve rechtbanken in aanraking komen, doch niet met het lezen van wetteksten vertrouwd zijn.
K. Van Baarle
| |
| |
STRACKE, Dr. D., S.J., In de leer bij Jacob van Maerlant. Voordracht uitgesproken op de Brugsche Kultuurdagen 31 Mei 1942. - Wiek Op, Brugge, 1942, 31 blz., Fr. 8. |
STREUVELS, Stijn, Lenteleven. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 241 blz., gen. Fr. 25, geb. Fr. 42,50. |
VAN DER PLAETSE, Antoon, Het lied der geuzen. Strijdgedichten. - Lannoo, Tielt, 1942, 216 blz., ing. Fr. 45, geb. Fr. 60. |
VAN DER VEN, D.J., De heemliefde van het Nederlandsche volk. - A. Rutgers, Aarden, 1941, 295 blz., Fl. 4,90. |
VAN HEDDEGEM, Frans, Oorlogsdagen. Van Albertkanaal tot Schipdoncksche Vaart. - Goebeert, Ronse, 174 blz., Fr. 15. |
VAN HOVE, A., De bronnen van het kerkelijk recht tot het begin der VIIe eeuw. Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren- en Schoone Kunsten in België. - Paleis der Academiën, Brussel, 1941, 25 blz., Fr. 12. |
VAN RENGEN, Evarist M., C.J., Integreeren. - De Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1942, 90 blz. |
VAN ROOY, Jos, Vader en zoon. - De Kinkhoren, Brugge, 1942, 428 blz., gen. Fr. 45, geb. Fr. 55. |
VERACHTERT, Frans, Als druppels dauw. - Uitgave in eigen beheer, Retie, z.j., 197 blz., ing. Fr. 28, geb. Fr. 40. |
VERSCHAEVE, Cyriel, Oud-Vlaamsche Meesters. - Zeemeeuw, Brugge, 1942, 78 blz., geb. halflinnen. Fr. 68, luxe uitg. Fr. 85. |
Berufszählung. 'Einführung in die Berufszählung', Statistik des Deutschen Reichs. Band 555, Volks-, Berufs- und Betriebszählung von 17. mai 1939. - Verlag für Sozialpolitik, Wirtschaft und Statistik, Paul Schmidt, Berlin, Statistisches Reichsamt, Berlin, 1941, 548 blz. |
In memoriam Monseigneur J. Sencie. 1865-1941. - Meulemans, Leuven, 1942, 112 blz. |
| |
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
Boeken bij de redactie toegekomen van 21 Mei tot 20 Juli 1942.
Bespreking in de mate van het mogelijke
BEUKERS, Clemens Maria, S.J., Cicero's godsdienstigheid. - Historische Bibliotheek voor godsdienstwetenschappen, Standaard-Boekhandel, Brussel, 1942, 224 blz., Fr. 70. |
BILLION, Dr. A., De echtscheiding. - Familieleven 8, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 46 blz., Fr. 7,50. |
BONI, A., C. SS. R., Over kinderlectuur. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, 1942, 40 blz., Fr. 10. |
BOSCHVOGEL, F.R., Willem, van Loo. - Lannoo, Tielt, z.j., 272 blz., ing. Fr. 32,50, geb. Fr. 47,50. |
CALLEWAERT, L.J., Dominikaan, En Vlaanderen voor Christus. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 271 blz., Fr. 35. |
DE BLIECK, Ph., Minderbroeder, Bloemensymphonieën uit Gezelle's werk. - St.-Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1941, 347 blz., Fr. 25. |
DECKX, Dr. H., Medico-psychologische gevaren voor de echtelijke trouw. - Familieleven 7, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 56 blz., Fr. 7,50. |
de HEMPTINNE, Chr., Een en ander over organisatie. - Beyaert, Brugge, 64 blz., Fr. 6,50. |
de LICHTERVELDE, Louis, La famille dans la Belgigue d'autrefois. - 'Bâtir', Casterman, Doornik, 1942, 92 blz. |
DE ROECK, Dr. J., Wat zal ik mijn kind zeggen? Hoe moet ik het zeggen? Wanneer zal ik het zeggen? - Lannoo, Tielt, 1942, 71 blz., Fr. 7,50. |
DE VLEESCHAUWER, H.J., De briefwisseling van Ehrenfried Walther von Tschirnhaus met Christiaan Huyghens. - Paleis der Academiën, Brussel, 1941, 69 blz., Fr. 30. |
DE VOGHT, J., Pr., Voor mijn Volk. - V. d. Eynde, Retie, 1942, 117 blz., Fr. 20. |
DEWAELE, Joris, Poppenspel. - De Kinkhoren, Brugge, 1940, 189 blz. |
D'HOLLANDER, F., Manuel de psychiatrie. - Brepols, Turnhout, 1942, 194 blz., Fr. 125. |
DUMONT, Georges H., Marie de Bourgogne. - Dessart, Brussel, 1942, 219 blz. |
EECKHOUT, Joris, Litteraire profielen. XI. Frans Erens, Hans Carossa, Cyriel Verschaeve, Herman Teirlinck, Félix Timmermans, Camille Melloy, Jan Eekhout, Gerard Walschap, Frans Bordewijk. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 156 blz., Fr. 28. |
GANSHOF, F.L., Over stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn gedurende de Middeleeuwen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 91 blz., Fr. 90. |
GHYSSAERT, P., Pr., In dienst der gevende liefde II. - 'Wij dienen', Hernieuwen, Roeselare, 1942, 52 blz. |
HARSCOUET, S.E. Mgr., Evêque de Chartres. Horizons liturgiques. - Casterman, Doornik, 176 blz., Fr. 18. |
JORGENSEN, J., Bronnen bij de studie van het leven van den Heiligen Franciscus van Assisië. Uit het Deensch vertaald door P. Stanislas van de Velde, Minderbroeder. - Lannoo, Tielt, 1942, 78 blz., Fr. 18. |
LEFEBVRE, Dom Gaspar O.S.B., Om de Mis te verstaan. 1. Lagere leergang, 2. Middelbare leergang, 3. Hoogere leergang. - Liturgisch Apostolaat, St.-Andries-Abdij, Brugge, 1942, 40, 40, 80 blz., Fr. 6 per deel. |
LEMONNYER, A., O.P., Ons goddelijk leven. - Romen, Roermond, 366 blz., gen. Fr. 45, geb. Fr. 57. |
MONTAIGNE, Over de vriendschap, over de eenzaamheid. - Reeks 'Oude Munten', De Kinkhoren, Brugge, 53 blz., gen. Fr. 6, geb. Fr. 9. |
MOZART, W.A., Bastien en Bastienne. Zangspel. Tekstboekje. - Steenlandt, Brussel, 61 blz., Fr. 10. |
PIRET, René, Famille et Patrimoine. - 'Bâtir' VII, Casterman, Doornik, 80 blz., Fr. 7. |
BOULIN, E., O.S.B., Nos Eglises. Liturgie, architecture moderne et contemporaine, mobilier, peinture et sculpture. - Lethielleux, Parijs, 1939, 899 blz., Fr. Fr. 260. |
SIMOENS, Armand, Van den drempel naar de kim. - Eigen uitgave, Gent, z.j., 77 blz. |
SIMONART, A., Eléments de pharmocodynamie et de thérapeutique. - Brepols, Turnhout, 1941, 465 blz., Fr. 175. |
SIMONART, A., a) Het geneeskundig voorschrift met formulier, b) La prescription médicale avec formulaire. - Brepols, Turnhout, 1942, a) 155 blz., Fr. 60, b) 157 blz., Fr. 60. |
|
|