| |
| |
| |
Familie en wetgeving
door Prof. A. Kluyskens
In de laatste jaren en vooral sedert den huidigen oorlog, werd er veel geschreven over familiepolitiek in het algemeen, en meer in 't bijzonder over kindertoeslagen, huwelijks- en geboortepremiën, welke de voornaamste verwezenlijkingen van die politiek uitmaken. Ook werd het moreel aspect - het vraagstuk van de familie is er inderdaad in de eerste plaats een van zedelijken aard - van allerlei kanten belicht en vanuit de meest verscheiden standpunten uiteengezet.
Minder talrijk en, in ieder geval, veel minder bekend zijn de studies die op het gebied van het burgerlijk recht aan de familie gewijd werden.
Dit gezichtspunt om het probleem te beschouwen is nochtans van hoofdzakelijk belang; aangezien het de burgerlijke wet is die de familie inricht, er den grondslag van bepaalt en er de werking van regelt.
Zelfs vanuit dit beperkt oogpunt beschouwd, is het vraagstuk nog zeer omvangrijk; het omvat een reeks kwesties die onder meer het huwelijk en de maritale alsmede de ouderlijke macht betreffen, en die wij hier, begrijpelijkerwijze, niet allemaal kunnen bespreken. Wij zullen ons beperken bij een uiteenzetting in groote trekken van de voornaamste invloedsspheer van den wetgever, namelijk het gebied van den huwelijksband (echtscheiding), van de natuurlijke kinderen (hunne verhouding tot de wettige familie) en van de ouderlijke macht.
Onder het Oud-Regime werd het huwelijk beheerscht door het canonieke recht, dat geen echtscheiding maar slechts de scheiding van tafel en bed toeliet: de mensch kan niet scheiden wat God heeft vereenigd.
Een der eerste zetten van de Fransche Revolutie was de secularisatie van het Huwelijk.
De Grondwet van 3 September 1791 bepaalde in haar titel II, art. 7: 'De wet beschouwt het huwelijk slechts als een contract van burgerlijk recht'.
Het groote woord was er uit! Het principe waaruit de latere legislatuur het bestaan van de echtscheiding afleiden moest.
Wellicht dachten er, op dat oogenblik, talrijke leden van de
| |
| |
Constituante nog niet aan, de echtscheiding te beschouwen als een noodzakelijk gevolg van de secularisatie van het huwelijk. Deze laatste ging nochtans, onvermijdelijk, de eerste medebrengen. Het was inderdaad omdat het huwelijk volgens de vroegere opvatting een sacrament uitmaakte, dat men het als onontbindbaar aanzag. Viel eenmaal het begrip van het huwelijk-sacrament weg, dan moest men er fataal toe gebracht worden, er niets anders meer in te zien dan een contract zooals gelijk welk ander.
Deze conclusie bleef overigens niet lang uit. Op voorstel van Philippe-Egalité keurde de Wetgevende Vergadering, op 20 September 1792, den dag zelf waarop zij uiteenging, het Decreet goed, waarbij de echtscheiding op de breedst mogelijke wijze ingevoerd werd; zelfs door onderlinge toestemming en wegens onvereenigbaarheid van de karakters, zonder aanduiding van beweegredenen!
En toch verklaarden sommige revolutionnairen zich nog niet voldaan. Onder de Conventie werd de echtscheiding nog vergemakkelijkt door de Decreten van 8 Nivôse, jaar II, en van 4 Floréal, jaar II, die de proeftermijnen afschaften welke voordien tot hare bekoming vereischt waren.
De gevolgen van dit alles lieten niet op zich wachten: het aantal echtscheidingen steeg op zoodanig schrikbare wijze, dat de toepassing van de Decreten van Nivôse en van Floréal door datgene van Thermidor, jaar III, geschorst moest worden.
De verwildering van de zeden nam schrikwekkende afmetingen aan. Te Parijs alleen hadden in de 27 maanden die op de afkondiging van de wet van 1792 volgden, niet minder dan 5994 echtscheidingen plaats. Gedurende de eerste drie maanden van 1793 stond het getal der echtscheidingen met datgene der huwelijken gelijk, om het weldra te overtreffen.
De wet van 20 September 1792 was echter op zichzelf reeds voldoende: het huwelijk bestond omzeggens niet meer.
Onder het Consulaat kwam er wat meer orde in de zaken. De opstellers van het Burgerlijk Wetboek hadden echter den moed niet om met het begrip van het huwelijk-contract af te breken, en bepaalden er zich bij, de oorzaken van echtscheiding te beperken tot de gevallen waarin een der echtgenooten op ernstige wijze aan zijn verplichtingen te kort gekomen was. De echtscheiding kon, in die gevallen, als de sanctie van die overtreding beschouwd worden, en het contract van huwelijk wegens contractbreuk ontbonden worden. De proceduur werd aan allerlei formaliteiten onderworpen, die tot doel hadden, de verzoening der echtgenooten te bevorderen en deze laatsten tot nadenken te nopen.
Echtscheiding wegens de onvereenigbaarheid der karakters werd voortaan niet meer toegelaten.
Anders was het, wel is waar, met de echtscheiding door onderlinge toestemming, die, op aandringen van den eersten Consul zelf, behouden bleef. De rechtspleging er van werd echter zoodanig bemoeilijkt, dat slechts echtgenooten die een werkelijke reden tot echtscheiding
| |
| |
hebben, er hun toevlucht zouden toe nemen wanneer zij, tot beveiliging van de eer der familie, die reden geheim willen houden.
Aldus opgevat en geregeld, was de echtscheiding een uiterste middel, in gevallen van uitzonderlijk zware overtredingen der huwelijksplichten.
Deze nog eenigszins gematigde solutie, door het Burgerlijk Wetboek aan het vraagstuk der echtscheiding gegeven, werd, ten onzent, tot voor ruim een vijftigtal jaren gehuldigd; en men kon werkelijk zeggen, dat de echtscheiding onder de Belgische bevolking slechts bij uitzondering, en zulks nog wel enkel en alleen in de groote centra, plaats vond.
Na 1885 worden de echtscheidingen talrijker, en worden zij ook gemakkelijker toegekend; de wetgever en de rechter droegen daartoe bij, zoowel om haar te vergemakkelijken als om haar met minder kosten en in minder tijd dan vroeger te doen verkrijgen.
Zulks geschiedde grootendeels onderden invloed. van de in Frankrijk ingevoerde wetsbepalingen en de aldaar gevolgde rechtspraak. Men weet inderdaad dat de echtscheiding in Frankrijk, na in 1816 afgeschaft te zijn geworden, opnieuw ingevoerd werd in 1885, ten gevolge van een heftige campagne onder de leiding van den Heer Naquet in de linksche middens op touw gezet.
Onder den invloed van de Fransche wetgeving werd ten onzent de gewone rechtspleging op de vragen tot echtscheiding toepasselijk verklaard, de tusschenkomst van de pleitbezorgers facultatief, de termijn van overweging ingekort en het begrip 'beleedigingen van ergen aard' van lieverlede uitgebreid tot feiten van luttel beteekenis. Vergemakkelijking dus van de echtscheiding op heel de lijn; met het gevolg, dat men meer en meer de echtscheiding is gaan beschouwen als een normaal middel om zich, bij de minste oneenigheid, van den huwelijksband te bevrijden. Dit is juist het gevaar; en zoo wordt eens te meer bewaarheid dat, wordt de echtscheiding eenmaal toegelaten, men er de uitbreiding nog moeilijk kan van tegenhouden.
Men mag inderdaad gerust zeggen, dat, indien de echtscheiding niet toegelaten was, talrijke echtgenooten menigvuldige en tijdelijke meeningsverschillen zouden te boven komen, en dat vele huwelijken normaal zouden behouden blijven, die nu door echtscheiding definitief ten gronde gaan.
De echtscheiding doet aldus, per slot van rekening, zelfs vanuit een zuiver individualistisch standpunt, meer kwaad dan goed; zij maakt meer slachtoffers dan zij kranken van hun lijden bevrijdt.
Dit zou reeds volstaan, om de echtscheiding te veroordeelen. Het idee zelf van de echtscheiding dient echter vanuit juridisch standpunt, als onvereenigbaar met de principes van het huwelijksrecht, verworpen te worden. Wanneer inderdaad de wetgever het huwelijk beschouwt als een contract zooals gelijk welk ander, dat wegens contractbreuk kan ontbonden worden, dan is hij eigenlijk van een verkeerd standpunt vertrokken.
Het huwelijk is immers wel een contract, wat zijn vorming betreft,
| |
| |
in fieri, maar het is verder een instelling, in facto esse. In deze Instelling, dienen de individuen onderworpen aan het gemeenschappelijk doel dat zij er door betracht hebben; geen van hen is gerechtigd de ontbinding aan te vragen van de instelling, die, eens dat zij in het leven geroepen werd, deel uitmaakt van de maatschappelijke inrichting, en waarvan de instandhouding door het belang van de kinderen en van de samenleving geboden wordt.
Vooral wanneer er kinderen uit het huwelijk geboren worden, is het een ketterij te zeggen, dat het huwelijk kan ontbonden worden: het kind vormt tusschen de echtgenooten een band, die niet meer kan verbroken worden: 'l'enfant c'est le lien qu'on ne brise pas'.
Wij geven echter grif toe dat, in den tegenwoordigen staat onzer zeden, het niet wel mogelijk zou zijn, zoo maar ineens de echtscheiding af te schaffen. Hetgeen van essentieel belang is en wat mag verhoopt worden, is, dat de wetgever het bekomen van de echtscheiding van zoodanige grond- en vormvereischten zou doen afhangen, dat zij een gansch uitzonderlijke maatregel worden zou, waarop haast niet te rekenen valt, en dien men niet meer kan beschouwen als de normale solutie om het geringste conflict tusschen de echtgenooten op te lossen.
Dit luchtgat, deze 'cheminée d'appel' dient volstrekt dichtgemaakt te worden, en men moet de gedachte doen ingang vinden, dat men niet gemakkelijk maar wel integendeel slechts met veel moeite zal kunnen scheiden.
Het is hetgeen in Frankrijk de wet van 2 April 1942 schijnt ingegeven te hebben; zij zou ons tot voorbeeld kunnen dienen. Deze wet bepaalt, ten eerste, dat het huwelijk gedurende de eerste drie jaren volkomen onontbindbaar is; hetgeen zeer belangrijk is, gezien de vraag tot echtscheiding zich in menigvuldige gevallen precies binnen die eerste huwelijksjaren voordoet.
Bij dien aanvangsterm voegt de wet nog andere facultatieve termijnen, die tot doel hebben, het proces te doen aanslepen en aldus een verzoening der echtgenooten, die de feitelijke scheiding en de proceduur moede worden, te bevorderen.
Zoo kan een eerste termijn van één of twee jaar van den beginne der rechtspleging af, reeds door den voorzitter opgelegd worden; terwijl een tweede termijn, die insgelijks twee jaar kan bedragen, daarna nog door de rechtbank kan bevolen worden, vooraleer deze uitspraak zal doen.
Een andere hervorming heeft betrekking op de gronden tot echtscheiding.
Voortaan zal, in Frankrijk, de echtscheiding wegens gewelddaden of beleedigingen nog slechts toegelaten worden, indien de feiten van zoodanigen aard zijn, dat zij het behoud van de echtvereeniging volkomen onmogelijk maken.
Voorzeker, mag men van deze hervormingen niet te veel verwachten; want het vraagstuk der echtscheiding is vooral van moreelen aard. Interessant is het echter, de pogingen die bij onze Zuiderburen
| |
| |
in het werk gesteld worden, ten einde dat kwaad in te dammen, in het licht te stellen. Er werd daar een voorbeeld gesteld, dat ook ten onzent zou dienen nagevolgd te worden.
Het is alleszins een verheugend verschijnsel, te kunnen vaststellen, dat het begrip van het huwelijk als contract beschouwd, meer en meer plaats maakt voor het huwelijk-instelling; begrip waaruit de solutie, betreffende de verschillende vraagstukken van het familierecht, dient afgeleid te worden.
Een tweede vraagstuk dat het familierecht op bijzondere wijze aanbelangt, is de rechtspositie die men aan de natuurlijke kinderen dient toe te kennen.
De Conventie had die kinderen, wat het erfrecht betreft, met de wettige kinderen volkomen gelijkgesteld.
De verwezenlijking van deze hervorming maakt deel uit van den aanval dien de revolutionnaire wetgever tegen de traditioneele opvatting van de familie gericht had.
Het vraagstuk maakt een der meest kiesche en pijnlijke problemen op dit gebied van het recht uit.
Indien men zich plaatst op het standpunt van de rechten van den enkeling, dan kan men, te recht, verklaren, dat een natuurlijk kind een wettig kind waard is: van dat standpunt uit bestaat er geen goede reden om het tweede minder gunstig dan het eerste te behandelen.
Stelt men zich integendeel op het standpunt van het maatschappelijk belang, dan moet men wel bekennen, dat de volledige gelijkstelling van de natuurlijke kinderen met de wettige, den ondergang van de familie, grondslag van de maatschappelijke orde, tot gevolg hebben zou.
Het Burgerlijk Wetboek heeft een tusschensolutie aangenomen: het kende aan de natuurlijke kinderen, indien zij althans niet in overspel of in bloedschande geboren werden, een beperkt erfrecht toe, dat door geen schenking of legaat kon vermeerderd worden, en waarvan het bedrag afhangt van den graad der wettige bloedverwanten met dewelke het in samenloop tot de nalatenschap geroepen is.
Dit is een wijze solutie, die rekening houdt met al de betrokken belangen; en, indien wij dat vraagstuk hier vermelden, is het slechts om te wijzen op het gevaar dat de uitbreiding van de erfrechten der natuurlijke kinderen (zooals de Fransche wet van 25 Maart 1896 het gedaan heeft) aan de familie zou doen loopen.
In den tegenwoordigen staat van onze wetgeving is inderdaad de gelijkstelling van de natuurlijke kinderen met de wettige afstammelingen reeds zeer ver doorgedreven. De natuurlijke kinderen, die door hun ouder erkend werden, dragen zijn naam; die ouder oefent over hen de ouderlijke macht uit, hij erft van het kind, in geval het zelf geen afstammelingen nalaat. Aldus zullen twee ongehuwde personen, die op onwettige wijze samenwonen, uit wier betrekkingen een kind
| |
| |
geboren werd, indien zij beiden het kind erkennen, er schier dezelfde rechten over hebben als de wettige ouders.
Het beperkt erfrecht van het natuurlijk kind, en de ontzegging van het wettelijk vruchtgenot over de goederen van het kind - (recht, dat overigens meestal louter theoretisch is) - maken slechts nog twee zwakke verschilpunten uit. Indien men ze insgelijks afschaffen zou, dan kwam de vrije samenwoning ('union libre') op het gebied van het burgerlijk recht, feitelijk gelijk te staan met het wettig huisgezin.
Deze volledige gelijkstelling, droom van den revolutionnairen wetgever van 1792, zou voor de wettige familie een ramp beteekenen.
Eens die gelijkstelling verwezenlijkt, zou het regelmatig huwelijk zijn nut grootendeels verliezen. Talrijke lieden huwen inderdaad precies om aan hun kinderen de voordeelen die aan een wettige afstamming verbonden zijn, te verzekeren.
Zoodra de natuurlijke kinderen op volledig gelijken voet met de wettige geplaatst worden, zou voor die lieden het huwelijk zijn reden van bestaan verliezen; vrije samenwoning zou, tot nadeel van orde en zedelijkheid, in de samenleving meer en meer veld winnen.
Hoever de gelijkstelling van de onwettige samenwoning met het huwelijk den laatsten tijd in zekere landen reeds gevorderd was, bewijst de rechtspraak van het Fransch Verbrekingshof betreffende de toepassing van art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek ten voordeele van de bijzit. Het Hof van Verbreking van Frankrijk, in een reeks attesten waarvan het eerste dagteekent van 26 November 1926, nam onomwonden aan, dat de bijzit, ingeval de man met wien ze samenwoonde, het slachtoffer van een ongeval werd, het recht had om een schadevergoeding te eischen jegens den dader van dat ongeval, evenals de wettige echtgenoote het zou kunnen doen hebben. De eenige voorwaarde die deze jurisprudentie aan de toekenning van de vergoeding stelde was dat de onwettige samenwoning reeds voldoenden tijd had geduurd, om met de wettige te kunnen gelijkgesteld worden. Zulke rechtspraak spreekt boekdeelen!
Sedert de invoering van het Burgerlijk Wetboek werden aan de ouderlijke macht menigvuldige wijzigingen gebracht, die allemaal door de bekommeringen om de belangen van het kind beter te beschermen, ingegeven werden. Citeeren wij namelijk de wet van 15 Mei 1912 op de kinderbescherming en diegene van 10 Mei 1914 op het verplicht onderwijs.
De wet van 15 Mei 1912 op de kinderbescherming heeft twee uiterst belangrijke hervormingen verwezenlijkt, welke men zonder voorbehoud goedkeuren kan.
De eerste van die hervormingen betreft het recht van den vader (of van de moeder, indien zij de ouderlijke macht uitoefent) om het kind, in geval van wangedrag of van onbuigzaamheid, te doen opsluiten.
Vroeger kon de vader dat recht, krachtens zijn dwingend gezag,
| |
| |
uitoefenen ten opzichte van het kind dat niet meer dan zestien jaar oud was. Indien het kind meer dan zestien jaar oud was, kon de opsluiting eerst na toelating van den voorzitter van de Rechtbank, bij wijze ven vordering dus, geschieden.
Volgens artikel 14 van de wet van 15 Mei 1912 kan de vader tegenwoordig, indien hij ernstige redenen heeft om zich over het kind te beklagen, zich nog slechts tot den kinderrechter wenden, die de noodige maatregelen kan treffen. Deze magistraat kan namelijk het kind aan een openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of onderwijs toevertrouwen, of het tot zijn meerderjarigheid ter beschikking van de Regeering stellen, ten einde in een Rijksgesticht te worden geplaatst.
Dit is een hervorming die men niet anders dan beamen kan. Het stelsel van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de vader het kind van niet meer dan zestien jaar oud, krachtens zijn dwingend gezag kon doen opsluiten, had inderdaad aanleiding tot al te schreeuwende misbruiken gegeven, opdat men het behouden zou. Vaders hadden hun kinderen doen opsluiten, eenvoudig om er van verlost te worden; of nog, omdat deze zich niet wilden leenen tot bedelarij of tot prostitutie!
De tweede hervorming, die door de wet op de kinderbescherming ingevoerd werd, betreft de ontzetting van de ouderlijke macht.
Vroeger kon die ontzetting slechts door den strafrechter uitgesproken worden; en wel als accessorium van zekere erge veroordeelingen die de ouder opliep. Thans voorziet de wet een verplichte of facultatieve ontzetting, naar gelang van de gevallen, door de burgerlijke rechtbank onderzocht, tegen de ouders die, op een aanzienlijke wijze, aan hun plichten tot onderhoud of opvoeding van hun kinderen te kort schieten.
Dit is alleszins een gezonde maatregel; en men kan het slechts betreuren, dat de wetgever er zoolang mede gewacht heeft om hem in te voeren.
Op zichzelf beschouwd, is van haren kant de wet van 10 Mei 1914 op het verplicht onderwijs, iets wat men niet anders dan redelijk noemen kan. De inbreuk van het openbaar gezag op de vrijheid van den huisvader is, wel is waar, zeer groot, maar wordt genoegzaam gebillijkt door het belang van het kind. Dit laatste is echter tezelfdertijd het criterium dat ons aantoonen moet, tot waar de inmenging gaan kan, zonder in een misbruik te ontaarden.
Alles wat door het belang van het kind geëischt wordt, zal door de wet aan de ouders kunnen opgelegd worden: de strenge verplichting aldus om het kind naar school te zenden, met de noodige sancties indien deze verplichting niet nageleefd wordt.
Alles wat integendeel het belang van het kind te buiten gaat, moet ook ter zijde gelaten worden: het monopolie aldus, dat er niet slechts toe strekt, het kind het noodige onderwijs te verschaffen maar dat het ook aan een bepaalde belijdenis onderwerpen wil, en dienvolgens den voorrang aan den Staat op de Familie verleenen wil.
| |
| |
Van katholieke zijde vooral werd steeds trouw aan het principe vastgehouden waarbij, wat de opvoeding van de kinderen betreft, de ouder de primauteit over alle andere instellingen hebben moet.
Hoe dit ook zij, zien wij, dat de wettelijke hervormingen, wat de ouderlijke macht betreft, slechts, al is het meestal uit zeer lofwaardige beweegredenen, op toezicht over deze macht en op haar beperkingen gericht worden.
Velen vragen zich af, of men echter ook naast de voorkoming en de beteugeling van de misbruiken waartoe de ouderlijke macht aanleiding kan geven, ook niet maatregelen zou moeten voorzien om hare werkdadige en hare weldadige uitoefening te verzekeren.
De rol van den wetgever moet er inderdaad in bestaan, den vader de vervulling van zijn taak te vergemakkelijken en hem de middelen ter hand te stellen, om zijn gezag te doen eerbiedigen; zoo niet, zal dit gezag veelal gevaar loopen een doode letter te blijven.
Het blijkt wel dat onder den invloed van de heerschende individualistische ideeën of vooroordeelen, de wet het wantrouwen ten opzichte van de ouderlijke macht te ver gedreven heeft. Meer bepaaldelijk kan gewezen worden op de beperkingen die door de wet aan het recht van de ouders gesteld zijn, wat de regeling van hun erfenis betreft; deze ontnemen aan hun gezag een sanctiemogelijkheid waarvan men anders de doelmatigheid niet dien te onderschatten.
Wenschelijk ware het o.i. in dit opzicht, het voorbehouden deel der nalatenschap te beschouwen als een geheel dat aan de kinderen gezamenlijk moet toekomen, de vader en de moeder bekleed zijnde met het gezag om het met een zekere vrijheid onder hun kinderen te verdeelen. Aldus zouden er, zooals in het Spaansche recht, twee beschikbare gedeelten bestaan: het eene, dat het meest beperkte zou zijn, ten opzichte van personen die vreemd zijn aan de familie, het andere, dat grooter is, betreffende de kinderen zelf. De ouders zouden op die manier in hun testamentaire beschikkingen rekening kunnen houden met den aanleg van de verschillende kinderen, en ook degene die zich wel en waardig hebben gedragen, op een effectieve wijze boven de andere kunnen stellen, die zich ondankbaar hebben getoond, en die het gezag van hun ouder hebben getrotseerd of hun goede raadgevingen in den wind hebben geslagen.
Het gezag dat, in de natuurlijke orde van zaken, de vader over de familie heeft uit te oefenen, zou hierdoor op heilzame wijze opnieuw verstevigd worden.
In het stelsel van het Burgerlijk Wetboek treft de onwaardigheid om te erven slechts degenen die den erflater hebben gedood of hebben trachten te dooden, die tegen hem op lasterlijke wijze een beschuldiging hebben ingebracht van een feit waarop doodstraf gesteld is, of die, ten slotte, den doodslag die op den overledene gepleegd werd, bij het gerecht niet hebben aangegeven.
De onwaardigheid om te erven treft integendeel het kind niet dat door zijn wangedrag, het leven van zijn ouders vergald en
| |
| |
verkort heeft, dat zijn ouders brutaalweg den rug heeft toegekeerd en ze als een vreemdeling heeft verlaten. Dat kind behoudt zijn volle recht; de ouder kan het slechts van het beschikbaar gedeelte berooven.
Deze regeling wordt, te recht, door velen als al te absoluut beschouwd. Het zou betamen dat, in zekere gevallen, de ouders hunne ondankbare kinderen volledig zouden kunnen onterven. Het is maar billijk dat diegenen die een erfdeel ontvangen, het zouden verdiend hebben. Dit is een hervorming die op stuk van de principes als wenschelijk voorkomt, en die, zooals het recht van andere landen het bewijst, ook in de practijk voor verwezenlijking vatbaar is.
Zooals voor den oorlog, de pogingen gericht tegen de onontbindbaarheid van het huwelijk, tegen de prerogatieven van de wettige afstamming alsmede tegen de ouderlijke macht, alle tot doel hadden de familie te ondermijnen, zoo zullen in de toekomst wellicht diezelfde aanvallen niet uitblijven; en zullen in elk geval, al diegenen die tot het herstel van de familie willen medewerken, van hun kant, een gezonder opvatting van de familie - van de familie namelijk als instelling - moeten huldigen.
De aandacht op dit standpunt te vestigen, was het hoofddoel van dit artikel. Wij hopen het vraagstuk op fiscaal en economisch gebied, bij een latere gelegenheid, te behandelen.
|
|