wanorde er in zijn tijd heerschte. Een wereld stond voor den ondergang. De nieuwe tijd zocht nog naar zijn eigen gestalte en wist maar puinen te stichten waar hij intrad. Oorlog en ketterij teisterden onze gewesten. Tooverij, magische praktijken verlokten de ontredderde gemoederen. Aan al die uitwendige onlusten beantwoordde de verwarring van het geweten en al te dikwijls het teloorgaan van alle zedelijke tucht. De traditioneele wereldopvatting, de traditioneels kijk op de menschen, de traditioneele wijze om het goede te zoeken en te verwezenlijken schenen te hebben uitgediend. De bestaande orde werd in twijfel getrokken. De tocht naar het geluk voer langs een anderen weg.
In de kunst - evenals in de spiritualiteit - laat de nieuwe strekking de serene beschouwing van het christelijk mysterie varen. Reeds had de eeuw van onze groote Primitieven zich meer en meer de natuur en den mensch toegekeerd. Mystieke beschouwing gaat niet langer meer op: eerder breekt de tijd aan van de moraal.
En vanaf deze tweede helft van de 15e eeuw was Jeroen Bosch het kind der nieuwe tijden. Hij was vooral de moralist met scherpen blik, objectieven geest, onbarmhartige nauwgezetheid.
Een andere schilder - wat jonger dan Bosch, wiens werk hij bestudeerd had - zou de wereld met een even scherpen, even doordringenden blik opnemen: Breughel sloeg dezelfde menschen gade, dezelfde wereld, dezelfde troebele tijden. Elk van beide schilders nochtans reageerde verschillend op zijn omgeving.
Maar ook het voorwerp van hun visie is niet heelemaal hetzelfde. Brueghel ziet den mensch zooals deze voorkomt. Hij kijkt met een ironie die tevens boordevol compassie is, naar het weinig verkwikkelijke schouwspel der armzalige menschelijke gedragingen. Hij stipt aan en drukt uit hoe ze afsteken tegen de pracht van de geschapen werkelijkheid; maar in den grond blijft hem een zeker optimisme bij, dat hem toelaat tot in de ergste ontaarding toch nog de poëzie te ontwaren van al wat leeft, het wonder van het bestaan.
Bosch integendeel, spijts zijn scherpen blik en zijn realisme, blijft niet staan bij den mensch. Grooter moralist dan Brueghel en minder poëet, ziet hij als door de dingen en de menschen heen. Terwijl Brueghel zich met een getrouwe weergave vergenoegt en er zich in vermeit, dringt de metaphysische geest van Bosch tot de oorzaken door. De menschen ziet hij niet enkel als handelend, maar ook als 'gehandeld', en het eigenlijke voorwerp van zijn visie is juist de macht die ze drijft en in hun verderf stort.
Als moralist blijft Bosch nochtans niet stil bij de gevolgen van de ondeugd, bij haar uitwerkselen in het menschelijk schepsel: de ondeugd, het kwaad zelf tracht hij te belichamen. Daartoe schept zijn genie nieuwe vormen die deel hebben aan de doorzichtigheid, de klaarheid, de strengheid van den geest. Die bovendien ijzig zijn en droevig als de hel.