| |
| |
| |
[Nummer 6]
Dogma en leven
door A. Snoeck S.J.
'Die Dogmen, die viel berühmten, viel berüchtigten, viel missverstandenen, viel gefürchteten, sind nichts anderes als die begrifflichen Formeln für die religiöse, im Glauben erfasste Wirklichkeit'. (Lippert, Das Wesen des katholischen Menschen, blz. 20).
Het woord dogma kent een veelgeschakeerden weerklank in de gemoederen. Het wekt al dadelijk de aanhankelijkheid op aan onze H. Kerk, en spreekt de geloofssfeer aan. Doch het duidt ook op iets dat hard is als steen en onverzettelijk vaststaat; het doet wel eens denken aan een dwangbuis. Een antiklerikaal affekt in ons, bewerkt soms dat we dan beelden van bekrompenheid en van achterlijkheid laten spelen op den achtergrond van ons denken. Dan wekt het woord onze onrustige geesten op. We zijn reeds van de baan en gaan het dogma beschouwen van buitenaf, als menschen die 'traag zijn en loom in het gelooven'. We blijven nog welmeenende en serieuze en misschien zelfs plichtgetrouwe toeschouwers op den rand van het christendom, maar dringen niet meer door tot het innerlijke mysterie van ons heilig geloof. Paulus, de neergebliksemde, wist wat hij aan Christus had, dien hij eens vervolgde. Wij weten het niet, of dan toch niet levendig genoeg.
* * *
Het woord dogma beteekent, in het grieksch, zooveel als meening. Maar dit drukt op zichzelf de vastheid niet uit die wij in het godsdienstig gebruik van het woord er aan toekennen en die het, ook in het profane, steeds heeft gehad. Een dogma was in het politieke leven een autoritatieve staatsverordening; in het denkleven een vaste philosophische stelling: de albezielende 'Nous' van het Stoïcisme b.v. Het is ook in die beteekenis van vaststaande verordening, hetzij van staatswege of van het godsdienstig gezag, dat het woord werd overgenomen in de grieksche vertaling van de H. Schrift. Aldus wordt het dogma een goddelijk gebod en krijgt het bij de Kerkvaders de waarde van een in de Kerk van Christus geopenbaarde leer over geloof en zeden. Na verloop van eeuwen nadenken over de geloofswaarheden, is men tot een theologische bepaling gekomen van het dogma als: een door God geopenbaarde waarheid die, hetzij plechtig, hetzij gewoonweg door de Kerk, als onwankelbaar te gelooven wordt voorgehouden.
De grondlijn in de beteekenis van het woord blijft toch steeds de beginselvastheid. Beginselvastheid meer zelfs dan geopenbaarde waar- | |
| |
heid. Beide elementen zijn weliswaar essentieel tot het begrip van dogma; maar kenmerk zou men alleen het eerste noemen.
Dit moeten we eenigszins verklaren. Is het dogma de openbaring niet? Het begrip zelf van openbaring bevat dan toch die onfeilbaarheid en vastheid waarover we spreken. Natuurlijk. Doch het begrip 'openbaring' is wijder dan het begrip 'dogma'. De openbaring bevat alle geloofswaarheden, ook degene die nog niet tot de scherpe omlijning van het dogma zijn gekomen. Ze behelst waarheden waarvan de geloovige leeft zonder er zich uitdrukkelijk rekenschap van te geven; waarheden ook, die men niet duidelijk zou kunnen formuleeren. De Kerk leeft, en de Kerk groeit, en de Kerk bidt. Ze beweegt zich in de ontwikkeling en het verloop van het menschelijk geslacht. Ze draagt op haar pelgrimstocht een schat mee waarvan ze zich maar geleidelijk bewust wordt en die ze slechts stilaan kan laten gelden. Het dogma is dan het element van haar geloofsschat, dat reeds, volkomen bewust nu, tot gelding kwam. Die zekerheid juist, die vastheid, die innerlijke duidelijkheid - die niet de duidelijkheid is van de waarheid, maar de duidelijkheid van het bezit - bepaalt het dogma.
Dit kenmerk van het dogma is steeds het groote aanvechtspunt geweest, de bunker zouden we nu zeggen, dien men tevergeefs heeft bestookt en gepoogd heeft in de lucht te doen springen. Maar dit kenmerk is ook het waardevolste in het dogma, de onwankelbare schatkamer ervan.
De moeilijkheden welke het rationalisme opwerpt tegen de onwrikbaarheid van het dogma zijn symptomatisch. Ze zijn toepassing van zijn volstrekte weigering om een gegeven te aanvaarden dat niet door het menschelijk verstand helder wordt geboden. Zijn agnosticisme vindt het prikkelend-vervelend dat men voor onbetwijfelbaar gaat houden wat buiten het gebied ligt van datgene wat het menschelijk verstand volgens de enge wetten van het rationalisme op de ervaring kan construeeren. Inzonderheid, dat God waarheden aan den mensch zou openbaren, heeft aan het rationalisme de verkrachting toegeschenen van het menschelijk denken zelf.
De rationalistische houding is om haar helderheid bekoorlijk voor den geest. Al werd ze om haar eenzijdigheid door de diepere geesten verlaten, ze heeft toch zooveel stof opgejaagd, dat het voortaan moeilijk is, voor al wie in den storm heeft gestaan, de wezens zich rustig en eenvoudig te laten uitspreken. Daardoor is ook in onzen modernen geest dit wantrouwen blijven hangen. Eerder dan voorzichtig te zijn in het wetenschappelijk denken, zooals we terecht hadden moeten leeren van het rationalisme, zijn we angstvallig geworden tegenover God. Twijfels zijn het gemoed binnen geslopen en hebben er leelijk huisgehouden. Geen zekerheid die ze geheel hebben gelaten, geen vastheid die ze niet hebben losgeschroefd, en bij het eerste gedommel begon het denken al uit de voegen te springen?
| |
| |
Doch het leven zelf tracht altijd weer het evenwicht te vinden. Als het hem een tijdje te bot is geweest, dan wordt het hem dan weer te zot. Scepticisme is immers geen gezonde levenshouding. Agnosticisme houdt geen mensch een leven lang vol, zonder zich zelf te vernielen. Maar dat wil nog niet zeggen dat het leven altijd vanzelf de volledige werkelijkheid terugvindt in zijn opeenvolgende synthesen.
Op verschillende gebieden doet het verschijnsel zich voor dat, waar een bepaalde synthese geen stand meer kan houden, de ineenstorting dreigt, de verwarring zich ophoopt, tot een nieuw evenwicht ontstaat. En dit kan soms zeer laag zijn, als er geen remmen zijn en geen tillende krachten.
Een paard slaat op hol. Het is gewoon in de straten van een drukke stad te loopen, tusschen het gerij van autos en getinkel van trams, tusschen de voorbijschuivende fietsen en onverwachts overstekende voetgangers. Het moet voor het paardenverstand een heele toer zijn om zijn gedachten bij te houden, en, kalmpjes aan, zijn tred te houden door het gewoel! Doch daar komt ineens een ongewone situatie voor, iets wat niet meer past binnen de gewone construktie van reflexen, en het paard wordt schichtig. Komt het zijn plotselingen schrik niet te boven, dan loopt de zoo ingewikkelde reflexenconstruktie in de war. Daar stort alles in; het paard slaat op de vlucht - de primaire reaktie van vlucht -, en komt aldus tot bedaren.
Hetzelfde verschijnsel doet zich analoog voor in het leven van den enkeling zoowel als in dat van geheele gemeenschappen. Een mensch, werkelijk niet opgewassen tegen de taak welke de realiteit van hem vergt, kan vluchten in de phantasie of in de routine van in de zenuwen gebaande handelingen. Waar geen remmende krachten meer werken daar stort de geest ineen en wordt de schoone mensch een bundel primitieve reflexen.
Men kan zich ook een beschaving indenken die zichzelf niet meer kan bundelen, innerlijk bezwijkt, in beroering komt, verward raakt, en maar tot evenwicht komt in een minderwaardig stadium. Zijn er hier weer geen remmende, geen tillende krachten, dan kan de ineenstorting totaal zijn en de synthese primitief. De geschiedenis kent beschavingen als die van Noord-Afrika, die, eens hoogstaand en bloeiend, weer primitief zijn gaan aandoen.
Om dan terug te komen tot ons onderwerp, iets dergelijks heeft zich voorgedaan in het geestesleven van onzen tijd. De rationalistische synthese kon geen stand houden. Ze was immers al te willekeurige beperking. Wat buiten het zorgvuldig onderhouden perkje stond - ten slotte alles, buiten de logica en de exacte wetenschappen - overwoekerde gedurig aan de kunstig gesorteerde bloemen.
De verwarring ontstond en tweeslachtige houdingen. Van de modernisten in het begin dezer eeuw, wist men niet of ze overdreven rationalisten waren dan wel overdaad begingen aan romantische gevoelerigheid. Feitelijk deden ze beide. Ze hebben nooit begrepen
| |
| |
waarom de Kerk hun zelfontbindende houding ging afkeuren. Toen de storm luwde, herkende men duidelijker de uiteenloopende elementen. Doch het kwaad was gesticht en heeft een geesteshouding in het leven geroepen die we, tegenover de rationalistische, nog als minderwaardiger moesten bestempelen.
Want het agnosticisme werd in den grond behouden, maar, omwille van de levenszekerheid, gaf men het denken op. Men ging voort op het gevoel en op die uitdrukkingen van het gevoel die bij machte waren het verstand voldoende te fixeeren. Aan de behoefte aan vastheid werd voldaan door slogans waarnaar men zijn leven kon inrichten. De geest echter vond den toegang ontzegd tot dieper nadenken en tot afwegen van de waarheid. Het pragmatisme vierde hoogtij: de philosophie van het alsof-de-zaken-zich-zoo-verhouden. Men beweerde dat men niets substantieelers noodig had. Het was levenskunst, door gloeiende beelden opgehouden leven.
Zooals het gebeurt, wat eenmaal in een engen kring van wijsgeeren werd omstreden, drong stilaan door in de samenleving. En nu is de tijd gekomen dat menschen geen ander houvast meer hebben dan ronkende of gestereotypeerde begrippen, die, wat het gehalte betreft, uiterst arm zijn aan gedachte en barsten van gevoel.
Het is werkelijk de terugval in een primitiever ontwikkelingsstadium, met het pijnlijk verschil dat het niet het primitieve is van de kinderlijkheid - die is frisch en kan uitbotten in rijpdom -, maar het primitieve van de kindschheid, van seniel verval, dat geen gezonde vruchten meer biedt. Daarom zeiden we eens dat de mythus van onzen tijd verval was tegenover den gezonden mythus van het primitieve denken, die zijn eerste analogon moet vinden in de heilige openbaring Gods. Er is maar één weg der verlossing, zooals Scheler het reeds na den vorigen oorlog heeft gezegd: de weg van het echte berouw dat teruggrijpt naar de kern van ons wezen en het optilt in een hoogere spheer.
Dan begrijpen we hoe groot het voorrecht is, dat wij christenen hebben, te mogen en te kunnen gelooven in onze twaalf artikelen! God zij dank, dat wij, - in al onze onwaardigheid van christenen die deel hebben aan de vergankelijkheid en ontbinding van onzen tijd, en ons rouwmoedig de borst moeten kloppen omdat wij onzen schat in zoo'n gebarsten kelken hebben gedragen, - toch innerlijk juichend het alleluia kunnen en mogen zingen van de overwinning op de duistere ontbindende krachten.
Erkenden we dan maar de gave Gods, die ons gewerd door ons geloof! De apologie van een Chesterton, die in de Kerk van Christus met verbazing de evenwichtige gezondheid terugvond, past nog absoluut op onze tijden. Geen element van het menschelijk-schoone dat vergooid wordt! Geen deel dat wanstaltig gehypertrophieerd wordt ten koste van het geheel. De mensch is te rijk, te goddelijk eenvoudig tevens en oneindig veelvuldig, dan dat een schamele karikatuur hem kon weergeven.
| |
| |
Zoo is het ook in het probleem dat ons aanbelangt. Het dogma, zooals de Kerk het voorhoudt en zooals het ons moet aanspreken als katholiek, geeft ons eenerzijds de heilbrengende formule waarnaar wij gerust onze menschelijke handeling kunnen richten; het wordt anderzijds als vruchtbare waarheid in de eeuwige waarheid van God zelf gefundeerd.
Alleen deze twee elementen samen moeten en kunnen het voldragen menschelijk leven bevredigen.
Het dogma is eerstens een verstandelijke uitspraak, waar de menschelijke geest kan op steunen. Nooit paait men een volwaardigen mensch met een stootkreet, waarover hij, in tijden van inkeer, zich niet zou mogen bezinnen. Rationabile obsequium nostrum! Het is maar in de utopische en sarkastische novellen van een Huxley dat de moderne mensch alle vragen naar zijn grond met een somapastille kan wegwerken.
Dat het dogma zelf essentieel mysterieus is en dus ondoordringbaar voor het menschelijk denken doet niets af aan die verstandelijke waarde ervan. Het dogma berust op het gezag van God zelf, en we weten dat het mysterie van God een mysterie van liefde is: liefde die zich aan ons meedeelt en ons gelukkig maakt. Zonder God is iedere mythus van het leven onheilspellend en beangstigend, jaagt hij ons in den duisteren, zij het nog den helden-dood. Gods mysterie daarentegen is heilbrengend; het verheft ons tot in den helderrooden offerdood. Die liefde spoort ook het verstand aan om, zoolang de pelgrimstocht nog duurt, dieper door te dringen in het mysterie en zich te voeden aan de eeuwige waarheid. Het intellektualisme is in zijn engte doorbroken, verdiept in zijn diepte.
Anderzijds is het dogma ook geopenbaard voor het leven, voor de daadwerkelijkheid. Als we het eerste element - dat het een waarheid is voor het verstand - niet uit het oog verliezen, dan kan op dit tweede niet genoeg nadruk gelegd. Zelfs wanneer Christus ons zegt bij St. Jan, dat het eeuwige leven bestaat in het kennen van den Vader en van dengene dien de Vader heeft gezonden, dan moeten we er ons wel voor wachten dit woord van den Heer platonisch op te vatten. Want kennen is hier erkennen. En erkennen is de uitdrukking van den geheelen mensch, niet van één zijner vermogens. Den Vader erkennen beteekent: de overgave van een mensch aan zijn Schepper uit Liefde. Erkennen dien de Vader heeft gezonden is: overgave aan den Verlosser in vertrouwen en sterkenden moed. Het is inzicht, gevolgd en doordrenkt van een wegschenkende of een terugschenkende liefde.
Het doel van het dogma is immers hetzelfde als het doel van de openbaring, en, nog eens, dat is de heiliging van het menschelijk leven in de aanvaarding en offergave van al het geschonkene, ten eeuwigen leven. Doch er is geen leven waar geen daad is, geen volledig menschelijk leven waar ook geen uiterlijke daad is, een uitwerking in de konkrete realiteit. Al trekken we een duidelijke
| |
| |
lijn tusschen het geloofsleven als religiositeit en als moraliteit, men kan toch het ethisch karakter van de openbaring niet loochenen. Ook hier moet het katholicisme den middelweg bewandelen, tusschen een geloof zonder de daad en een moralisme van het fatsoen. Het pragmatisme van ons geloof is dus niet zóó eng dat het zonder grond zou zijn waarop het voor eeuwig kan berusten. Doch het is ook zóó gesteld op de daad, dat het den geheelen loop van het menschelijk leven omvormt en het aanschijn van de wereld vernieuwt in den Heiligen Geest.
Daarom is er geen gezond geloof waar het dogma geen bron is van christelijk leven. Het dogma, als duidelijk omlijnde openbaring, moet als het ware een gloeipunt zijn, waaraan de ijver vuur vat voor Gods leven in ons.
We zagen het reeds hooger. De handeling van den mensch kent de behoefte om zich op te houden door een doel, een gedachte, een slogan zelfs, een kreet die de daadwerkelijke krachten bundelt en electriseert. Voor enkele maanden was het nog ten onzent 'Orde'; het kan ook 'Volk' zijn of 'dienen' of 'God en Vaderland'. Dit is een zeer primitief verschijnsel dat misschien maar primitieve reflexen teweegbrengt. Doch het blijft zijn waarde behouden, ook als onze gedragingen meer rationeel zijn ingesteld. Het werkt hier eenigszins verschillend: we zagen dat het diepere leven, vroeg of laat, in ons naar de waarde zal vragen van het 'leitmotiv'. De werking er van wordt in de hoogere synthese ook minder explosief in zijn uitwerkselen, al blijft ze krachtig in de mate waar het leitmotiv zwaarwichtiger aandoet.
Al die schakeeringen van het primitieve, electriseerende, tot het zwaarwichtige krachtidee vinden we ook in de openbaring terug. Doch altijd met dit groote verschil, dat we hier dadelijk in een orde van eeuwigvaststaande, onomstootbare waarheid zijn, die ook dadelijk de kracht oneindig kan versterken.
We kunnen niet meer realiseeren wat de 'Kurios Christos' aan bundelende, enthousiasmeerende kracht bezat in de eerste christengemeenten van Klein-Azië. De aanhef van de met plechtigheid voltrokken Paaschmis: het 'Resurrexi et adhuc tecum sum' kan ons er maar een zeer verre echo van weergeven. En als we ook maar een kleine zindering van het 'Maranata' willen aanvoelen dan moeten we ons de 'Veni sancte spiritus'-graduale indenken, wanneer we, met Pinksteren, geknield, den Geest van God over de wereld afsmeeken.
Deze 'kèrugmata' - bazuinstooten zouden we zeggen - worden in den neerslag van het christelijk leven de waarheden, waarover men, geleid door Gods Geest, gaat nadenken. De bloem, door heiligheid bevrucht wordt rijpheid van het technisch geformuleerde dogma. Maar de vrucht is daar om genut te worden, niet om te versteenen in kristallen 'soucoupes'. Daarom moet het dogma steeds de drijfkracht bewaren van het 'kèrugma'; het moet in ons de krachten
| |
| |
loswerken van het christelijk leven. Als we aan het dogma van de verlossing gelooven, dan moet het ook in ons het 'opus redemptionis', het werk van de verlossing, uitvoeren. Wat dit beteekent moeten we maar eens lezen in die formidabele brieven van Paulus, moeten we nagaan in de 'Handelingen', waar we hem te werk zien als een verloste, gestuurd om aan de heidenen zijn verlossingsvreugde te melden!
Nochtans is de Kerk menschelijk genoeg om in te zien dat niet iedere geopenbaarde waarheid op alle tijden van een menschenleven denzelfden gloed kan bewaren. God is Vader, Zoon en Heilige Geest. Er komt een tijd waar hij vooral de Vader is; een andere tijd waar het door God gesproken, alles ordenend Woord in ons de bewondering gaande maakt, en nog een andere tijd waar de Liefde van God ons aandrijft in vurigheid. Er komen droeve dagen van verbrijzeling in een leven, waar we onze heldenkracht putten aan den kruisdood, en oogenblikken van verteedering waar we het Jesu-kind aanbidden in den schoot der Heilige Maagd. Dan is het weer het bewustzijn van de zondigheid in ons, dan weer de zekerheid van het 'alleluia' en dan de deelname aan de alles wegschenkende liefde van het Paaschlam.
Ook in den loop van de kerkgeschiedenis zien we hoe bepaalde waarheden van den schat meer beteekenis krijgen. Nieuwe generaties komen, die zich voeden en sterken aan andere stralen van Gods waarheid en Gods liefde. In de eerste eeuwen was het de Godheid van Christus; later werd het de God-Mensch met de Christus-mystiek van de middeleeuwen: 'Ic wil mi gaen vermyden in Jesu liden groot'.
Waarom zou het ook niet, want zoo is het dogma menschelijk, zoo volgt het de menschelijke ziel in haar groote rhythmische ontplooiing. Wat deert het dan als een of ander dogma ons minder aanspreekt, omdat we in die ontwikkeling zijn van ons leven of in dit conkreet verband hier op aarde onze plaats hebben moeten vinden? Niet alle sterren fonkelen iederen nacht even inspireerend voor elk menschenoog; niet iedere waarheid, ze weze nog zoo sterkend, vindt op elk oogenblik weerklank in de ziel. De schat van ons geloof is groot genoeg om steeds punten te doen lichten aan onzen horizont.
Het gevaar ligt veeleer in een christelijke dogmatiek zonder leven en in een christelijk leven zonder dogmatiek. Waar het dogma los komt te staan van het leven daar verliest het zijn doel. Het wordt een gegeven voor wetenschappelijk onderzoek, een element in de schoone construktie van geschoolde theologen. Een groot blokjesspel zullen sommigen het ondeugend noemen, een spel waarmede de verantwoordelijkheid van een man niet veel meer aanvangt. Maar vergeten we niet dat de theologie bloedarm wordt waar het dogma het is. Het dogma zelf wordt zulks als het geen bron meer zou zijn van christelijk leven. Het wordt dan integendeel iets waarvoor wij
| |
| |
met tegenzin van onszelf de instemming afpersen. Het versteent tot een nietszeggende formule of woord, waar we ons nooit trachten in te leven, waar we alleen moeilijkheden kunnen tegen inbrengen, bij welke moeilijkheden we ons dikwijls bewust blinddoeken.
Van den anderen kant meent men wel eens dat we het, in ons christelijk leven dat we toch willen bewaren, zonder dogmatiek kunnen stellen. Maar dat gaat niet. De kerkgeschiedenis van alle eeuwen en het hedendaagsche teeken der tijden leveren daar wel een sprekend bewijs van. Van de eerste eeuwen af heeft iedere poging om de vaststaande leer van de Kerk te vervangen door vrije bespiegelingen bepaalde voorstanders, als door een middenpuntvliedende kracht, in het ijle gejaagd. Zóóver van de kern dat ze in de kilte van hun eenzaamheid den gloed van hun christelijke overtuiging hebben zien tanen en verdooven tot de ijzige koude van ongodsdienstigheid. De geschiedenis van de Reformatie vertoont nu nog al de schaduwen van dit fataal inwendig verloopen. Van een dwependen vrijheidszin tot een heidensch nihilisme!
Ook in het traditioneel nochtans zoo onwankelbaar gefundeerde katholicisme van ons kleine vaderland, ziet men helaas deze centrifugale kracht aan het werk. Het zijn niet de beste en ook niet de slechtste elementen die begeven. Het zijn eerder die geesten die zich niet organisch konden ontwikkelen, die te veel uitheemsch goed van vreemde traditie moesten verwerken. In den roes hebben ze gemeend de onbegrepen dogma's te moeten zuiveren. Christen wilden ze blijven, maar dan ook vrij van alle kleingeestigheid. Waar ze de dogmatiek verwijderden, namen ze onontkoombaar in zich de vaart op die ze ver wegdreef van het centrum van hun levend geloof. Ze mogen tijdelijk nog het licht van de wereld zijn, ze zijn toch maar boeien die los zijn geraakt van het anker. Lang nog zullen ze pinken in den nacht, een tijdje zelfs nog heilzaam inwerken; daarna sturen ze op klippen. De stroom zal ze zelf voeren tot ongenaakbare verten waar ze met hun zwakke licht nog zullen wenken, naar de golven alleen, tot ook het licht uitgaat.
Levend dogma hebben we dus noodig, en niet een ondogmatisch christelijk leven! Het dogma wordt echter slechts levend in de mate dat het zelf beleefd wordt. En dit is het tweede aspekt van de pragmatische beteekenis van het dogma. Het verliest niet alleen zijn zin indien men het van het christelijk leven afsluit, het verliest zijn kleur, zijn vorm, als een bloem in de deemstering. Men ziet het niet meer.
Dit moet ons weer niet verwonderen. Het is veeleer het teeken van echt menschelijke waarde. Het wezen van de hoogste menschelijke waarden wordt immers niet anders gevat dan door een inleven. De koude objektiviteit heeft nog geen menschenhart benaderd. Hoe moeilijk is het b.v. een volk te begrijpen! Wie zal er toe komen? De ethnoloog met zijn anthropometrie, zijn vragenlijsten, zijn tests,
| |
| |
zijn camera?, ofwel de trappeur, de missionaris die jarenlang wel en wee deelt van den stam. Wie weet of ook hij niet alles verkorven heeft door een houding, een woord, een taktloosheid? Of wie, behalve wie met ons geleden, gestreden, gewerkt en gejubeld heeft, zal ooit de waarde en beteekenis van ons begrip 'vaderland' vatten? Hij weze ons anders nog zóo nabij, nog zóo voorkomend, nog zóo innemend! Geef mij een mensch die liefheeft, zegt Thomas van Kempen en hij zal bevroeden wat ik zeg over de liefde. Geef mij een mensch met een daadwerkelijk geloof en zijn geloof zal gaan lichten, hij zal zien waar een ander blind in het duister staart. Is dit misschien de beteekenis niet van de 'fides quaerens intellectum' van Augustinus?
* * *
Doch kom, het wordt laat. Laten we onze gedachten die we zoo maar vrij uit, als schaapjes, lieten grazen terugroepen en tellen voor den avond.
Het dogma als begrip bleek als kenmerk de beginselvastheid te dragen. Zij was het aanvechtspunt van het agnosticisme. Zij is ook het kostbaarste element dat ons verlost van de slogans waartoe het overslaande rationalisme zijn toevlucht had genomen. Kostbaar is het omdat het in zich de eigenschappen vereenigt van het vruchtbare idee: gefundeerd in de Waarheid en gericht op de daad. Op de daad aangewezen is het dogma op een dubbele wijze: als bron van christelijk leven, anders verliest het zijn zin; als begrip ook, dat slechts gevat wordt in het christelijk leven.
Ons besluit is dan ook zoo eenvoudig: ons christelijk leven namelijk in het licht stellen van het dogma. Door de verdieping van ons christelijk leven de zegevierende waarheid inzien van ons heilig geloof, nu vooral, in deze beangstigende tijden. Zoo, dat we Paulus' woorden in ons voelen nazinderen: 'Quis nos separabit a caritate Christi'?
'Wie zal ons scheiden van Christus liefde? Wederwaardigheid of benauwdheid, vervolging, honger, naaktheid, gevaar of het zwaard?... Maar in dit alles zegepralen we glansrijk door Hem die ons liefheeft. Want ik ben er zeker van dat dood noch leven, engelen noch heerschappijen, heden noch toekomst, geen machten, hoogte of diepte, noch eenig ander schepsel ons scheiden kan van Gods liefde in Christus Jezus onzen Heer' (Rom. VIII, 35-39).
|
|