Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Muziekkroniek
| |
De tekstHet thema van den Slag der Gulden Sporen, alhoewel verre van nieuw, blijft nog steeds dankbaar. Altijd weer raakt het de gevoelige snaar en doet het romantische hart van den Vlaming warmer kloppen. En die romantiek mag er zijn. Een volk dat in het rijk van den geest groot was en blijven wil, mag niet onverschillig worden tegenover zijn verleden, vooral waar dit zoo grootsch en heerlijk was als het onze. En wat wij zoeken en vinden in de herdenking van 1302 is ten slotte niet een nuchtere historische gebeurtenis, maar een symbool en een mythe van Vlaanderens grootheid. Van dit traditioneele gegeven heeft Willem Putman een verjongde | |
[pagina 330]
| |
en frisch aandoende bewerking geleverd. De Sporenslag zelve staat niet in het centrum, maar vormt den achtergrond van een brokje levensgeschiedenis van twee jonge menschen. Of, zoo men wil, de groote schokkende gebeurtenis wordt gezien door de oogen van een poorter en zijn meisje, als typische vertegenwoordigers van hun volk. Het gedicht is samengesteld uit drie ongeveer gelijke deelen: Vrede, Strijd, Zege. Het geluk van den vrede weerspiegelt zich in het landelijk frissche tafereel van twee verloofden die in vertrouwende liefde het 'beloofde land' tegemoet gaan. Stil ontroerd trekken ze door den morgen. Vogels en bloemen begeleiden hun tocht. Landlieden en kinderen zingen hun werk- of levenslust. De vrede? Hij blinkt in de weelde der velden,
hij bloeit in den oogst van het koren,
hij tampt in de klok, hij ruischt in 't gewieg van de zee...
Het tweede deel is een fantastiek spel van naast en door elkaar verglijdende tafereelen en personen. Het begint met een slot in het woud. Een groep jagers ijlt voorbij. In de burcht wordt er gefeest en gebrast door een volksvreemden burchtheer. En het volk moet het maar bezuren. Doch de plotseling opklinkende stem van Pieter De Coninck doet een oogenblik het gejoel verstommen: Vlaanderen staat op zijn recht! Toen barst het hoongelach der ridders los: dat beteekent strijd. En in ieder huis het bange scheiden. De poorter kust zijn jonge vrouw tot weerziens. Dan volgt de Sporenstrijd in een forsch raccourci, geestdriftig besloten met een 'Sporenkamplied'. Er leeft een volk in kalme rust,
Maar van zijn eigen aard bewust;
Het geeft de wereld roem en kunst
En vraagt geen vreemdling ooit een gunst.
Slaat! slaat! Vlaandren vergaat;
Redt het door den slag van den goedendag!
Het derde deel bezingt de overwinning. In de lucht hangt vreugde en zonneschijn. Het volk trekt de overwinnaars tegemoet. De poorter begroet zijn vrouw in dankbaar wedervinden. Nu tijgen volk en strijders naar Kortrijks Lieve Vrouwekerk: Eerbiedig draagt het heer zijn buit van gulden sporen
en hangt ze als siersel aan gewijden wand.
Een kinderlijk-vertrouwend danklied verheft zich tot O.L. Vrouw van Vlaanderen. En tot besluit van het geheel, een hulde aan Vlaanderen: Vlaandren, welig huis,
Vlaandren, land van het kruis,
Land van de torens, land van de kunst,
Land van Maria's hoogste gunst,
Land van de stilte, land van de kracht,
Land waarop Godes zegen lacht,
Land uit het bloed van helden geboren,
Land van den Slag der Gulden Sporen:
In heil en nood,
Blijf vroom en groot!
| |
[pagina 331]
| |
De muziekOp dezen tekst, die wel dankbaar is en gelegenheid biedt tot muzikale omschrijving en uitbeelding - een eerste vereischte om in een koorkompositie van den omvang van onderhavig werk voldoende afwisseling te kunnen brengen - heeft de componist een muziek geschreven die alleszins beachtenswaardig is en meer verdient dan een vermelding terloops. Daarom gaan we er even nader op in en wijzen op enkele hoofdmomenten van het werk. Het was den componist blijkbaar erom te doen een volksoratorio te schrijven. Men ga niet vitten over de benaming oratorio. Al werd deze inderdaad oorspronkelijk alleen gebruikt voor werken op geestelijken tekst, zoo mag ze toch worden verruimd. Hiervoor zijn trouwens roemrijke voorgangers - men denke ten onzent aan Peter Benoit - aan te halen. Wat er ook over dit puntje van schoolsche accuratesse te zeggen zij, zeker is dat deze benaming het best den aard van het werk bij benadering kenmerkt. Inderdaad, vorm en bouw zijn die van een oratorio. Solisten en koren vertolken de tafereelen, de opeenvolgende stadia van het complexe gebeuren dat culmineert in de sporenzege. Een recitator zorgt voor de onderlinge verbinding der episoden, die natuurlijk niet zoo stevig aan elkander behoeven te hangen dan bij gespeeld tooneel. Wie een vergelijking ter verduidelijking verlangt, zou van een oratorio kunnen zeggen dat het de rol inneemt van het koor bij de Grieksche tragedie (al is er tusschen beide geen historisch verband te zoeken). Maar hierin komen ze overeen: dat én tragedie-koor én oratorio den gevoelsweerslag van een dramatisch gebeuren tot uitdrukking brengen. Doch de handeling, die bij de tragedie hoofdzaak is, verliest hier haar eersterangsplaats doordat ze alleen maar verhaald, niet meer gespeeld wordt. Daarom, al blijft de rol van den recitator logisch de voornaamste, gaat toch het muzikale overwicht naar de interpreteerende solisten en vooral naar de koren. Hier is het dat de componist de volle maat van zijn talent bij voorkeur kan laten schitteren. Hier ook vertoont zich het duidelijkst of hij, naast goed geschoolde techniek, dat andere bezit wat in geen leerboeken kan worden vastgelegd, de echte muzikale begaafdheid, het subtiele aanvoelen en kunnen vertolken van een muzikale atmosfeer, de zin voor muzikale plastiek en vitaliteit. Dan is er het volksche karakter van deze compositie. Sedert het einde der middeleeuwen heeft men niet meer zuiver ingezien dat echte kunst altijd dienende kunst moet zijn. Doch met den ondergang van het individualisme in de kunst zijn we deze grondwaarheid weer bewust geworden. Thans vragen we terecht bij het opzetten van een waardeoordeel over een kunstwerk: Is het ook volksch? Deze eisch van dienstbaarheid aan het volk beteekent voorzeker geen toegeven aan nivelleeringszucht of een verdoezelde poging tot goedpraten van een als princiepen vermomde zorgeloosheid en onkunde. Integendeel. Maar naast alle eischen van artistieke volwaardigheid | |
[pagina 332]
| |
en gedegenheid komt er nog bij de eisch dat het kunstwerk toegankelijk en genietbaar moet blijven voor dit gedeelte van het volk waarvan het artistiek aanvoelingsvermogen in zijn natuurlijke gaafheid is bewaard en niet verwrongen of afgestompt door wansmakelijke producten. Volkschheid beteekent dus een hoogeren eenvoud, een uitstijgen boven het niveau waar tegenstrijdige elementen hun antagonisme bewaren, naar de ruimte waar deze krachten harmonisch worden gebundeld. Hoe het in den kunstenaar ook heeft gebruist en gewoeld, de muziek die uit zijn vingeren vloeit weze een rustig-sereene, kristalheldere klankenstroom, dartel als een beekje, incisief als een bergstroom of breed-machtig als de zee, maar steeds met iets van dien souvereinen eenvoud en vanzelfsprekendheid die de ongerepte natuur onnavolgbaar eigen is. Dan eerst kan men spreken van volkskunst zonder dat of volk of kunst er bij te kort wordt gedaan.
Waar we deze beschouwingen wel wat abstract theoretisch neerschreven is het niet om het genoegen van een gedachtengymnastiek, maar wel omdat we meenen in het werk van J. Rotsaert een geslaagde toepassing te vinden van het hierboven betoogde. De muziek van Sporenzege - zooals hooger voor den tekst werd aangegeven - omvat drie deelen: Vrede, Strijd en Zegepraal. Aan elk der deelen gaat een instrumentale inleiding vooraf, die de voornaamste thema's bevat. Dit verzekert al dadelijk de algemeene overzichtelijkheid en stevigheid van den bouw. De toehoorder krijgt een orienteerend inzicht in wat komen gaat: in zijn geest vestigt zich een klaar geordend kader dat hem toelaten zal de structuur van elk deel beter te vatten. Zoo voegt zich bij het genot der streelende klanken de intellectueele bevrediging van het begrijpen. Deze helderheid vanaf het begin geeft aan het werk de vereischte rustigheid. Men kan zich nu veilig aan de klankenweelde overgeven: de weg is gebaand.
Eerste deel. Een groot vredeskoor bezingt in rijke koorklanken de sereene stemming van den vrede. Hier manifesteert zich het lyrisch temperament van den componist. De muziek stijgt al dadelijk uit boven de bindende precisie van een tekst. Op weinige, steeds herhaalde woorden ontbloeit een rijk gevarieerd klankenspel. Dan zet de actie in. Een poorter met zijn meisje wandelt door de stille landouwen. Frisch als de zomerlucht is hun jonge liefde. Alles ademt vrede. Deze klinkt nog na in het koor dat de solisten af en toe begeleidt. Een landliedenkoor en een kinderkoor, alles bezingt het idyllische van de landelijke rust. Het was geen gemakkelijke taak voor den componist om deze egale stemming in zijn muziek vol te houden zonder eentonig te worden. En hierin is hij schitterend geslaagd. Aan dramatische effekten heeft hij bewust verzaakt. Overal is het heldere doch zeer zangerige muziek, met iets van het ijle en tegelijk beloftenvolle van een zomermorgen. | |
[pagina 333]
| |
Het tweede deel is meer bewogen. Na weer een inleiding met haar thematisch overzicht komt onmiddellijk het dramatische contrast tusschen het uitgelaten feestvieren van hovelingen en de verkropte ellende van het volk, die steeds dreigender wordt en eindelijk overslaat in oproer en strijd. Het wil me voorkomen dat de muziek zich hier niet heelemaal heeft kunnen losmaken van invloeden en herinneringen aan de romantische opera. Is het omdat de gegevens van het libretto hier ook zoo sterk in het traditioneele spoor loopen? Men versta me niet verkeerd. Ik spreek niet van navolging maar van een algemeenen invloed die de gekozen thema's doordringt. En dit gezegd zijnde, behoud ik alle achting voor de bewerking en verwending ervan, die de hand van een knap en goed geschoold artist verraadt. Een hoogtepunt van het geheele werk is het Sporenkamplied op het einde van dit deel. Rotsaert toont hier dat hij een marschlied - dit struikelblok voor velen - schrijven kan, dat én als melodie én als begeleiding ver boven het banale uitsteekt.
Het derde deel, waarvan een inleiding weer een voorsmaak geeft en den toehoorder al dadelijk in de stemming brengt, is één jubelzang om de behaalde zege, met al de gevarieerde aspecten van hooge blijdschap, beurtelings luid juichend in schitterende klanken en dan weer stralend in den warmen akkoordengloed van ingetogen dankbaarheid. Het is één grootsche zegehymne, een uitzingen van het geluk van het volk. Het koor, dat in stijgend enthoesiasme zelfs tot kreten overgaat waar alle muziek te gebonden blijkt voor zijn begeestering, komt hier haast alleen aan het woord. Het is alsof het den solisten den tijd niet gunnen kan om ook hun vreugde uit te galmen. - Totdat op het einde de geestdrift bezinkt en geadeld wordt tot een innig-mooi Mariagebed. En, zooals het past, wordt de kroon op het werk gezet door een machtig slotkoor ter verheerlijking van Vlaanderen.
Zoo is er in dit werk een kundig gedoseerde stijging die den toehoorder tot het einde toe geboeid houden zal. Nooit verliest de componist de leiding over zijn werk. Tot in de uitbundigste momenten blijft de muziek beheerscht en voornaam. Deze beheerschtheid te hebben kunnen volhouden over dit omvangrijke opus - het geheel duurt twee uren - is een van de vele verdiensten waardoor dit oratorio van meet af aan mag gerangschikt worden onder de werken van waarde waarop de Vlaamsche muziek in dit genre mag groot gaan. Sporenzege is geen eersteling meer. Daarvoor getuigt de zonder noemenswaardige inzinkingen volgehouden meesterschap over den vorm. En al kan men vinden dat op enkele plaatsen de melodische vinding nog niet die losse ongekunsteldheid en vanzelfsprekendheid heeft bereikt die de 'eeuwige' muziek kenmerkt, toch verzekert dit werk aan zijn schepper een eervolle plaats onder onze jongere musici. | |
[pagina 334]
| |
Het is onvoorwaardelijk goede muziek. En mogen de rijke beloften die ze inhoudt weldra in heerlijke vervulling gaan. Dit oratorio werd gecreëerd te Kortrijk 23 November ll. en daarna uitgevoerd te Meenen den 7 December. Een aanmoediging voor andere muziekvereenigingen om dit dankbaar-volksche en tevens artistiekvoorname werk aan te durven. | |
De componistJuliaan Rotsaert (Broeder Ildefons C.F.X.) werd geboren te Brugge in 1902. Hij trad in de Congregatie der Broeders Xaverianen waar hij gelegenheid kreeg zijn muzikalen aanleg verder te ontwikkelen. Hij studeerde onder Jos. Ryelandt en later bij Paul Gilson. Aan grootere koorwerken componeerde hij totnogtoe: Kerstwonder, cantate (tekst Dr. L. Elaut), Franciscus Xaverius, oratorio (tekst Joz. Boon C. SS. R.), De Legende der H. Ursula, oratorio (tekst Cyriel Verschaeve), Vlaanderen, lyrisch gedicht (tekst Br. Vitalis C.F.X.). |