| |
| |
| |
Karel van de Woestijne
door M. Brauns S.J.
Het is voorwaar niet gemakkelijk, binnen het enge bestek van een tijdschriftartikel, iets waardevols te zeggen over een dichter, wiens verfijning van zielsaanleg en atmospheer, wiens overladenheid en toch altijd beluisterenswaardige duisterheid van klank en verbeelding, misschien pas na jaren vertrouwdheid ten volle voor het rijpe, alleswaardeerende oordeel opengaan; maar die den critischen geest dan ook met zoo een overvloed van indrukken, stemmingen, beelden en gedachten overstelpen, dat het uitzeggen dier volheid een genot wordt, en, eilaas, beperking en verzwijgen haast een onmogelijkheid.
Ook zal het vermetel gaan worden, over den grooten Gentenaar nog wat nieuws en persoonlijks trachten te zeggen, waar zooveel critici en bewonderaars hun visie over den auteur en zijn werk hebben meegedeeld. Joris Eeckhout deelde ons - grootste lof wellicht voor den criticus en levensbeschrijver van een groot en bewonderenswaardig dichter - zijn aanstekelijke, van persoonlijke vriendschap doorgloeide, van liefdevol genieten doortrokken bewondering mee; Math. Rutten doorvorschte, gewetensvol en enhaustief, het lyrisch werk, bedacht op alles-aanvaardende en -begrijpende objectiviteit, peilende, af en toe, naar hetgeen in 's dichters ziel omging, maar vooral toch geïmponeerd door de constructieve kracht van den grooten lyricus, die niet een vlagen- en luimvollen improvisator is van afzonderlijke gedichten, maar een opbouwer van bundels, een vertolker van een zielegang en een levensvisie. In meesterlijke essays, spraken twee markante dichters en critici zich nog eenmaal definitief uit over den meester: Marnix Gijsen en Urbain Van de Voorde. Gijsen, de expressionist, vorschte naar den levensinhoud, het menschelijk gehalte van die poëzie, en Gijsen, de criticus, onderzocht bedachtzaam, bewonderend en scherp, het aesthetisch verschijnen van dien 'dolorist' onzer literatuur, die, als geen andere, de levensmoeheid en verziekelijkte man-vrouw verhouding heeft verwoord, om, ten slotte, de verijling uit het aardsche en zware te gaan vertolken. Urbain Van de Voorde scherpte zijn gehoor, om, onverbiddelijk selectief, de zuivere poëzie, in dat werk, te beluisteren en vond, met spijtigen weemoed, hoe haar eerste, bedwelmende intensiteit, in het latere werk, afnam; even voelend naar den levensinhoud, doorzag hij, met ontnuchterende eerlijkheid, de mislukking van Karel's 'mystiek'; maar de genietende dichter in hem, de heimwee-volle naar eeuwige
| |
| |
en definitieve lyrische schoonheid, vond, na herhaald doorsmaken, bij den jongeren Van de Woestijn vooral, de zuiver poëtische verzen die de eeuwen zullen overleven.
Volledigheidshalve zou nog veel als studiemateriaal kunnen aangehaald, en, bij de vlugge schets der zooeven genoemde critici, evenveel moeten geschakeerd en aangevuld. Maar misschien is het toch al mogelijk, het domein der literatuur over K. van de Woestijne, te verlaten, om den dichter zelf even te bespreken.
Wellicht zal de overvloed der indrukken aan deze bespreking een licht chaotischen glans bijzetten. Wat geeft het, als het maar boeit en aangrijpt. Misschien zal toch nog een aangeboren scherpte en zakelijkheid, een ontembare lust naar het concrete, naar het onverbiddelijk-verhelderende, naar het inzicht dat het doet, dien rijkdom doortrekken met de zinnen die bondig en klaar zeggen wat de criticus bedoelt.
* * *
Onder de vele vragen, die spontaan, bij de lezing van die groote lyrische poëzie, opkomen, zijn er twee die wellicht speciaal aantrekken:
1. Wat heeft de dichter zelf ervaren, in eigen ziel en leven, van wat hij neerschreef? 2. Hoe is zijn werk, in zijn pracht en beperktheid, gegroeid?
We wenschen vooral de tweede vraag te behandelen, waarmee ook de eerste voor een groot deel wordt beantwoord. Maar een schematisch antwoord op de eerste is, voor een ontstaansgeschiedenis van het werk, onontbeerlijk.
| |
I Levensbiecht of artistieke herschepping?
Wat nu volgt is misschien een inloopen van open deuren. Tot daar toe. Ons lijkt het althans dat, in Van de Woestijne's geval, - en niet alleen in het zijne - het antwoord te onscherp en omzwachteld blijft. Wij gelooven dat de leek in het vak, indien hij zich naief en argeloos overgeeft aan de spreekwijze van vele critici, den indruk krijgt dat 'dichters' buitengewoon vreemde wezens zijn, met allerlei verbijsterende ervaringen, een soort opper-menschen die dingen meemaken, waar een gewoon sterveling bij benadering niet kan aan denken. Als hij hoort, over den dichter, dat hij de verscheurde was tusschen de zwoelheid der zinnen en de ijlte der mystiek, dan moet hij wel gaan denken dat de besprokene een heel raadselachtig en dubbelslachtig wezen moet zijn, bestemd voor een aparten hemel, tusschen den hemel der bekeerde zondaren en der devote heiligen in.
Laten we nu al met de eerste van die zegswijzen kort spel maken:
'Wat bedoelt u, als u zegt dat Van de Woestijne zinnelijk was?' - 'Eenvoudigweg en allereerst, dat hij zijn poëzie volzet met zichtbare, hoorbare, tastbare, geurvolle beelden en dat de muziek van zijn vers verzadigd is van hoorbaren klank... Dit wijst natuurlijk op een zekeren zintuiglijken aanleg. Luisteren we maar even naar:
| |
| |
't Is triestig dat het regent in den herfst,
dat het moe regent in den herfst daarbuiten
- en wat de bloemen wegen in den herfst -
en de oude regen lekend langs de ruiten.
waarbij het slepende van de taalmuziek den indruk wekt van een kwijnende zintuiglijkheid die zich aan de trage regenobsessie haast niet kan ontrukken. Deze trage, haast slapende zintuiglijkheidssuggestie steekt sterk af tegen de zinswaarneming, zooals ze verschijnt in Gezelle's werk: heel en al snelheid en opgewektheid als in:
toch spreeuwt het en vinkt
Waarom heeft men dan minder gesproken van zinnelijkheid bij Gezelle? Niet omwille van een afwezigheid der zintuiglijkheid, maar omwille van een anders-voorkomen. Voeg erbij dat de leek, in tegenstelling tot den priester-dichter, een uitgesproken voorkeur betoont voor een langdurige en openhartige behandeling van de man-vrouw relaties, en heel het geheim van die kenschetsing is uitgelegd.
Jammer genoeg werd al te weinig de nadruk hierop gelegd dat de dichter het man-vrouw thema, niet vooreerst naar zijn zinnelijk, maar naar zijn zielsaspect heeft behandeld. Van de Woestijne is niet de dichter van het conflict der zinnen, maar van het conflict der ziel. De bezetenheid der zinnen is vooral de plastische bezetenheid van den dichter uit de Na-tachtiger periode, die, daarenboven, hard overtuigd is van de noodzakelijkheid van het beeld voor de intensiteit der poëzie.
En wat heeft hij nu eigenlijk van de uitgebeelde verhouding in zijn leven doorgemaakt? Spreekt hij b.v. zijn biecht als hij schrijft in De Modderen Man:
o vrouw, o vrouw, o goede vrouw,
die weet hoe 'k weere lijd,
die weet hoe 'k in mijn ziele rouw
om wat mijn lijf verblijdt...;
spreekt hij zijn eigen zwakheden en dwalingen uit waar hij b.v. gewaagt van:
Omdat ik slechts aan ü mijn driften zou verzaden
was 'k, onverzaadb're zatte, uw duld'ge schoonheid moe;
en, wijl mijn dorre mond uw jonst'ge lip versmaadde,
ging mijn begeeren àndren toe...?
Of heeft hij misschien alleen maar de bekoring gevoeld? Of beeldt hij alleen maar het algemeen type uit van den erfzondigen, in zijn verhouding tot de vrouw geteisterden mensch?
De eerste veronderstelling verwerpen we, al was het maar om ons niet aan lichtvaardig oordeel te bezondigen; de tweede: dat de
| |
| |
dichter den prikkel der zinnelijkheid ervaren heeft, kan er desnoods nog door, als men maar van hem geen gekruisigde en getormenteerde der zinnelijkheid maakt, - 't zal wellicht al niet erger geweest zijn dan bij om het even wie -. Trouwens, met de derde veronderstelling komen we nog ruim toe: de dichter is niet essentieel de arme mensch die het allemaal met zijn hartebloed betaalt, maar de begaafde kerel die het allemaal eens schitterend en droomschoon zeggen kan. Het is waar, als mensch, zijn dichters vaak dieper, fijner, teer-gevoeliger dan de massa, en zoo kan men ze, met een lichten pathos, smartelijker kinderen van een smartelijke menschheid noemen, maar men moet toch niet overdrijven. Verstand, intuitie, woordvermogen en fijngevoeligheid - ja, maar speciaal fijngevoeligheid voor het menschelijke en droom-schoone, - zijn het wellicht geen grondiger en wezenlijker kenmerken?
Wij stellen ons Van de Woestijne niet voor als een phenomeen van bovenmenschelijke verscheurdheid, maar als een phenomenaal woordkunstenaar. En met een heel klein beetje levensstof kan een groot en durvend kunstenaar geweldig veel maken, en aangrijpende 'belijdenissen' opbouwen.
Misschien krijgen we ooit nog wel de gelegenheid, om die vragen grondiger te bespreken. Hoe snel en flitsend ook, kunnen deze bemerkingen volstaan, om op onze tweede hoofdvraag in te gaan.
| |
II De artistieke groei van lyrisch werk
Van de Woestijne heeft den autobiographischen uitleg in de hand gewerkt, door zijn uitdrukkelijke verklaring, dat lyriek, naar zijn opvatting, een muzikale, beeldende en verzinnebeeldende autobiographie behoort te zijn. Deze opvatting is inderdaad ruim toepasselijk op zijn Vaderhuis, De Boomgaard der Vogelen en Vruchten, en ook nog heel wat op De Gulden Schaduw: zooals Gezelle zijn leven als leeraar en zieleherder als poëtische en thematische grondstof heeft verwerkt, zoo deed de Oost-Vlaming het met zijn leven als verloofde en getrouwde man. Maar, naar onze bescheiden meening, heeft de artist toen, scherper dan ooit, aangevoeld dat het met zijn systeem spaak liep. Als het er, bij een dichter van zijn formaat, op aankomt te kiezen tusschen systeem en kunst, dan klinkt het zonder aarzelen: 'Adieu, systeem, en leve de kunst'. Waar de eerste trilogie nog autobiographisch gekleurd was, werd de tweede namelijk De Modderen Man, God aan Zee, Het Bergmeer, gedachtelijk-geconstrueerde lyriek.
Waarom die koersverandering? Dit omgooien van de werkwijze? Omdat de lyrieker in Van de Woestijne uitgeput geraakte, overwoekerd werd door den al te woorden-pronkenden artist, en dus naar nieuwe themata en uitgezuiverde vormgeving uitzag. Waarom ging hij niet op in epiek en zuivere plastiek? Omdat, wie eenmaal zoo fel als hij, de uitsluitelijke, geconcentreerde schoonheid der zuivere stemmingslyriek schiep en genoot, het maar moeilijk kan laten.
| |
| |
Hernemen we nu even, wat meer in den breede, de geschiedenis van die koersverandering en haar gevolgen.
| |
De eerste periode
De zuiverst en helderst gebouwde bundel, de meest autobiographisch aandoende, is ongetwijfeld Het Vader-Huis, zijn allereerste: hij verhaalt, als het ware, van een dichter, die, uit de droomspheer van het vaderlijk huis ontwakend voor de aantrekkelijke vreemdheid der vrouw, uit de geliefde eenzelvigheid, uit het superieur en meewarig gevoel van den man die al vele vrouwen heeft bemind 'met moeden geest en smeekende gebaren', naar de eindelijk gevondene geliefde uitgaat en zijn moeder voorgoed om haar verlaat. In de 'Zeven Gebeden' spreekt dan een ietwat modern-vermoeid en superieur-doende zich uit tegenover een meewarige, in allerlei dichterlijke natuurverschijnselen zich openbarenden God. De autobiographische elementen daarin zijn b.v.: het katholieke geloof, het vaderlijk huis, het Leie-landschap, zwakke gezondheid, kennismaking, en... de belezenheid, de gemoeds-en vorm-rijpheid van den jongen dichter waardoor hij gemakkelijk dien superieur-aandoenden, lusteloozen toon te pakken kreeg, en wat voorbarige, barok-sexueele boekenwijsheid uitstalde, waarvoor een Van Langendonek hem eenmaal, om aesthetische redenen, even op de vingers tikte, en die zijn werk voor rijpere lezers laat voorbehouden.
Meteen had de wichelroede van den jongen artist den goudader gevonden: in hoofdzaak, naar den vorm: de atmospherische, van Leie-landschap, van villa en binnen-huis doordrenkte symboliek; naar den inhoud: de verhouding man-vrouw; naar den psychologischen klank: een lusteloozen trots. Dit laatste mag even onderstreept: men heeft het altijd maar gehad over de zinnelijkheid bij van de Woestijne, maar ons lijken de psychologische componenten van die kunst heel wat duidelijker, durender en boeiender. Hij is de dichter van een geblaseerd superioriteitsgevoel, veel meer dan van een zinnelijke zwaarte, en daardoor wordt de betrekkelijke 'ongodsdienstigheid' van zijn, overigens poëtisch vaak heerlijke, religieuze lyriek verklaard: tegenover God voelt men zich niet superieur. Karel is wellicht een diep-religieus mensch geweest, maar de algemeene toonaard van zijn poëzie ging nogal recht tegen den aard van den religieuzen zang in, die niet vooreerst zelfbegaan en zelfbewust klinkt maar deemoedig, extatisch, vol overgave. In hoever ook trots, rechtmatige trots, in de godsdienstige houding kan meeleven is natuurlijk een boeiende vraag, die we hier niet nader onderzoeken. Belangstellenden kunnen we aanraden hiervoor niet bij een Gezelle, maar bij een Hadewijch te rade te gaan.
Welke ook de religieuze waarde of mindere waarde van Karel's religieuze lyriek zij, hij had althans, naar Keats' woord, het eiland gevonden waar hij zich, als priester van Apolloon's heilige dichtkonste, en als oppermachtig leenheer, kon handhaven en heerschen:
| |
| |
in het lied van Phaoon schreef hij eenmaal de verzen die als ondertoon door heel zijn werk doorklonken:
- o Dat ik thans, onnaakbaar-eenzaam, zinne en weene
ik die sirenen kende en elke vrouw genoot...
De Modderen Man zou ooit nog een uitwerking van dit thema, in dramatischen aard, bieden. Voorloopig konden er, in den boomgaard der vogelen en vruchten, wel eens idyllischer tonen van af als: 'Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn...'; op die oogenblikken, viel het superieur toontje van onnaakbare eenzaamheid even weg, en werd de vrouw niet meer toegesproken als 'o kind' maar 'o vrouw'. De dichter hanteerde al die toonaarden met welbewuste artistieke bedoelingen: hij wist zelf zeker even goed als om het even welke criticus, hoe zijn poëzie psychologisch 'klonk': schreef hij zelf niet eenmaal in dat centrale tweegesprek: De dubbele Nachtegaal:
Uw vrouw is needrig als een bleeke meië-regen
ze kent u, schaèmle, gij, die buiten mate u waant...,
en de lusteloos-doende kon, als het hem inviel, of als hij 't noodig vond, niet alleen den toon der superioriteit dempen, maar ook den toon der lusteloosheid laten, om die der luchtige hymne te treffen als:
... Uwe vrouwe is als een schietend winde-zaad.
Ze mint u. Zie ze heeft haar liefde om u gewonden,
gelijk een winde-bloem die reikt naar uw gelaat.
Ze mint u. Hare liefde is als de geur der malven;
Haar liefde is schuchter als de schuwe malve-geur.
Ze is als een straalken dat, ter spleet der halve deur,
scheurt van zijn reetje zon, de duistre deure, t'halven...'
Eigenlijk was dit prachtige gedicht een allerheerlijke en poëtische oproeping van het Leie-land in zijn zomersche atmospheer. Zoo zou hij later nog, in 'De Delling' uit De Gulden Schaduw, het Brabantsche, beuken-omlooverde heuvelland, eilaas, wat moeizamer toch, optooveren, aan de hand van het thema der 'eenzelvigheid'. Bij de Leie ging het gemakkelijker, daar liep de idyllische gedaante der vrouw er tusschen rond. Een knoeier zou hopeloos en detailleerend aan 't beschrijven zijn gegaan, maar Van de Woestijne had een genialen bewaarengel der dichtkunst die hem telkens aan het man-vrouw thema herinnerde, en, zooals vroeger in 'Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten...' - Vigny herkent gij daar ook niet een van uw aanheffen in? -, werd dit thema, telkens weer, de melodische laan, waarlangs hij kon opstappen en al de idyllische, de bedwelmend-poëtische veelheid van zijn indrukken en verbeeldingen loszingen. Zou hij zoo, later, in zijn 'Vaarwel aan de Leie' de gestalten der half-godinnen wordende boerenmeiden op den berm, niet gebruiken om leven en lyrischen gang in het landschap te brengen?...
Van de Woestijne had dus het thema gevonden, dat zijn stemmingsgedichten, zijn atmospheergevoel en beeldenden lust zou
| |
| |
voortstuwen en voeden: de verhouding van den lusteloos-superieuren man tegenover de 'goede vrouw'.
Ieder groot dichter heeft zoo een thema-vondst: bij Gezelle was het de vertrouwelijke en ziels-verfijnde samenspraak met de objectiviteit der natuurverschijnselen; bij H. Roland Holst, een meer gedachtelijk-thematische vondst: de reacties van het marxisme in haar humanitair-religieus temperament; bij Hadewijch: de uitsluitelijke drift der goddelijke minne; bij Gorter: het van fantasie doordrenkte natuurimpressionisme; bij Van de Woestijne: die speciale man-vrouw verhouding in een atmospherisch en 'villahome'-kader. Het man-vrouw thema is zoo oud als de straat en zoo eeuwig als de poëzie. Niet in de keuze van het thema lag de vondst, maar in de wijze waarop het gezien en gesteld werd. Nog in de 19e eeuw bij ons, werd dit thema in devote huiselijkheid en tranerige romantiek uitgewerkt - wellicht als late reactie daarop schreven huidige dichters daar cynische onbehoorlijkheidjes over tot ontstemming en ontstichting der goede gemeente, indien deze ze zou lezen. Karel koos een artistieke 'via media', omwond een deel van die, in onze brave letterenwereld, nog ongehoorde dingen in de gewaden van een prachtige, nonchalante symboliek, verhief een paar doodgewone gevoelens als 'verliefdheid' en 'liefde' in een omdroomder spheer van ingewikkelder gevoel en dichterlijke beeldenweelde, liet zich enkele gewaagder dingen ontvallen met de beheersching van den kunstenaar, kortom, zonder brutaal te breken, deed hij genoeg om te laten voelen dat hij in 't gild der artisten, en niet in dat der kwezels, thuishoorde, en ging mooi en aristocratisch zijn gang.
Hierbij verwerkte hij wellicht enkele elementen uit Vigny, die in Eva (La Maison du Berger) ook al, net als Het Vader-Huis, wat subtieler zieletoestanden ging uitbeelden dan een argeloos 'je t'aime' of een huilerig Lamartiniaansch heimwee naar de beminde. - Terloops gezegd: wij staan volkomen onverschillig tegenover 'oorspronkelijkheid' van thema of middelen bij den dichter. Wat kan het ons schelen of onze groote lyrieker Vigny benutte. Het resultaat telt. Trouwens, poëzie is zoo wat als wetenschap. De eene bouwt voort op de vondsten van den andere. Wie weet van hoeveel eeuwen epos en hexametergebruik Homeros de gelukkige en geniale erfgenaam was. En de modernste dichter, die den mond vol heeft van oorspronkelijkheidseischen, is soms nog de tamste en bleekste navolger en de brutaalst-behendige afkijker. - Maar eigen aan den Vlaming was die interessante zielkundige vondst, waardoor hij zich kon vergenoegen met de overname van den psychologiseerenden Alexandrijn en een algemeenen, ietwat romantisch-modernen grondtoon. Door die uitbeelding van trotsche lusteloosheid, van ziekelijke aarzeling tegenover de vrouw, week hij meteen scherp af van de erotiek der gouden eeuw, waar het vitale in kloeker en blozender gedaante verscheen: bij Hooft, den prinselijk-verliefde en Vondel den zanger van het normale, klassieke huwelijksleven.
| |
| |
| |
Inspiratie-moeilijkheden
Zoo was de dichter in het rijk bezit van een eigentonig, diepklinkend thema.
De uitwerking ervan kon aanvankelijk nogal vrij makkelijk gevoed, uit de bewogener en poëtischer periode der verloving en eerste huwelijksindrukken. Dat waren de bundels Het Vader-Huis en De Boomgaard der Vogelen en Vruchten.
Maar het gestabiliseerde huwelijksleven bleek minder inspiratief.
Het is nu eenmaal een feit, waar vrome en andere zielen zich moeten overheenzetten, dat niet zoozeer het levenspeil en de levensdiepte, maar vooral levensbewogenheid litterair boeiend en uitwerkbaar zijn. Naar alle rechtgeloovige beginselen b.v. gaat het leven van een stille heilige veel dieper dan dat van een luiden veroveraar - als de veroveraar per abuis een heilige was moesten we natuurlijk de zaak anders bekijken, doch, voorloopig, handen af van die zoete en romantische tegenstelling: de onschuldige kloosterduif tegenover den wreeden, wereldschen arend! - Nu, spijt die plechtige waarheid, is, voor een roman- of tooneelschrijver, een Napoleon veel dankbaarder onderwerp dan, laten we zeggen, een heilige Johannes Berchmans. Zoo vergaat het ook met het huwelijksleven: kennismaking, verliefdheid, verloving en eerste huwelijksmaanden zijn poëtischer en dynamischer dan de latere periode waar trouw en liefde dieper worden, maar die, tot groot spijt van den literator, wat statischer en vlakker uitvalt. Nu, waar de poëet voet verliest, daar voelt de predikant vasten bodem. Predikantenpoëzie en huiselijkheid werden dan ook haast synoniem, maar dichters en dichtkunst hebben al sinds eeuwen meer de eerste periode bezongen dan de tweede.
Karel van de Woestijne was wel niet zóó aan alle inspiratieve omstandigheden ontheven, dat hij ook die speciale moeilijkheid niet gewaar werd, en, waar anderen aandoenlijk en lustig hadden gepreekt, voelde hij zich als dichter ten einde raad. Nog vond hij wel enkele gelukkige accenten in De Gulden Schaduw, maar de rei der maanden, de zee-gedichten, de individualistische natuurgedichten moesten de schaarschte der eigenlijke huwelijksgedichten vergoeden. Had hij trouwens, in de vorige bundels, de meest wezenlijke momenten van die serene, gelukkige huwelijksspheer al niet bezongen, doorschemierd alleen van een stil-zingende, nooit-lossende eenzelvigheid bij den man? Wat bleef er dan nog over?
De gedichten, waar man en vrouw samenleefden, werden minder talrijk, korter, meer verlicht van hun psychologischen inhoud en meer gevuld met duistere, onzekere stemmingen. Mijmerende eenzelvigheid begon het thema te worden; en dat scheen den dichter niet diezelfde, zangmogelijkheden te bieden als het man-vrouw thema. Maar ja, bij lyrische uitgeputheid van dit laatste, schoot er hem wel niets anders over dan plastiek en eenzame stemmingslyriek. De Gulden Schaduw was dus al, voor een groot deel, een aanstemmen van nieuwe themata zooals: de Gedachte en de Dichter, De rei
| |
| |
der maanden en de Zeegedichten. Autobiographische lyriek was het, in dien zin dat ze werkelijk een trouwe spiegel was van het leven van een burger, die zich, in de eenzaamheid van een mooie villa, opsluit in de uitsluitelijke kamer der litteraire bedrijvigheid: de individualist en impressionist behield nog altijd zijn ruim atmospherisch aanvoelen, de dichter zijn liefdevol orgaan voor het zware, klankrijke woord en de burger op den buiten den bedwelmenden geur en smaak van bosch en aarde, en den bijtenden adem der zee. Karel was daarin nog ten volle Vlaming. Maar anders was hij wel hard op weg om een kamerliterator te worden, een Virgilius van beperkt formaat, d.w.z. artistiek: zonder diens bouwkracht en bouwwil van groote geheelen, wat decadenter en gongoristischer, en menschelijk: met geringer gemeenschapsgevoel en kommerloos voor wat we de spontaan-apostolische taak van den dichter te midden van zijn volk kunnen noemen. Zooals Gezelle de groote dichter was van een diep en eenvoudig leven. H. Roland-Holst de dichteres van een hoog-gespannen en groot-menschelijke hartstocht, zoo was Van de Woestijne de groote dichter van een klein en burgerlijk leven. Nu mag men de zaken draaien en keeren zooals men wil: van de drie was de Gentenaar misschien de sterkste poëet maar stellig ook de kleinste mensch, en het is waarachtig niet gemakkelijk uit een peuterig leven een groote kunst te voeden. Dat is weer een stelling die grondiger behandeling vergt, maar die ik zoo zou formuleeren: de beste kansen maakt de expressionist die tot in de vingertoppen artist is. Persoonlijk ben ik er voor dat men ten gronde toe het domein der zuivere en etherische poëzie doorwerke en zich verdiepe in de schaduwigste schuilhoeken der hyperindividualistische mijmering; in poëzie wil ik hartstochtelijk individualist en aesthetist zijn. Maar men kan tegelijk ook nog wat anders zijn misschien; de universeelste mensch maakt wellicht de beste kansen, en het is
altijd in-treurig te vermoeden dat beperktheid van geestelijken horizon de kunstproductie ondervoedde en verlamde. Ik kan den indruk niet van me afzetten dat de groote van de Woestijne, waar hij schitterend maar uitentreure aan 't beschrijven valt en altijdaan maar symboliek, vooral rond het sexueele, herkauwt, zijn talent in muf impressionisme verknoeit, en dat nog wel in proza waar de willende en bouwende geest veel grondiger en krachtiger kan ingrijpen, veel ruimer en wijder kan vertellen, uitbeelden en denken, dan in de poëzie die toch eerder iets van een delicaat kruidje-roer-mij-niet weg heeft. Om werkelijk alles uit zijn schrijftalent te halen wat er uit te halen valt op litterair gebied, moet men, op tijd en stond, zijn zolen kunnen vegen aan literatuur.
| |
De kentering.
Wat er ook van zij, de stemmingslyriek van den eenzamen, burgerlijken artist zou zelfs in de bundels der latere periode doorwerken. Men denke even aan:
| |
| |
o Late dag gij smaakt naar water en naar rozen.
Ik weet me alleen te zijn in 't wijde koele huis.
'k Geniet mijn eenzaamheid...
Voorloopig waren de klanken dier stemmingslyriek dichterlijk niet zoo gaaf en zuiver. Zijn 'Poëmata' uit De Gulden Schaduw bleken nog in de lossere zangmogelijkheden der fantasie (met de themata 'man-vrouw en 'eenzelvigheid' die we steeds zien terugkomen), het zuiverste poëtisch gebied waar de dichter zijn oude triomphen van bezielde landschapatmospheer, en van die wondere, poëzievolle mijmer-trotsche lusteloosheid kon vieren. Men mag zich zelfs afvragen waarom de dichter niet méér nog dat genre heeft beoefend: had ook Vondel geen heerlijke lyriek gelegd in den mond van zijn personages uit zijn drama's? Schreef ook de jonge Hooft niet van zijn zuiverst lyrische verzen in Granida zooals het overbekende:
Vaartwel, schepters, vaartwel, vaartwel verheven tronen?
Ontbrak het hem aan scheppingskracht op langeren adem? Was hij zoo op stemmingslyriek belust dat hij dit genre, waarbij eenvoudiger lyrische gevoelens verwoord moesten worden, achteloos voorbij wou gaan? Wou hij subtieler en dieper doen? Wat er ook van zij, uit aard en aanleg misschien en mede dan uit onbewuste of bewuste voorkeur, stelde hij de zuivere lyriek boven de lyrische epiek. Tegenover de eerste gold de tweede maar als verpoozing, als spel. Wij kunnen misschien betreuren dat hij dat spel nog niet blijer en vaker heeft gespeeld. Doch het feit alleen dat hij er zoo herhaaldelijk zou naar grijpen duidt o.i. op een verzwakking der zuiver-lyrische aandrift. De stemmingslyriek, de symbolische autobiographie begon hier als theorie en als praktijk waarlijk in het gedrang te komen.
Misschien had Karel er zich uit kunnen redden door, steun-nemend aan de realiteit van zijn huwelijksleven, het wijsgeerig en godsdienstig te gaan uitdiepen. Vondel had dit gedaan, in zijn Adam in Ballingschap b.v., maar Van de Woestijne was niet gedachtelijk, doch te uitsluitend litterair en artistiek ingesteld, en leed misschien aan de fatale beperktheid van een schrijver die niets anders is dan literator. Of lag het wellicht nog niet bepaalder aan zijn artistiek temperament zelf: meer naar stemming, uitstralende gevoelswaas, impressionisme en plastiek gericht?
In alle geval de dichter voelde zelf genoeg aan dat het zoo niet kon blijven duren. Hij werd gewaar dat hij zijn verzen meer vulde met snelle en ingewikkelde taalvaardigheid, met opeenstapelingen van samengestelde woorden, meer dan met werkelijk poëtische vondsten. De artist in hem kreeg gewetenswroeging over zijn gongorisme en zocht naar nieuwe uitwegen. Een eersten uitweg, naar den inhoud: de visie van den zinnelijken mensch opschrijdend ter 'ijle' hoogten der 'mystiek'. Een tweeden uitweg, naar den vorm: van het weidschere vers: Alexandrijn, wat meer naar de vijfvoetige lambe en naar de viervoetige maten, met een scherper snoeimes tegen de trossen der adjectieven dan in De Gulden Schaduw.
| |
| |
Maar een bundel uit 'ijlte' construeeren is een moeilijke taak. Op 'verijlende' stemmingsvondsten wachten, als men een verworven taalvermogen heeft zooals hij er een had, is geen tijdvullende bezigheid, en zoo sloeg hij dan nog een derden weg in (waarover we het daarboven hadden): de voortzetting der glanzende mythologische verhalen en verbeeldingen uit den tijd van De Gulden Schaduw.
Niet den ontwikkelingsgang van zijn privaat leven, maar de logische ontwikkeling van den bewust-ingrijpenden en plannenmakenden artist herkennen we aldus in den omgooi van zijn lyriek. Dat deze opvatting van essentieel belang is voor de juiste duiding en interpretatie der levenswaarde van zijn latere lyriek is duidelijk. Niet omdat hij mystieker werd, pakte hij met een andersgeaarde poëzie uit, maar omdat hij mystisch wou doen. Niet onder den dwang van nieuwe ervaringen, maar omdat hij zijn kunst vernieuwen wou, deed hij nieuw. Niet de weergave van ervaringen was die lyriek, maar de weergave van een uitgedacht bouwplan:
De dichter had den 'autobiographischen' waan verworpen en ontwierp een meer constructief opzet, waarin hij de huwelijksverhouding tot een dramatische situatie opdreef: de echtgenoot die tegenover zijn eigen vrouw de onvoldaanheid aan de vrouw beleed, en meesterlijk de gevoelsreactie van de spijts alles liefhebbende vrouw beschreef voor het feit gesteld.
dat deze slechte doode uit uw vernietigd leven
in eeuwigheid verscheiden is.
De phenomenologie van den zinnelijk-overprikkelden man, lijdend aan de trotsche superioriteit van zijn onvoldaanheid tegenover de vrouw, zoo zouden we het wezenlijke van De Modderen Man kunnen weergeven. Meteen was het rustig en half-autobiographische der stemmig-huiselijke huwelijkslyriek verlaten geworden voor de spanning van een gedramatiseerde en een algemeen type uitbeeldende lyriek.
Deze bundel was dus, in volle beteekenis, een overgangsbundel: een laatste uitlooper en een uiterste poging om het man-vrouw thema door te zetten en er nog iets 'ongezegds', iets pakkend en sober uit te halen, iets nieuws afijn... Hij deed zooals een romancier zou doen, die zijn roman met een huwelijk liet beginnen: door ontrouw en misverstand brengt hij een nieuwe uiterlijke en verhaalbare bewogenheid in het gestabiliseerde leven. Een uiterste poging was het; daarom droeg De Modderen Man er de heerlijke sporen van: van die hardnekkigheid om het oude thema, tegen alle uitputting in, opnieuw te bezielen. Nog droeg de vorm de sporen van de overdadige taalweelde van De Gulden Schaduw, maar het was of de inspanning zuiverend had gewerkt, of de moeite, om boven de vage stemming weer in het verhaalbare rijk der zielsconflicten uit te monden, het vers meer volgoot met zuivere, diepe, heldere muziek en pakkende verstaanbaarheid: voor de volheid van het gedramatiseerde, ten spits gedreven gevoel week de weekelijke tooi der taal en sprong het naakte, flitsende woord scherp en indrukwekkend op den voorgrond.
| |
| |
Waar had de dichter ooit nog zoo'n klassiek gebolde verzen geschreven als:
maar weten zat van liefde of ziek van beiden
dat ik de Man ben, vrouwe, en gij de Vrouw?
Waar had hij zoo naakt het uit te drukken gevoel vertolkt als in het aangrijpende:
Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze
en om 't begeeren dat ik eindlijk sterven zou!):
neem dan dit pijnlijk boek; wil deze verzen lezen
waarin ik u miskenne, o vrouw...
Ik weet gij zult er niets dan bitters ondervinden;...?
Het maakt op ons waarlijk den indruk alsof de dichter inderdaad een artistieke verbittering had doorgemaakt om vele verzen van De Gulden Schaduw, waar de schoonheid in versmachtte, uit wegduisterde en vluchtte. Het bitter misnoegen om eigen werk deed hem weer zijn krachten samenrapen om iets groot-schoons te scheppen; en, - bitterheid is een naakt, bits en scherp gevoel dat, ongeduldig en koud, tooi en woorden wegwerpt - de naaktheid van zijn verbetenheid vond de naaktheid terug der klassieke gevoelstaal.
De zuivere lyricus had zich bedreigd gevoeld aan de langzame verstikking van overwoekerenden groei en wazigen, saaien, bleeken inhoud. Verbeten had hij zich bevrijd, bevrijd uit het autobiographisch stemmingssysteem, bevrijd uit de enge opvatting van een verliteratuurde levenscopie om eens durvend op te treden op het kloekere podium der gedramatiseerde, der naakte en tot bittere conflicten opgedreven gevoelslyriek. Hij had zich gered gevoeld. Waardoor gered? Door de gedachte, de opbouwende gedachte, die niet gewacht had tot het leven hem den inhoud in den schoot zou werpen, maar die, uit het ongeduur van de artistieke scheppingskracht, was opgestaan, en de baan zelf had ontworpen en afgebakend om de mogelijkheden van het leven te verkennen door de schouwende kracht van den kunstenaarsgeest. Niet uit ervaring, maar uit scheppende intuitie, hoe anecdotisch ook gevoed - denk maar aan de Vivien Moréas-gedichten - was de gestalte van den Modderen Man gegroeid. Het oude man-vrouw thema bereikte er tegelijk een bittere en tragische bekroning in: op het einde van den bundel stelde de dichter den dichtenden Modderen Man voor, peinzend op zijn dood, bereid om de vrouw in haar weduwschap alleen achter te laten, nazinnend op al wat zij van zijn drift en trots en onvoldaanheid had geleên: de slechte doode die, uit haar vernietigd leven, in eeuwigheid verscheiden was. De dichterlijke visie in De Modderen Man eindigde met het eeuwig afscheid aan de vrouw. Toch zou ze in de volgende bundels nog terugkomen als miskendheid, wee, schoonheid en doem. Dit bewijst alleen hoe diep dat thema in den dichter nawerkte en hoe gemakkelijk hij dat behandelen kon.
Maar -, vonk uit den vernieuwden scheppingshaard en sprankel uit het vreugdevuur van den geredden lyricus? - een ander constructief denk-beeld was opgeflitst: als De Modderen Man toch
| |
| |
van de vrouw heenging naar het naakte licht der eeuwigheid zooals de eindvisie het inhield, waarom van die mysterieuze reis niet het thema maken van nog te construeeren bundels? Eenmaal aan het ontwerpen en bouwen, waarom niet doorgaan? Waarom niet de Eeuwige Man voorgesteld, opschrijdend uit den poel en de modder der zinnelijkheid, uit de onmachtig-prangende armen der vrouw naar de ijle steilte der alles-zuiver-brandende Gods-nabijheid?
| |
Het voortgezette drieluik
Het was, na de 'autobiographische', de tweede groote vondst van Karel's leven als lyrische vinder: de 'constructieve'. Een 'groote' vondst, grooter dan de vondst van een enkel gedicht of vers, want zeker maakte ze een heele uitwerking mogelijk. Niet als de vondst van de dérivee door Leibniz, die de differentiaal en integraalwetenschap mogelijk maakte - Tusschen haakjes gezegd: wat is er eigenlijk veel gelijkenis tusschen de verschillende gebieden der menschelijke bedrijvigheid, maar daar hoeven we verder niet op in te gaan -. barel was dus in het bezit van een uitwerkbare bouwgedachte, althans zoo kwam het zijn onversaagde lyrische virtuositeit voor. De zoo sterk plastisch aangelegde kon nog allerlei antieke gestalten gaan uitbeitelen, symbolistische of plastische en impressionistische prozastukken voortschrijven, de zuivere lyricus, het troetelkind van Karel's artistieke zelf-genegenheid, voelde dat hij gered was: zooals nog niemand vóór hem in de Nederlandsche letterkunde, - en wellicht niet in deze alleen - de man-vrouw verhouding lyrisch had uitgewerkt, zoo had nog niemand een dergelijk thema: van zinnelijkheid naar mystiek uitvoerig lyrisch behandeld, tenzij wellicht - maar o zoo heel anders - Luyken!
Nu, van vondst tot uitwerking ligt er soms een lange weg. Bij de compositie van De Modderen Man had de dichter dat al ervaren. De moeilijkheden voor hem waren veelvuldig: zoo stelde Urbain Van de Voorde als uitleg voor: dat de laatste bundels te rauw en bloedwarm uit het onmiddellijk beleefde moesten gesneên om de afstandname, de onbewuste verdrooming, bezinking en kristallisatie der zuivere poëzie mogelijk te maken. Dat is, in zich, een uitstekende verklaring, die getuigt voor het scherpe inzicht van den eminenten criticus in het ontstaan van een bepaalde poëzie, en (als men het woord 'beleefde' juist verstaat, onderscheidt en schakeert) van alle echte poëzie. Maar...
Om het laatste woord te zeggen over het ontstaan van die gedichten, zouden we wellicht meer hebben aan een lijst der boeken door Karel rond dien tijd gelezen, en aan anecdotische indrukken door zijn heele lijf en ziel opgedaan, dan aan de wankelheid der veronderstellingen en gissingen. En dan nog! (Wie weet wat er allemaal in het verslaboratorium van 's dichters hoofd en papieren is gebeurd! Velen stellen het zich nogal schoolmeesterachtig klaar voor: de
| |
| |
dichter beleeft iets; die beleving ziet hij met de inwendige oogen van den geest, en dan beeldt hij ze na, zoo getrouw mogelijk, in de taal. Als ge dus ergens een vreemd-aandoend gedicht leest, wees er dan maar van overtuigd dat de dichter een vreemde beleving opdeed...!
Men moet nog niet heel veel aan ontstaans-psychologie van een gedicht hebben gedaan, om te weten dat een vers heel anders kan groeien. Het is Perk meen ik, die eens ongeveer moet gezegd hebben: dat hij geen last had om gedachten voor zijn rijmen te vinden. Met andere woorden, een gedicht is geen foto, zelfs niet van innerlijke belevingen, maar een constructie; en het groeiproces is vaak het omgekeerde van wat men zich gewoonlijk voorstelt: niet gedachten, beelden, stemmingen, belevingen vragen om uiting en vinden ze, maar de woorden zelf wekken het 'denkbeeld' of de werkelijkheid van stemmingen, beelden, gedachten, belevingen op, waar de dichter anders nooit zou aan gedacht hebben. Sommige moderne dichterscholen, de surrealisten b.v., hebben die 'zelfinductie' van het gedicht, dat oproepen van het latere door het reeds gezegde, tot systeem verheven: uit het onderbewuste ontspringt een beeld, een rhythme, een vers, en dat roept weerom uit het onderbewuste, door associatie, nieuwe woordgroepen op. Dat daarbij bewuste berekening het onderbewuste af en toe kwam helpen heeft de praktijk overvloedig bewezen.
Wat heeft dit nu met Van de Woestijne te maken? Wel, wij hebben heel sterk den indruk dat God aan Zee en Het Bergmeer op zoo'n 'geconstrueerde' wijze ontstonden, en dat het dus niet noodig is bij den dichter allerlei verbijsterende belevingen als bron en achtergrond te gaan zoeken. Hij was een volmaakte woordentemmer en beeldenherder en hij had den hond van een uiterst schrander en waaksch intellect bij om die allemaal op den goeden weg van zijn metra, kwatrijnen en genoegzame intellectueele duidelijkheid of onduidelijkheid te houden. Lustte het hem de zaken wat klaarder en helderder voor te stellen, dan schreef hij wat duidelijker, en wou hij wat heimlijker doen, wel dan deed hij het.
Eigenlijk had de dichter een gemakkelijker en goedkooper schrijfwijze kunnen gebruiken, om den Modderen Man van het moeras der zinnen naar het bergmeer Gods te krijgen: hij had b.v. een soort bekeeringsgeschiedenis in lyrische zangen en dialogen kunnen voorstellen, daar was hij knap genoeg in: wat had hij b.v. niet kunnen maken van een Augustinus die vaarwel zegt aan zijn bijzit...! Maar Karel hield nu eenmaal geweldig veel van stemmingslyriek en, zelfs in zijn constructieve periode, van zoowat autobiographisch aandoende symbolistische dingetjes. Misschien waren er ook nog andere redenen. Tenslotte heeft hij, zooals we daarboven aanstipten, na zijn overdadige barok, zich grondig willen vernieuwen en toch de duidelijk herkenbare Van de Woestijne blijven. Misschien heeft hij zijn dichterlijk temperament moedwillig geweld aangedaan. In die laatste bundels schijnt hij zoowat tegen zijn hand en aanleg in te hebben
| |
| |
gewerkt. Dat zou dan de betrekkelijke schaarschte aan lyriek der tweede periode verklaren. Wie tegen zijn aard ingaat snoert den bloedstroom der gulpende scheppingskracht af.
Doch hierin herkennen we weer een artistieke doelbewustheid, heelemaal naar den geest van zijn onuitroeibaar symbolisme: als men de ascese weergeeft van den Modderen Man die zich uit de zinnen bevrijdt en de zuiverheid, de verontstoffelijking van het 'mystieke' licht wil suggereeren: dan betaamt het dat er ook wat 'ascese' in de schrijfwijze komt. Is het dan zoo vreemd dat de latere poëzie aan muzikalen gevoels- en woordenovervloed verliest om er ascetischer, sphinxachtiger en cerebraler te gaan uitzien? Wellicht mag men er ook nieuwe litteraire invloeden in terugvinden (Van Ostaijen misschien, van wien de dichter veel hield) en, algemeener, den invloed van een nieuwen litterairen stijl. Er is een opvallende gelijkenis tusschen het expressionisme, zelfs in de beeldende kunsten, en de latere poëzie van den vroeger zoo weelderigen Oost-Vlaming: hij wordt naakter en cerebraler, de muziek van het vers dort eenigszins uit, cynisme en spot worden op een superieurvolksche wijze gehanteerd; dit alles lijkt op tijdsinvloeden te wijzen, op een vernieuwings-wil, meer dan op innerlijke evolutie.
| |
Mystiek?
Het is niet mogelijk alles aan te halen en uit te zeggen wat ons onweerstaanbaar naar dit inzicht brengt: 'zoek toch, asjeblief, geen buitengewone ervaringen achter die verzen maar alleen berekenenden wil en artistieke scheppende kracht!' Uit tallooze aanduidingen van beeld, stijl, gedachte maken we het voor ons zelf op, en wie zal ooit den rijkdom van flitsende inzichten en de onvertolkbaarheid der onweerstaanbare intuitie bevredigend verwoorden? Maar dat lijkt ons overduidelijk: de moeilijkheid waaraan de dichter laboreerde lag hierin dat er aan zijn abstract bouw-schema niet veel te beleven viel, dat het allemaal zoowat uit het niet moest geschapen: uit de ijlte van het object en het stoffeervermogen der dichterlijke verbeelding. Indien hij de concrete gestalte van een soort Augustinus had willen uitbeelden, dan had hij misschien meer kans gemaakt. Indien hij het epische en dramatische, waar hij toch een zekeren aanleg voor had, verder had ontwikkeld, had hij misschien nog enkele meesterlijke dialogen of toespraakgedichten geschreven zooals zijn 'Moeder en Zoon' uit Het Vader-Huis of zijn 'Wanneer ik sterven zal...'. Maar de dichter zag de lyriek te zeer in het teeken van symboliek, stemmingsgedicht en beeldende omzetting der gedachte, om op te gaan in de naakte zegging van het zuiver-classieke. Misschien meende hij ook nog aldus beter een eigen van de Woestijneaanschen stempel op zijn gewijzigden stijl te zetten. In alle geval: ons lijkt de laatste periode van zijn lyriek als een gespannen poging om een uitgedacht schema te stoffeeren met een lyriek, te zeer in een plastische en stemmingswankelende droomenwereld gehouden,
| |
| |
om een gemakkelijke uitwerking te dulden. Het gebied waar hij, buiten stemming en plastiek, het sterkst was: de verfijnde psychologie, had hij verlaten om zich in te schepen voor de abstracte zeekimmen van een gedachtelijk onderwerp, belichaamd in de nog maar dunne visie van moeras naar bergmeer, van poel naar kimmen van water en licht. Naar de bedoeling moest de 'mystiek' wel mystische toestanden symboliseeren, verzinnebeelden. Maar daar bleef het dan ook bij: want, naar den inhoud gezien is deze 'mystiek' tenslotte niets anders dan stemmingslyriek, waarbij de visueele elementen, het poëtisch aanvoelen van licht-ijlte en strandatmospheer de hoofdbestanddeelen uitmaken; af en toe moest een zinnebeeldig theologische of filosofische uitdrukking aanduiden, waar de dichter met die poëtische stemmingen en vondsten heenwou. Strandatmospheer en zeezicht, opgeroepen door de mechaniek der woordvondsten, met wat goedkoope dubbelzinnige filosofie en een in een heerlijk beeld uitgedrukte geloofswaarheid; dat alles doortrokken van een poëtische muziek den grooten dichter openbarend, dat is de heele inhoud van b.v.:
(de dag is flitsen-rijk, die flitsen van de vlijmen
der scherpe zeilen, als de zeisen van de zee),
weet: ééns toch scheurt uw rust de karteling der vlammen
die Kennen openbaart en die Bezitten bant;
o zegen-rijke zee van vochte en vuur'ge kammen!
o Blind-gevreten oog dat Eeuwig licht doorbrandt!
Dat is genoeg om heerlijke poëzie te zijn. Maar meer zit er aan levensinhoud toch niet in. Daarom doen al de diepzinnigheden die over deze bundels verteld werden nog al eens vreemd en irriteerend aan: een critisch aangelegde kan zijn ooren haast niet gelooven als hij betreffende Het Bergmeer hoort gewagen van echte mystieke ervaringen door den dichter opgedaan! Waar gaat dat henen? Dichterlijke begaafdheid en aandoening is nog lang geen mystieke begenadiging, en het is toch wat al te kras, bij bundels waar het artistiek en poëtisch uitdenken zoo duidelijk is, te gewagen van mystieke ervaring. Van mystieke formules kan er desnoods nog door, maar ervaringen! Hoe is het toch mogelijk dat een overigens zoo nauwgezet werker als Dr. Rutten schreef: 'In hoever Karel van de Woestijne een mystiek dichter moet worden genoemd, tot welken trap van vereeniging met het goddelijke hij is gestegen, meenen wij als volgt te mogen omlijnen. Het gotische stadium van zijn lyriek moet aldus worden opgevat dat de dichter, langs persoonlijker weg, werkelijk de godservaring heeft gekend. Hij wordt, aan het einde van zijn leven vooral, op onloochenbare wijze door de mystieke vervoering aangegrepen. De vraag die in dit verband oprijst is: in hoever heeft de mystieke verijling den dichter met de mystieke pool God vereenigd en in hoever kan van een werkelijke oplossing van zijn innerlijke krachten met God sprake zijn...' (De lyriek van Karel van de Woestijn, blz. 274, onderstreepte woorden van Dr. Rutten zelf). Wat dan verder nog wordt gezegd over mysticus, werkelijke godskennis, Gezelle: een religieus mysticus,
| |
| |
van de Woestijne: een cosmisch mysticus, Hadewijch, Ruusbroec en hun meer effen weg van vroomheid en theologie, de noodzakelijke 'werken' en de hoogte van de orthodoxe katholieke mystici, dat alles bevestigt in ons het vermoeden dat hier de grenzen der bevoegdheid werden overschreden. Een klein ongeluk was hierbij wel onvermijdelijk. Dit doet trouwens niets af aan de wezenlijke en eigenlijke waarde van die gewetensvolle studie van Dr. Rutten, want zoo heel talrijk zijn ze niet, die het werk van een meer geprezen dan gelezen dichter op zoo een wijze hebben doorgewerkt. Alleen, om zich aan dergelijke uitspraken over mystiek te wagen, moet men zich ook de noodige psychologie, metafysiek, en mystieke theologie hebben eigen gemaakt, en volstaat het niet het woord 'mystiek' in een doezelige litteraire beteekenis, met een licht vernis van vlugge belezenheid, kloekmoedig en doctoraal te hanteeren. Dr. Rutten wist er wellicht wat meer van af, maar lang niet genoeg: zijn uitspraken zijn te onduidelijk en wankelend.
Ik zie in van de Woestijne's laatste periode zelfs geen sporen van bizondere en opvallende vroomheid, laat staan dan van mystiek of mogelijke mystiek. Urbain Van de Voorde slaat den spijker op den kop als hij beweert meer 'mystiek' te vinden in de 'Zeven Gebeden' van Het Vader-Huis dan in Het Bergmeer b.v.. Alleen lijkt U. Van de Voorde pantheïsme en mystiek wat te verwarren. Tot daar toe. We kunnen in alle geval zeggen: er steekt meer vroomheid misschien in de 'Zeven Gebeden' dan in de gedichten der latere periode; mystieke ervaring nergens. Maar mystieke formules en voorstellingen vinden we wel in de laatste bundels, in dien zin dan, dat een zinspeling op den hemel mystiek mag genoemd, omdat de hemel toch de mystiek is bij uitstek: de Goddelijke werkelijkheid, de Drie-eenheid zelf aanschouwd, ervaren en genoten.
Feitelijk bezorgde de dichter ons dus geen relaas van een mystieke beleving, maar iets van een katholieke, mystieke levensbeschouwing, verteld niet door de schamele en scherpe taal van den beroepstheoloog, maar door de heerlijke, muziek-, atmospheer- en beeldenvolle van een koninklijk poëtisch talent. Een theoretisch werk over mystiek hoeft niet vroom te zijn, het moet maar uiteenzetten; zoo ook die poëzie: ze hoefde al eens niet erg vroom te zijn, ze moest maar poëtisch zijn en de katholieke Gods- en levensvisie vertolken. Dat deed ze. Op een vrij ontraditioneele, een scherp-individualistische wijze, maar des te beter, want ook die moderne toon mocht eens gehoord worden. In van de Woestijne vond bij ons de katholieke levensbeschouwing een superieur en modern ingesteld dichter zooals in Frankrijk een Claudel, in Duitschland een Gertrud von le Fort, in Engeland een Thompson of een Hopkins. Die poëzie, in haar bewuste bedoeling mocht dan mystisch worden genoemd, zooals ook de catechismus, want beide wijzen naar het Eeuwig bezit van den diep en geweldig ervarene God:
o Blind-gevreten oog, dat Eeuwig Licht doorbrandt.
| |
| |
| |
Besluit
Uit de wijze waarop die groote poëzie ontstond mochten we wellicht leeren hoe ze te benaderen: open, eerlijk, zonder woordbluf, niet zoekend wat er niet in staat, maar ons geduldig en genotvol overgevend aan haar bedwelming, haar vreemdheid en fascinatie. Misschien hadden we die schoonheid ruimer en grooter van menschelijkheid gewenscht, doch wie weet was haar verenging geen voorwaarde voor haar fascineerende geslotenheid. Maar ze is wat ze is: van zoo een verfijning en bedwelmende intensiteit van poëtische stemming dat heel de wereld ons Van de Woestijne mag benijden, net als dat eenig phenomeen van natuurlijkheid en eenvoud: Gezelle. Karel stierf te vroeg. Maar wat hij ons naliet, is voedsel van eeuwige schoonheid, doordrenkt, en geteekend met de overtuiging van zijn geloof, hoe onbevangen en zelfgenoegzaam wereldsch ze zich vaak voordeel. Met den eerbied en de dankbaarheid die zijn vriend-priester Joris Eeckhout zoo een ontroerend in memoriam ingaf mogen we dan zijn eigen hoopvol vers op hem toepassen:
maar 'k weet dat Gode niets verloren gaat
Ik ken het nut van bloeien en van sterven...
Mocht hij bij zijn volk, zeker bij de fijnsten en begaafdsten onder ons, een klankbodem vinden om hem met den rijkdom van zijn geluid te verzaden.
|
|