| |
| |
| |
De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940
door Ph. van Isacker
V
Ontwerpen van parlementair- en van beroepsinitiatief
Het verlangen naar bedrijfsordening, dat na 1930 in ons land tot alle richtingen van de openbare opinie was doorgedrongen, bleef niet bij een zuiver academisch betoog. Talrijke ontwerpen, zoowel van parlementair- als van beroepsinitiatief, werden voorgedragen. Enkele onder hen, zooals de ontwerpen Wauters, Van Ackere-Joris, Devèze en Heyman, zijn slechts als gedeeltelijke oplossingen van het probleem der bedrijfsorganisatie bedoeld; andere, zooals het ontwerp Velge, stellen een algemeene regeling van het vraagstuk voor. Daarnaast is ook te wijzen op pogingen van vergelijk tusschen strekkingen uit verschillende sociale middens. Onder deze zijn de voornaamste, het ontwerp van de speciale commissie van 'Le Progrès social' van Luik en dat van het officieuse Studiecentrum tot Hervorming van den Staat.
Het ontwerp Wauters bepaalt zich tot de organisatie van de vertegenwoordiging van den landbouw in de openbare instellingen en sluit alle corporatieve strekkingen uit.
Dat van de hh. Van Ackere en Joris, goedgekeurd door den Hoogeren Raad van den Middenstand, voorziet de beroepsordening van het Ambachtswezen en is op dat beperkt gebied een belangwekkende proef van een volledige regeling. De vereenigingen van Ambachten en Neringen en hun federaties bekomen de rechtspersoonlijkheid, worden gemachtigd het leerlingenwezen in te richten, de voorwaarden van de uitoefening van een klein bedrijf te bepalen, de normen van de eerlijke en van de oneerlijke concurrentie vast te stellen, scheidsrechterlijke tribunalen voor beroepsgeschillen op te richten, collectieve contracten af te sluiten, bedrijfsreglementen uit te vaardigen, inrichtingen van voorzorg en verzekeringen te stichten en te beheeren; dit alles evenwel mits bekrachtiging en onder toezicht van den Staat.
Het zoogenaamde ontwerp Devèze sluit aan bij een initiatief van staatsminister Paul Janson uit het jaar 1908. De heer Albert Devèze,
| |
| |
in 1913 en 1920, en later de heer Flagey, in 1922 en 1925, hebben het oude voorstel, gewijzigd, opnieuw voor het parlement neergelegd; in zijn laatsten vorm werd het, in 1936, voorgesteld door de hh. Janssens en Michel Devèze.
Het liberaal ontwerp heeft tot doel een kwestie te regelen, die de wet van 1898 praktisch niet had opgelost, namelijk die der rechtspersoonlijkheid van de beroepsvereenigingen. De ontwerpers van het project meenden daardoor ook een einde te stellen aan de twistvraag nopens de collectieve arbeidsovereenkomsten en hadden verder voor doel een basis te leggen voor een professioneele sociale reglementeering.
Het ontwerp Devèze voorziet, voor de beroepsvereenigingen, de mogelijkheid om een beperkte rechtspersoonlijkheid te verkrijgen: een rechtspersoonlijkheid 'beperkt tot de bekwaamheid om als partij in de collectieve arbeidsovereenkomsten op te treden en in rechte te verschijnen voor de interpretatie en de uitvoering van deze overeenkomsten'. Hiertoe is een minimum van formaliteiten vereischt: het neerleggen van de statuten der vereeniging en van de lijst van haar beheerders, met uitsluiting van de andere vennooten.
De beschikkingen nopens de collectieve arbeidsovereenkomsten bepalen dat elke individueele arbeidsovereenkomst nietig is, indien ze in strijd is met een collectief contract dat een der partijen, hetzij persoonlijk, hetzij als lid van een beroepsvereeniging, heeft aangegaan. De leden van de beroepsvereenigingen zijn individueel verantwoordelijk voor de uitvoering der collectieve akkoorden, zonder dat, voor hun daden, verhaal mogelijk is tegen de beroepsvereeniging zelf.
Door deze regeling, zochten de ontwerpers van het project Devèze de opwerpingen te voorkomen die de arbeiderssyndikaten lieten gelden zoowel tegen de rechtspersoonlijkheid met haar vroegere indringerigheid als tegen het rechtstreeksch opleggen van een wettelijk verplichtende kracht aan de collectieve overeenkomsten. De stelling der socialistische syndikaten kwam het ontwerp verder tegemoet door te voorzien in de mogelijkheid om de collectieve overeenkomsten tot beroepsreglementen te omvormen. Collectieve overeenkomsten verkregen automatisch, zonder overheidstusschenkomst doch mits het naleven van een vastgestelde procedure, de bindende kracht van een wet van openbare orde, wanneer ze werden afgesloten onder patroonsvereenigingen die de drie vierden van de belanghebbende werklieden vertegenwoordigden, en werkliedensyndikaten met een zelfde meerderheid van de drie vierden der betrokken werknemers.
Ook het project Heyman blijft uitsluitend op het terrein van de arbeidswetgeving. Het ontwerp, zooals het op 30 November 1934 neergelegd werd, bedroeg beschikkingen nopens het statuut der syndikaten, de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire commissies; in zijn formuleering van 16 Juli 1936 liet het de kwestie van de collectieve overeenkomsten, om tactische redenen, voorloopig onopgelost.
| |
| |
Krachtens dit ontwerp, bekwamen de syndikaten de volledige rechtspersoonlijkheid, zonder andere pleegvormen dan het neerleggen van hun staten en de afkondiging ervan in het Staatsblad. Moesten de bevoegde departementale diensten van meening zijn dat de statuten in tegenstrijd zijn met de wet, dan weigerden zij de bekendmaking; maar de vereenigingen behielden tegen deze beslissing recht van beroep bij de Rechtbanken van eersten aanleg.
Erkende syndikaten konden, volgens het ontwerp van 1934, collectieve arbeidsovereenkomsten afsluiten. Strafmaatregelen werden voorgesteld tegen de syndikale leiders die tot niet-naleving van de overeenkomsten mochten aanzetten. De syndikaten waren burgerlijk verantwoordelijk voor de fouten van de leden van hun comité's.
Wat de paritaire commissies betreft, was er voorzien dat, mits een meerderheid van de drie vijfden van de werkgevers- en de werknemersvertegenwoordigers en na bekrachtiging bij Koninklijk Besluit, bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten of van beroepsreglementen de wet van gansch het beroep zouden worden.
Een voorstel van algeheele oplossing van het probleem van de bedrijfsordening hebben we voor het eerst in België gekregen met het ontwerp van de katholieke patroons, door Prof. H. Velge opgesteld. Op latere wetsvoorstellen en o.m. op dat der regeering Spaak, heeft het stelsel Velge ontegenzeglijk invloed uitgeoefend. We meenen dan ook dat een meer nauwgezette ontleding er van niet overbodig is.
Het ontwerp Velge blijft bij het economisch en sociaal uitzicht van de bedrijfsordening - met uitsluiting van alle louter politieke hervormingen, - maar, op dat gebied, geeft het ons een logisch opgebouwd systeem, dat volledig alle takken van de bedrijvigheid omvat, in al de uitingen van het beroepsleven.
In het systeem der katholieke patroons blijven de vrije vereenigingen - met de vrijheid om al of niet tot de organisaties toe te treden - behouden; doch de vereenigingen moeten een vastgestelde verantwoordelijkheid op zich nemen. De rechtspersoonlijkheid is dus een onmisbare vereischte.
Indien de heer Velge het oprichten van wettelijke en verplichte vereenigingen, als organen van de beroepsordening, verwerpt, is dit niet om het grondwettelijk principe van de vrijheid van vereeniging. Constitutioneel is een wettelijke en verplichte organisatie voor de bedrijven mogelijk, op voorwaarde dat, naast deze organisatie, het vrije vereenigingsrecht behouden wordt. De advokaten b.v. die verplicht zijn deel uit te maken van hun wettelijke organisatie, kunnen zich vrij vereenigen, o.m. in de federatie der Belgische advokaten.
Maar op 't gebied der economische bedrijvigheid, zoo meent de heer Velge, staat men voor een te ingewikkeld en te verscheiden complex: een legale afbakening der bedrijven is hier praktisch niet mogelijk. Laat dus, zoo besluit hij, de vereenigingen zich vrij vormen, overeenkomstig onze traditie, maar geef haar het recht deel te nemen aan
| |
| |
de wettelijke vertegenwoordiging van de beroepen. Het is overigens duidelijk, zoo lezen we nog in de memorie van toelichting, dat een organisatie dient aangepast aan haar speciaal midden. Een onvoldoende aanpassing aan het midden was de oorzaak van de mislukking van het experiment van 1887.
In het ontwerp zelf zijn twee groote onderdeelen te onderscheiden: de beroepsordening en de beroepsreglementeering.
De beroepsvereenigingen, met uitsluitend professioneele doelstellingen - de maatschappijen met winstbejag zijn uitgesloten - en de federaties die de beroepsvereenigingen gemachtigd zijn op te richten, verkrijgen de rechtspersoonlijkheid door de eenvoudige bekendmaking van hun statuten in het Staatsblad. Ze zijn bevoegd om te bezitten, arbeidscontracten af te sluiten, collectieve handels- en fabrieksmerken neer te leggen en tenslotte in rechte te verschijnen voor de verdediging zoowel van hun collectieve belangen als van de individueele belangen die hun leden, uit hoofde van hun hoedanigheid van vennoot, mogen bezitten.
De collectieve arbeidscontracten zijn akkoorden, afgesloten tusschen werkgevers en werknemers, en die uitsluitend de arbeidsvoorwaarden betreffen. Ze moeten schriftelijk opgesteld en neergelegd worden op de griffie van den Goedemannenraad. Ze mogen worden afgesloten eenerzijds door één werkgever of één of meer beroepsvereenigingen van werkgevers, anderzijds door één of meer beroepsvereenigingen van arbeiders en bedienden. Elke werknemer of beroepsvereeniging kan tot een bestaand collectief arbeidscontract toetreden. De beroepsvereenigingen zijn voor hun leden verantwoordelijk voor de inbreuken op de contracten. Ze zijn gemachtigd om met het oog op hun naleving in rechte te verschijnen.
Boven de vrije beroepsvereenigingen, richt de Staat een wettelijke bedrijfsvertegenwoordiging in: in de eerste plaats, door de paritaire commissies. Deze zijn door den Koning opgericht met een zelfde aantal patroons en arbeiders die, op voorstel van de beroepsvereenigingen, door den Koning worden benoemd. Hun bevoegdheid strekt zich uit tot alle kwesties die de arbeidsvoorwaarden aanbelangen. In 't bijzonder pogen ze de arbeidsconflicten te vermijden en collectieve arbeidscontracten af te sluiten. Hun beslissingen kunnen door den Koning vernietigd worden, indien ze buiten de bevoegdheid der commissies vallen of tegenstrijdig zijn met het algemeen belang.
Voor de algemeene vertegenwoordiging van de beroepsbelangen, richt de Koning, per beroep of per groep van beroepen, Beroepsraden in. Hun aantal is op maximum 25 vastgesteld. Hun leden worden door den Koning verkozen onder de beroepsvereenigingen van werknemers en werkgevers, met bijvoeging van competenties op economisch en sociaal gebied. Het voorstellen der leden gaat van de beroepsvereenigingen uit. De Raden zijn door den bevoegden minister voorgezeten; hun vergaderingen worden bijgewoond door een regeeringscommissaris. Hun bevoegdheid is breed opgevat en strekt zich
| |
| |
uit tot alle belangen van het beroep. Daarbij zijn ze gemachtigd beroepsreglementen uit te vaardigen.
In laatste instantie, stelt het ontwerp een Hoogeren Raad van de Beroepen voor. Deze telt 40 leden, paritair onder de werkgevers en de werknemers door den Koning benoemd. Hij is de vertegenwoordiging van 's lands economie, heeft tegenover de regeering een raadgevende bevoegdheid en ordent de werkzaamheid van de speciale beroepsraden.
Zoo kan men het eerste gedeelte van het ontwerp Velge samenvatten. In uitvoering van dit ontwerp heeft professor Velge een voorstel van inrichting van de Beroepsraden uitgewerkt. Hij bepaalt hun aantal op 23. Alle groote vertakkingen van de economische bedrijvigheid en ook de vrije beroepen hebben hun beroepsraad.
Wat de bedrijfsreglementeering aangaat, herneemt het ontwerp in hoofdzaak de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 13 Januari 1935, dat we verder ontleden. Dit Besluit overigens had de heer Velge, als technisch adviseur van het departement van economische zaken, mede opgesteld. Het nieuw ontwerp nochtans is breeder opgevat en blijft niet bij de zuiver economische reglementeering, zooals het Besluit van 13 Januari 1935. Ook de procedure voor sociale reglementeering is voorzien. Het nieuw ontwerp heeft daarbij meer soepelheid. Alle beroepsvereenigingen zijn bevoegd om de procedure tot reglementeering voor te dragen, en niet alleen degene die, zooals het Koninklijk Besluit het eischte, 'een onbetwistbare meerderheid' van de belangen van het betrokken vak vertegenwoordigen.
Men heeft zich veelal het terrein van toepassing van de beroepsreglementeering, zooals de heer Velge dit bedoelt, als te beperkt voorgesteld. In elk geval, kan het niet worden betwist dat de belanghebbende organisaties alle mogelijkheden van het Koninklijk Besluit van 13 Januari 1935 niet hebben benut. Te uitsluitend hebben ze de procedure voor den Raad van Economische Geschillen ingeleid voor prijzenregeling en productiebeperking. De heer Velge heeft het dan ook noodzakelijk geacht meer uitdrukkelijk te wijzen op de mogelijkheden die de reglementeering aanbiedt.
In zake sociale aangelegenheden zijn, volgens het ontwerp Velge, voor beroepsreglementeering vatbaar: de collectieve arbeidscontracten, de voorwaarden van den arbeid, de inrichting van het beroepsonderwijs, het opnemen in het kader van het beroep van instellingen van sociale voorzorg en socialen bijstand; verder in zake de beroepsmoraliteit: de bepaling van eerlijke en oneerlijke concurrentie, het kwalificeeren der producten, de juiste beteekenis van de handelsbenamingen, het vaststellen van de normen van hoedanigheid der exportproducten, de collectieve fabrieksmerken en de merken van oorsprong.
Meer bijzonder op het gebied der productie en der verdeeling behooren tot het domein der reglementeering: de vaststelling der prijzen, de aanpassing der productie aan het binnenlandsch verbruik
| |
| |
en aan de mogelijkheden van den uitvoer, het bepalen van contingenten van voortbrengst, de beperking van de productiemiddelen, het vergoeden der overtollige voortbrengst, het gemeenschappelijk uitbaten van brevetten. Op het gebied van den in- en uitvoerhandel komt het natuurlijk aan de regeering toe, de contingenten van import en export vast te stellen. Maar dank zij de beroepsordening en de bedrijfsreglementeering zal het mogelijk zijn dat de bevoegde departementen en de bedrijven gemeenschappelijke programma's opmaken betreffende de hoeveelheid, de kwaliteit en de prijzen der uit te voeren producten. Eindelijk op een meer technisch gebied, is de beroepsreglementeering aangewezen om de fabrikage te normaliseeren en te specialiseeren, de studie van het verbeteren van het materieel gemeenschappelijk aan te vatten, de arbeidsmethoden te ordenen, laboratoria of proefstations in te richten en de kwaliteitscontrole uit te voeren.
In werkelijkheid dus een 'georganiseerde economie' door het bedrijf geordend, onder toezicht van den Staat; en niet 'een door den Staat geleide economie'.
Een eerste poging om, bij vergelijk, de nog uiteenloopende opvattingen in zake de bedrijfsordening op een gemeenschappelijk standpunt samen te brengen, is van de 'Progrès social' van Luik, in 1937 uitgegaan.
De samenstelling van de speciale commissie wijst op een vrij groote verscheidenheid in zake de wijsgeerige en sociaal-economische beschouwingen der leden. Voorgezeten door Ernest Mahaim, telde de commissie onder haar leden professor Fernand Van Goethem van de Hoogeschool van Leuven, Juffr. Antonopoulo van de Hoogeschool van Brussel, Michel Devèze, liberaal volksvertegenwoordiger, Henri Pauwels, voorzitter van het A.C.V., Delsinne van de socialistische syndikaten, Goldschmidt van het C.C.I. en Horion als verslaggever.
Ziehier het gemeenschappelijk ontwerp, waartoe deze samenwerking geleid heeft. De beroepsvereenigingen behouden de keus tusschen de volledige rechtspersoonlijkheid, op grond van de wetten van 31 Maart 1898 en 27 Juni 1921, de beperkte rechtspersoonlijkheid, naar den geest van het ontwerp Devèze, of het voortbestaan als vereeniging in feite. De collectieve arbeidsovereenkomsten zouden bindend zijn voor de leden van de vereenigingen die ze hebben afgesloten, maar met mogelijkheid voor deze leden om ontslag te nemen binnen de acht dagen na het toetreden van hun organisatie tot de collectieve overeenkomst. De vereenigingen als zoodanig zouden slechts binnen de perken die zij zelf bepalen verantwoordelijk zijn voor de goede uitvoering van de overeenkomsten door hun leden; die beperkingen gelden evenwel niet voor de leden individueel beschouwd, die tot algeheele naleving van de overeenkomsten gehouden blijven.
Van meer gewicht is het ontwerp van de derde commissie van het Studiecentrum tot Hervorming van den Staat. Het geldt hier
| |
| |
inderdaad een officieuse poging tot samenwerking en het vraagstuk van de bedrijfsordening werd in zijn geheel behandeld. De derde commissie van het Studiecentrum was samengesteld uit P. Arendt als verslaggever, de HH. Velge, Speyer, Baudhuin, Eyskens, E.-J. Solvay, G.-L. Gérard, Goldschmidt, Mullie, Van Collie, Pauwels, Colle, Vos, Wigny en den Heer J. Rens, als observer.
De meest uiteenloopende maatschappelijke belangen waren dus hier bijeen: de middenstand en de landbouw zoowel als het grootbedrijf. De drie majoritaire syndikaten waren vertegenwoordigd - de liberale syndikaten o.m. door den Heer Colle -; competenties op economisch en maatschappelijk gebied zetelden samen met de patroonsafgevaardigden van conservatieve en van meer vooruitstrevende strekking.
Zooals in het ontwerp Velge, zijn de private organismen, in het ontwerp van het Studiecentrum, de basis van de bedrijfsordening. Om in het kader van de wettelijke bedrijfsorganisatie opgenomen te worden, moeten de vereenigingen blijven bij zuiver beroepsbelangen en alle winstbejag uitsluiten. Ze kunnen zich organiseeren tot vereenigingen, in den eersten graad, verbonden van vereenigingen, in den tweeden graad, en confederaties van verbonden, in den derden graad. De vrijheid van vereeniging wordt gehandhaafd. Om van de voordeelen van de wet te genieten, moeten deze private organismen ingeschreven zijn in het register der professioneele groepeeringen.
Drie rechtsvormen zijn voor de organisaties mogelijk: de maatschappij met feitelijk bestaan, de vereeniging met beperkte en die met onbeperkte rechtspersoonlijkheid. Alle bedrijfsorganisaties, welke ook hun juridische vorm zij, hebben recht van vertegenwoordiging bij de regeering, en nemen zitting in de paritaire commissies en in de andere officieele beroepsorganismen. Collectieve arbeidscontracten afsluiten en collectieve handels- of fabrieksmerken neerleggen, is voorbehouden aan vereenigingen met onbeperkte rechtspersoonlijkheid. Deze zijn verantwoordelijk voor de daden van hun aangestelden en van hun organen van uitvoering.
In zake collectieve arbeidsovereenkomsten, maakt het ontwerp onderscheid tusschen de akkoorden en de contracten. Dit is een origineele formule, voor dewelke het Studiecentrum de instemming van breedere kringen mocht verwachten. De contracten zijn alleen van de bevoegdheid van de vereenigingen met onbeperkte rechtspersoonlijkheid; akkoorden daarentegen kunnen door alle beroepsvereenigingen gesloten worden.
De akkoorden brengen voor de groepeeringen zelf geen verplichtingen mede. De bestuursleden der groepeeringen zijn nochtans burgerlijk verantwoordelijk voor de gevolgen van hun redevoeringen, geschriften of daden, wanneer zij met kwaadwilligheid en met het inzicht te schaden, de toepassing der akkoorden pogen te verhinderen. Het Studiecentrum stelt daarbij een onrechtstreeksch middel voor om de akkoorden met juridische kracht te bekleeden. Van rechtswege zijn hun beschikkingen ingelascht in het werkhuisregle- | |
| |
ment van al de ondernemingen bij een werkgeversvereeniging aangesloten, wanneer deze vereeniging bij het collectief akkoord betrokken is en de bij de overeenkomst belanghebbende werknemersvereenigingen minstens de helft van de arbeiders groepeeren die in de bedrijfsinrichting werkzaam zijn. De bindende kracht der akkoorden wordt aldus door het individueel arbeidscontract en namelijk door het werkhuisreglement aan de bedrijfsleden opgelegd.
Collectieve arbeidscontracten - het tweede soort van overeenkomsten - verbinden niet alleen individueel de leden van de beroepsvereenigingen; zij stellen ook de beroepsvereenigingen zelf burgerlijk verantwoordelijk voor de overtredingen door hun leden gepleegd, maar niet voor hun gewelddaden. De artikelen 1226 en 1227 van het burgerlijk wetboek in zake de strafclausule zijn van toepassing. Borgsommen kunnen worden neergelegd. De leden van de beroepsvereenigingen die wenschen ontbonden te zijn van de verplichtingen der collectieve arbeidscontracten, moeten, zooals ook het ontwerp Devèze het voorziet, binnen de acht dagen na het afsluiten van het contract, ontslag bij hun organisatie indienen.
Op het gebied van de officieele bedrijfsordening, voorziet het ontwerp: de ondernemingsafgevaardigden, de paritaire commissies, de bedrijfsraden, de interprofessioneele raden, den Algemeenen Raad der Bedrijven.
De ondernemingsafgevaardigden zijn vertegenwoordigers van de arbeiders; ze zijn door dezen aan te duiden en hebben als zending, de arbeidsgeschillen in de private ondernemingen te voorkomen. Zij moeten aangesteld worden in alle bedrijfsinrichtingen met meer dan 500 werknemers. De Koning kan deze hervorming uitbreiden tot inrichtingen met meer dan 200 werknemers.
De paritaire commissies krijgen in het ontwerp een meer stelselmatige inrichting. De Koning richt ze op, minstens ééne voor ieder nijverheids-, handels- of landbouwberoep. Hun leden worden door den Koning benoemd op dubbele lijsten, voorgelegd door de meest representatieve vereenigingen. De commissies hebben tot taak, het afsluiten van collectieve arbeidsakkoorden en contracten te bevorderen, geschillen te bemiddelen en scheidsrechterlijk bij te leggen, voorstellen en adviezen, o.m. voor reglementeerbare beschikkingen, bij de regeering uit te brengen. Bij het nemen van beslissingen, is de eenparigheid der commissie vereischt; bij gebrek aan algemeen akkoord, dient het advies van ieder lid in het proces-verbaal vermeld.
Het ontwerp voorziet verder een maximum van 30 door den Koning opgerichte Bedrijfsraden, ingedeeld per beroep of per groep van aanverwante beroepen, met elk een maximum van 50 leden. Dezen vertegenwoordigen alle belangen van het bedrijf. De Koning benoemt de leden, weerom op voorstel van de meest representatieve beroepsvereenigingen. De Raden hebben, in de hoogere leiding van het bedrijf, bevoegdheid om adviezen uit te brengen, de belangen van het beroep waar te nemen en als verzoenende elementen in de bedrijven tusschen te komen.
| |
| |
Zes Interprofessioneele Raden - voor Nijverheid, Handel, Landbouw, Middenstand, Arbeid en Sociale Voorzorg, Vrije Wetenschappelijke en Artistieke Beroepen - met mogelijke gewestelijke of provinciale interprofessioneele vertakkingen, hebben een zelfde bevoegdheid als de Bedrijfsraden, maar op het meer algemeen plan. Ook hier is de aanstelling der leden aan den Koning voorbehouden, op voorstel van de vrije beroepsvereenigingen.
De Algemeene Raad der Bedrijven, het toporganisme van de bedrijfsordening, heeft, op het nationaal plan, de adviseerende en beheerende bevoegdheid der ondergeschikte Raden. De Koning benoemt zijn leden op voorstel van de zes Interprofessioneele Raden, de vier Universiteiten en de meest representatieve vrije organisaties.
In verband met de bedrijfsreglementeering, bouwt het Studiecentrum het Koninklijk Besluit van 13 Januari 1935 verder uit, met de beide hervormingen die ook in het ontwerp Velge voorkomen - reglementeering ook op sociaal gebied en verbreeding van het initiatiefrecht dat ditmaal gegeven wordt aan alle private beroepsvereenigingen, aan de Bedrijfsraden en de Interprofessioneele Raden.
Ten slotte vult het ontwerp een leemte aan die, na het Koninklijk Besluit van 13 Januari 1935, in de Belgische wetgeving was opengebleven. Om te beletten dat de ondernemingen trusts of kartels zouden vormen met schadelijke gevolgen voor het algemeen welzijn, is voorzien dat alle overeenkomsten in zake voortbrengst of verdeeling, om geldig te zijn, op de griffie van de Rechtbank van Koophandel dienen neergelegd. De Koning kan deze overeenkomsten onwettig verklaren, op eensluidend advies van de Kamer van Economische Betwistingen.
Het ontwerp van het Studiecentrum werd, met andere voorstellen van de officieuse commissie betreffende de staatkundige hervormingen, aan de regeering overgemaakt in September 1937. In de meerderheidsgroepeeringen werd het over het algemeen gunstig onthaald. Het Studiecentrum had, met zijn ontwerp, aan de regeering en de volksvertegenwoordiging een basis van vergelijk aangeduid, waarop ontegenzeglijk, met de meeste kansen van slagen, een regeeringsvoorstel uit te werken was.
|
|