| |
| |
| |
De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940
door Ph. van Isacker
IV
Naar een vollediger bedrijfsordening
Kort na 1930 is, in de beroepsmiddens en ook in de politieke kringen van ons land, een streven naar een vollediger bedrijfsordening waar te nemen. De stand van de ontwikkeling die de beroepsorganisatie reeds had bereikt, de hervormingen die vele landen van Europa hadden doorgevoerd, een meer duidelijk geworden noodzakelijkheid om, na het mislukte marxistisch experiment, door samenwerking het maatschappelijk vraagstuk op te lossen, alsmede de nooden van de economische crisis, mogen doorgaan als de voornaamste oorzaken van deze gedachtenstrooming. In congressen en tijdschriften zal nu, tot korten tijd vóór den oorlog, het probleem der bedrijfsordening, zoowel met zijn sociaal als met zijn economisch aspect, tseeds opnieuw naar voren komen. Het blijft geen zuivere bedrijfsaangelegenheid; het groeit uit tot het groote staatskundige vraagstuk dat als het ware de kern wordt van de beweging tot hervorming van de Staatsinstellingen.
Met de politieke constellatie van het België van vóór den oorlog, is het licht te begrijpen dat de voorgestelde oplossingen verschillend waren naar gelang de politieke middens waarin ze werden voorgehouden. Onderzoeken we dan eerst hoe de drie traditioneele staatspartijen, vervolgens hoe de minoritaire groepen, het vraagstuk hebben opgevat.
| |
Bij de katholieken
In de katholieke middens zijn natuurlijk de pauselijke encyclieken Rerum Novarum en vooral Quadragesimo Anno van overwegenden invloed geweest. Dit niet alleen omdat hun richtlijnen van het hoogste kerkelijk gezag uitgingen, maar evenzeer om hun gezond menschelijk realisme dat zelfs de tegenstanders der Kerk niet onverschillig liet.
In Quadragesimo Anno is Pius XI bij de leerstellingen van Rerum Novarum van Leo XIII gebleven. Alleen vinden we, in den tweeden
| |
| |
wereldbrief, den grondslag van een meer concreet opgevatte organisatie, die evenzeer het maatschappelijk als het economisch bedrijfsleven omvat. De beide encyclieken nochtans staan geen staatkundige hervormingen voor. Ze bepalen zich tot het zedelijk uitzicht van het vraagstuk.
Heel Rerum Novarum door, verwerpt Leo XIII het individualisme als grondslag van de samenleving. Het solidarisme, door de kristelijke leer voorgesteld, is niet dat van afzonderlijke klassen maar wel van de heele sociale gemeenschap. Het oprichten van gemengde commissies 'om scheidsrechterlijk de geschillen te regelen' wordt in Rerum Novarum uitdrukkelijk aangeprezen; en de latere directieven van de Congregatie van het Concilie, die een verklaring zijn van Rerum Novarum, hebben de noodzakelijkheid van deze commissies nog duidelijker bepaald.
Quadragesimo Anno geeft aan de vrije beroepsvereenigingen 'die reeds bloeiend zijn en heilzame vruchten dragen' voor richtsnoer, zich verder te ontwikkelen tot een volledig beroepskorps. Dit beroepskorps moet niet geordend zijn 'volgens de plaats die zijn leden op de arbeidsmarkt innemen, maar op grond van de verschillende vertakkingen van de maatschappelijke bedrijvigheid'. De corporatieve groepeeringen beschouwt de paus 'zooniet als essentieele, dan toch als natuurlijke organen van de maatschappij'. Als dusdanig is hun ontstaan en hun levensrecht niet aan een willekeurige opdracht van den Staat te danken.
Wat het doel van de pogingen der corporatieve groepeeringen aangaat, stelt Quadragesimo Anno zich met alle mogelijke duidelijkheid op het solidaristisch standpunt. 'In den schoot der corporatieve vereenigingen nemen de gemeenschappelijke belangen verreweg de eerste plaats in. En het voornaamste daarvan is: de samenwerking van alle beroepen tot algemeen welzijn van het volk zooveel mogelijk te bevorderen'.
De Staat heeft in de corporatieve organisatie zijn rol te vervullen. 'Hij moet leiden, toezien, aansporend of beperkend optreden, al naar de gelegenheid zich daartoe voordoet of de noodzakelijkheid dat eischt'. De economische macht mag zich niet zelfstandig tegenover den Staat stellen. 'Ze moet daadwerkelijk aan het staatsgezag onderworpen zijn, in alles waarover de staatstaak zich uitstrekt'. De vrijheid moet binnen behoorlijke perken behouden blijven. 'De vrije mededinging is te rechtvaardigen en ook zeer nuttig, zoolang zij binnen zekere grenzen gehouden wordt maar zij kan in het economisch leven volstrekt geen leidend beginsel zijn'.
De leidende principes van de pauselijke encyclieken werden in België aanvaard, zoowel in de middens van het A.C.V. als in die van de beide katholieke patroonsvereenigingen. Essentieele verschillen in de opvattingen tusschen de kristene werkgevers en werknemers zijn niet aan te wijzen. In de beide kampen heeft men alleen naar een aanpassing van de pauselijke directieven aan de speciale Belgische toestanden gezocht.
| |
| |
De zienswijze van de Belgische kristene arbeiders overigens stemt overeen met die van hun geloovige ambtsbroeders uit andere landen. Men vergelijke b.v. de stellingen van het congres der Internationale Confederatie van Kristene Syndikaten, gehouden te Innsbruck in 1922, met de besluiten van het congres van het Algemeen Christen Vakverbond van België gehouden te Hasselt in 1936. Deze laatste zijn natuurlijk meer geëvolueerd en beïnvloed door het eigen midden; doch even nauw als de stellingen van Innsbruck sluiten ze bij de encyclieken aan.
Te Innsbruck waren de kristene werklieden het eens om vast te stellen dat de sociale en economische evolutie ver genoeg gevorderd was om productie en verdeeling te ordenen op een basis van samenwerking van werkgevers en arbeiders, ten bate van het algemeen belang. Om deze samenwerking op een breeden grondslag te verwezenlijken, stelde het congres voor 'dat in elken tak van de productie - landbouw, industrie, handel en vervoerwezen - de syndikale vereenigingen van arbeiders en patroons corporatieve paritaire organismen zouden vormen'.
Op het congres van Hasselt gaf de heer Pauwels, voorzitter van het A.C.V., het standpunt weer dat eenparig door de heele Belgische kristene vakbeweging was aangenomen. 'De syndikaten, zoo zegde hij, moeten opgeroepen worden, in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers der werknemers, om een der constitueerende deelen te zijn der nieuwe economie en deel te nemen aan het bedrijfsgezag, dat de leiding van het bedrijf op zich zal moeten nemen. Dit gezag zal gevormd worden door de vertegenwoordiging, in een organisme, dat een werkelijk bedrijfskorps is en dat voor taak heeft de economische en sociale problemen in het bedrijf te bestudeeren en de naleving der genomen besluiten te verzekeren'.
In het verslag is verder omschreven wat met economische en sociale problemen is bedoeld. De regeling der productie, de wetenschappelijke organisatie van den arbeid, de prijzenpolitiek, de tolvraagstukken, zelfs de 'uiterst lastige kwestie' van het kapitaal en zijn rendement, de vorming van het kapitaal, de technische vooruitgang der nijverheid zijn, naar de opvatting van den heer Pauwels, problemen die tot de bevoegdheid van het bedrijfsgezag behooren.
Op het gebied van de tusschenkomst van den Staat, is de voorzitter van het A.C.V. de meening toegedaan dat de Staat 'een machine is, zwaar om te hanteeren', dat decentralisatie voor economische en professioneele aangelegenheden een noodwendigheid is en dat deze decentralisatie o.m. oplegt dat de leiding der economie aan het bedrijfsgezag overgaat. Het toezichtsrecht van den Staat, om wille van het algemeen belang, is echter geenszins betwist; ook niet het gezag van den Staat als opperste leider van het land en van zijn economische activiteit. 'De georganiseerde bedrijven ontvangen belangrijke en bepaalde machtsdelegaties van den Staat, maar blijven onder zijn controle'.
| |
| |
Het valt op hoezeer het A.C.V. er nadruk op legt dat de zuiver economische belangen tot de bevoegdheid van het bedrijfskorps behooren; ook hoe sterk solidaristisch zijn standpunt is. Deze woorden uit het verslag zijn nog aan te halen als een bewijs van den grondigen ommekeer der stellingen van de kristene syndikaten: 'We gaan radikaal den weg op eener economische organisatie, georienteerd naar het solidarisme en niet meer naar het uitsluitend najagen van het individueel belang'. En verder: 'Wij zijn georienteerd naar een nieuw syndikalisme, nieuw in zijn geest, nieuw ook in zijne methoden en zijne bedrijvigheid. Tot hiertoe inderdaad hadden de syndikaten maar ééne zending: de arbeiders vertegenwoordigen; en, door het feit zelf, was hun actie uitsluitend sociaal en gesteund op eischen. In de nieuwe economie, vertegenwoordigen ze zeker nog de belangen der arbeiders, maar, deelnemend aan het bedrijfsgezag, zullen ze dit eveneens in zekere mate vertegenwoordigen; en, van af dit oogenblik, zal hun bedrijvigheid in zeer ruime mate economisch worden'.
Principieel, zooals we het reeds zegden, was het standpunt van het A.C.V. niet verschillend van de opvattingen van de sociaalvoelende kristene patronale middens; inderdaad hebben de katholieke patroons hun stellingen geconcretiseerd in een zeer omstandig uitgewerkt projekt, voorgedragen door den heer Henri Velge en dat we verder ontleden. De heer Pauwels heeft, in 'La Parole Universitaire' van Januari 1937, het projekt Velge besproken en de punten opgegeven waarover hij het met den heer Velge niet eens is. In werkelijkheid komt het op zeer weinig neer.
In de meer conservatieve katholieke middens daarentegen waren de sociaal-economische hervormingsideeën niet even radikaal. Toch voelde het behoudsgezinde katholiek element zich door de nieuwe gedachten aangetrokken, maar het ging met meer omzichtigheid vooruit. Het verkiezingsprogramma van de Katholieke Kringen in 1936 voorzag 'paritaire instellingen voor de voorbereiding en ook het vaststellen van beroepsreglementen, onder het toezicht van Hoogere Raden; het behoud, mits herinrichting en uitbreiding, der bestaande Hoogere Raden en hun hervorming tot hulpraden van de wetgeving met verplichte raadpleging en verplichte publiciteit van de voorgebrachte adviezen'. De Katholieke Unie heeft, vóór de verkiezingen van 1936, de verschillende strekkingen van de katholieke gedachten samengebracht en stelde als gemeenschappelijk programma der partij voor: 'Een vrije en progressieve organisatie met, voor ieder beroep, een economische en sociale bevoegdheid. Voor economische kwesties evenals voor sociale aangelegenheden, reglementeeringsrecht'. In deze zeer algemeene doch duidelijke samenvatting zijn de voornaamste grondbeginselen voorhanden van een vrij vooruitstrevend programma van hervormingen, waarvan evenwel de behoudsgezinde strekking der katholieke opinie de concrete verwezenlijking nog niet had uitgewerkt.
| |
| |
| |
Bij de socialisten
Hoe was het tusschen 1930 en 1940 met de socialistische opinie gesteld? Vooraf zijn hier de hervormingsgedachten van Hendrik de Man te vermelden. Het reformisme van de Man was, in de socialistische middens, geen louter Belgisch verschijnsel. Hendrik de Man leunde aan bij een beweging die over de meeste landen van Europa verspreid was, maar die ook, op haar beurt, sterk door zijn opvattingen beïnvloed was.
De socialistisch-reformistische gedachten zijn krachtig tot uiting gekomen o.m. op de internationale conferentie van de abdij van Pontigny, in September 1934. In zijn persgesprek in de 'Indépendance Belge' van September 1937, citeert Hendrik de Man de IXe stelling van Pontigny als een samenvatting van de essentieele nieuwe socialistische hervormingsstellingen: 'De nieuwe economische Staat moet met andere vormen opgebouwd worden dan de oude politieke Staat en wel met een autonome corporatieve organisatie van de genationaliseerde of onder staatstoezicht gestelde ondernemingen en met “deparlementiseering” van de controlemaatregelen'.
Hendrik de Man heeft zich volkomen vrij gemaakt van de gedachten van klassenstrijd. In het vermelde interview van de 'Indépendance' legt hij er nadruk op 'dat het socialisme als richtlijn moet nemen, niet de economische belangen van een enkele sociale klas, maar het algemeen belang der staatsburgers en het gemeenschappelijk welzijn'. 'Het corporatisme, zoo schrijft hij in zijn studie over “Corporatisme et socialisme”, behoort tot de terminologie van het socialisme omdat de oorsprong van het werkliedensyndicalisme naar het corporatisme teruggaat'. Het syndicalisme 'is een voortzetting van het corporatisme, wel onder een gewijzigden en meer uitgebreiden vorm, maar toch een voortzetting en geen afbreken er van'. Aan de basis van het corporatisme, zegt hij verder, dient de syndikale vrijheid behouden.
In het plan van den Arbeid, op het Kerstmiscongres van 1933 door de overgroote meerderheid van de Belgische Werkliedenpartij aanvaard, heeft de Man een programma van onmiddellijke verwezenlijkingen uitgewerkt, dat zeker in al zijn onderdeelen in de lijn blijft van zijn reformistische opvattingen, maar dat, naar het ons wil voorkomen, op onvoldoend concrete wijze het stel van hervormingen en maatregelen weergeeft, die hij, als een uiteindelijken opbouw van zijn hernieuwd socialisme, voorhad.
Het plan is evenwel duidelijk genoeg om ons toe te laten zijn strekking met alle zekerheid vast te stellen. Het strekt, naar het woord van de Man zelf in zijn 'Réflexions sur l'économie dirigée', tot een geleidelijke omvorming van het kapitalistisch regime 'door middel van een reeks regelende tusschenkomsten, die, zonder het privaat initiatief af te schaffen, het zouden leiden volgens de uitvoering van een algemeen plan, vastgesteld door een gemeenschappelijk erkend gezag'.
| |
| |
De gedachten van de Man zijn met de opvattingen die in de kristene middens ontstonden op tal van punten overeen te brengen. Althans op het gebied van de practische realisaties maken ze een vergelijk mogelijk, hoewel het niet te betwisten is dat de beide opvattingen van verschillende levensbeschouwingen uitgaan. De kristene werklieden en patroons steunen op de encyclieken; de Man is vertrokken van het marxistisch socialisme, dat hij wel grondig wil hervormen, maar dat hij toch in enkele van zijn oorspronkelijke grondbeginselen behoudt.
H. de Man is in zijn partij niet zonder steun gebleven. Zijn beste verdediger was ongetwijfeld minister Spaak. Doch de Man en Spaak zijn er niet in geslaagd de vooraanstaande leiders van hun partij, en speciaal die der syndikale middens, met hun standpunt te verzoenen.
Op de studiedagen van de Syndikale Commissie te Oostende in 1935, waar de kwestie van het wettelijk statuut van de syndikaten als hoofdpunt aan de dagorde stond, is niemand zoo scherp tegen de bedrijfsordening opgetreden als de gezaghebbende partijleider Louis de Brouckère. Met heftigheid verzet hij zich tegen de 'hervormers', die van de syndikaten organen van gemeenschappelijke medewerking met de patroons willen maken. De syndikaten zijn, naar de opvatting van de Brouckère, organen van strijd 'tegen de patroons en tegen den Staat'. Ze mogen noch in den dienst van den Staat worden ingelijfd, noch ingelijfd worden in het kapitalistisch regime.
| |
Bij de liberalen
In de liberale middens was men voor een progressieve doch minder vooruitstrevende oplossing van het vraagstuk der bedrijfsordening gewonnen. Professor De Leener, in zijn bijdrage, verschenen in 1936 in de Revue d'économie politique, over 'La Corporation devant la doctrine et devant les faits' is het niet eens met 'de mystiek en de ideologie van het corporatisme' maar zekere corporatieve opvattingen schijnen hem vatbaar voor realisatie. Hij wenscht ze te zien tot stand komen door hervorming van de bestaande syndikale werkgevers- en werknemersvereenigingen. Een verbreeding van de bevoegdheid, in corporatieven zin, van de paritaire commissies 'kan worden in acht genomen'. Zelfs is een zekere wetgevende macht voor de beroepsinstellingen niet ongewenscht: 'Deze instellingen kunnen belast worden met de heele technische en professionele wetgeving, die voortaan aan het parlement zou worden ontnomen. Dergelijke hervorming zou ontegenzeggelijk het parlement ontlasten van een tusschenkomst waarvoor het onvoldoende bevoegd is, de noodige maat niet heeft en ook de gewenschte soepelheid bij de verwezenlijking niet vertoont'.
Speyer, tevens professor aan de hoogeschool van Brussel, in het werk 'Corporatisme ou parlementarisme réformé' in 1935 te Brussel verschenen, is nog meer uitgesproken tegenstander van het corpora- | |
| |
tisme. De wetgevende organisatie moet evenwel hervormd worden. Een mogelijke oplossing ziet hij in het oprichten van zes Hulpraden van 21 leden: zeven door den Koning, zeven door den Senaat en evenveel door de Kamer van Volksvertegenwoordigers aangeduid, op lijsten voorgelegd door de Rechtshoven, de Academiën, de voornaamste onderwijsinrichtingen, de Nationale Bank, de Nationale Paritaire Commissies en andere belangrijke instellingen van het land.
In December 1935, heeft de Liberale Partij zelf, met het oog op de verkiezingen van 1936, haar sociaal-economische opvattingen in een kiesmanifest kenbaar gemaakt. Geen politiek corporatisme, maar beroepsorganisatie met een drievoudige doelstelling nl. een economische: de verdediging der bijzondere belangen in het kader van het algemeen belang; een sociale: de solidariteit onder de leden van een zelfde beroep; een politieke: de vertegenwoordiging in Hulpraden en hun raadpleging door het parlement. De Hulpraden hier bedoeld zijn nagenoeg, in hun samenstelling, die van professor Speyer. Ze komen de plaats innemen van de bestaande Hoogere Beroepsraden. Hun bevoegdheid strekt zich uit tot alle belangrijke kwesties: het rechtswezen, het onderwijs, de kunsten en wetenschappen, de volksgezondheid, den handel, den landbouw, arbeid en nijverheid. Ze is echter alleen consultatief. De Raden krijgen opdracht om de ontwerpen, vóór hun voorlegging aan het parlement, te bespreken, te amendeeren en meer volledig uit te bouwen.
Dit alles laat den indruk na dat de liberale opinie zich eer aangetrokken gevoelde door de heerschande gedachten van den tijd, dan dat ze zelf belust was om veel initiatieven te nemen. Alleen op het gebied van de wetgeving in zake arbeidsconflikten, zooals het verder zal blijken, is de liberale volksvertegenwoordiging meer actief opgetreden. De verdienste komt haar toe dit vraagstuk te hebben gesteld vóór het in andere kringen actueel werd geacht. Er dient hier bijgevoegd dat, voor praktische realisaties in zake bedrijfsordening, de Liberale Partij steeds eerder constructief is tusschengekomen.
| |
In de minoritaire groepen
De minoritaire opinie van het land was in haar opvattingen 'revolutionnair'. Zonder grondige hervormingen van de Belgische staatsinstellingen waren haar gedachten niet vatbaar voor verwezenlijking. Veelal stond ze een integraal corporatisme voor, weleens met totalitaire strekkingen; doch in al haar richtingen brak ze niet even beslist af met de voorstellingen van de majoritaire groepen. Tusschen de rexistische opvatting b.v. en die van Verdinaso was een grondig verschil. Als uitgangspunt van de stelling der minderheidsgroepen, mag het zoogenaamde 'integrale corporatisme' van Charles Anciaux gelden.
Voor Charles Anciaux, zooals hij ze beschrijft in zijn boek 'l'Etat corporatif', in 1935 te Brussel verschenen, is de natie 'een geheel van functies' en niet van individuen. De Staat is de natie niet, maar alleen het orgaan dat de algemeene voorwaarden van het
| |
| |
gemeenschappelijk welzijn bepaalt en in voege stelt. Om zijn zending behoorlijk te vervullen, moet de Staat vrij en zelfstandig zijn. En dit zal hij slechts kunnen zijn indien hij zoodanig omvormd wordt dat hij in één man - het staatshoofd - als het ware 'geïncarneerd' wordt. Het staatshoofd mag niet alleen de uitvoerende macht zijn, maar eveneens de wetgevende macht en, als grootmeester van het Rechtswezen, de rechterlijke macht. Een 'verbiage d'école' heeft de drie machten gescheiden.
De corporatie is, naar de meening van Anciaux, 'het georganiseerde bedrijfskorps dat de gemeenschappelijke bescherming van alle actieve elementen van de productie in handen neemt en tegenover het staatsgezag deze elementen vertegenwoordigt'. De corporatie heeft een politieke, een economische en een sociale zending. Op politiek gebied, vertegenwoordigt ze haar leden; economisch, beschermt ze het beroep en handhaaft ze de tucht in de voortbrengst; sociaal, neemt ze de bescherming der loonen waar en verzekert ze deze tegen elk beroepsrisico. De arbeiders nemen geen deel aan de regeling van louter economische kwesties; ze zijn aanwezig, als observers en met raadgevende stem, in de economische organen der corporatie, doch slechts voor aangelegenheden die onmiddellijk tot den arbeid betrekking hebben, zooals b.v. de uitputting der kolenmijnen en de kwestie van kwaliteitsfabricage.
Zijn gedachten heeft Anciaux concreet uitgewerkt in een voorstel van organisatie van de textielindustrie. Iedere inrichting met meer dan 50 arbeiders heeft een vertrouwensraad door de werklieden verkozen. Boven de bedrijfsinrichtingen staat een Corporatieve Raad met vertegenwoordigers op paritairen grondslag van de syndikale werkgevers- en werknemersvereenigingen. Deze Raad regelt den arbeid, stelt de loonen vast, neemt het beheer der sociale verzekeringen waar, bestuurt de inrichtingen voor beroepsonderwijs. Op het secundaire en nationale plan, heeft de Algemeene Raad der Corporatie, voor de algemeene vertakkingen van het bedrijf - de spinnerijen b.v. - weerom zijn afvaardiging van patroons en arbeiders en ook van technici. Al de Raden samen vormen de Economische Groepeering. De reeds bestaande Algemeene Belgische Textielconfederatie is in werkelijkheid, voor Charles Anciaux, de Economische Groepeering van de textielnijverheid. Ze is bevoegd voor alle vraagstukken die het geheel van het bedrijf aanbelangen. Met de Economische Groepeeringen der andere nijverheden maakt ze den Hongeren Raad van Corporaties uit. Deze heeft noch wetgevende noch beschikkende macht, maar alleen een raadgevende zending. Alleen de Staat zelf is, op wetgevend en rechtskundig gebied, het hoogere scheidsrechterlijke gezag.
Anciaux voorziet het samenstellen van de gemeentelijke en provinciale machten door de vertegenwoordigers van de zedelijke en economische belangen van het land. De Nationale Kamer wordt door de provincieraden verkozen, op grond van de groote indeelingen van deze raden zelf - de beroepssyndikaten, de vereenigingen voor
| |
| |
vrije beroepen, enz. De Nationale Kamer heeft een zeer beperkte macht: het aanvaarden der begrooting, zonder recht van amendeering der uitgaven, het voorleggen van opmerkingen in zake de verdeeling der lasten, het stemmen van wenschen betreffende vraagstukken van voornaam politiek belang.
In zijn boek drukt Anciaux de hoop uit dat in België dit corporatief systeem door een geleidelijke omvorming van de bestaande vereenigingen zal te verwezenlijken zijn, mits natuurlijk een 'omwenteling' in de staatsinstellingen zelf. De kristene syndikaten acht hij voor deze evolutie vatbaar, maar niet de syndikaten aangesloten bij de socialistische Syndikale Commissie.
Bij de richting van Anciaux had zich, vóór den oorlog, min of meer uitgesproken, een en ander studie- en actiecentrum van het land aangesloten. De 'Revue de l'Ordre corporatif', de 'Cercle de La Tour du Pin' en het 'Institut belge d'Etudes corporatives' stonden in het teeken van Anciaux's opvattingen. In het 'Institut belge', opgericht in 1936, treft men leden aan die behooren tot de middens der katholieke patroons en ook katholieke volksvertegenwoordigers uit het Walenland, als Michaux en Sinzot. De sociale strekkingen der Rexbeweging en, in Vlaanderen, deze van het Verdinaso, dat, vóór den oorlog, duidelijker en op een meer algemeen plan dan het V.N.V., zijn sociale doctrine had uitgebouwd, leunen ook aan, zooals we gezegd hebben, bij het corporatisme van Anciaux.
Rex en Verdinaso hebben, vóór den oorlog, hun sociale en economische levensbeschouwingen vrij omstandig ontwikkeld in de 'Parole Universitaire' van Januari 1937.
Onder den titel 'Rex et la Corporation' geeft J. Carlier eerder principes en algemeene richtlijnen aan dan wel een concrete voorstelling van mogelijke realisaties.
In plaats van klassenstrijd, zoo meent de heer Carlier, moet klassensamenwerking komen. Binnen de bedrijfsondernemingen - door collaboratie van de werkgevers en de werknemers op dat meer beperkte terrein - ligt de sleutel van het systeem. Aan de professioneele of liever de 'functioneele' korpsen dienen mandaten toevertrouwd die het huidig regiem ten onrechte aan den Staat of aan 'andere elementen of factoren' van dit regiem heeft opgedragen. Zoo hoort den Staat de beroepswetgeving niet toe; en eveneens niet uitsluitend aan het kapitaal de eigendom en de leiding der ondernemigen.
Verder, zegt de heer Carlier, is Rex 'communautair', dat wil zeggen gericht naar de heerschappij van de natuurlijke communauteiten, als de natie, het beroep, de taal en de cultuur, de familie. Syndikaten, paritaire commissies, industriecooperatieven, beroepsraden bij de openbare machten ingesteld, 'zijn alleen de spontane opbloei van een eeuwige waarheid' en 'realisaties die in volle vrijheid uit de omstandigheden van den tijd - les contingences de l'époque - zijn geboren'. De beroepscommunauteit heeft geen andere rechtvaardiging noodig. Het georganiseerde beroepskorps
| |
| |
heeft logischerwijze voor taak, den arbeid en de productie te reglementeeren en aan tucht te onderwerpen; de tusschenkomst van den Staat in die zaken moet tot een minimum herleid worden. Tenslotte is een hoofdbeginsel - 'un principe majeur' - van de rexistische leer: de vrijheid van vereeniging.
Het standpunt van Verdinaso werd voorgedragen door den heer Pol Le Roy, leider van het Verbond van de Dinasocorporaties, en wel met deze leidende beginselen: Eerstens, 'de corporaties, om reden van de solidariteit van arbeid en leven die al hun leden verbindt, zijn unitaire arbeids- en levenscommunauteiten'; ten tweede, 'de zending en de hoogste doelstelling van iedere corporatie en van de corporatieve orde zelf zijn, het hoogst mogelijke nationaal welzijn te bereiken'.
Uit deze grondstellingen is af te leiden 'dat de corporatieve orde volstrekt niet overeen te brengen is met het verdeelende vrije syndikalisme en het regime der partijen'; dat de corporaties publiekrechterlijke instellingen zijn met wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht; dat deze aan hun leden het volle genot van 'de corporatieve vrijheden en voorrechten' geven; dat de decentralisatie het oprichten van 'een nationalen autoritairen Staat' noodzakelijk maakt. Er kan geen kwestie zijn, zoo besluit de heer Le Roy, in vergelijk te komen met gelijk welken maatregel van 'democratisme'. 'Fragmentaire oplossingen zijn volstrekt ondoelmatig. Alleen een totale oplossing kan ons redden'.
Belangwekkend zijn ook de beschouwingen van den heer Le Roy omtrent den concreten uitbouw van zijn gedachten. Alwie een bepaald beroep uitoefent binnen het gebied waarover het gezag eener corporatie zich uitstrekt, behoort tot die corporatie. Deze leden zijn in den schoot van hun corporatie in syndikaten gegroepeerd. Ieder syndikaat vereenigt al de leden van een bepaalde categorie. Zoo voor een economische corporatie: de bedrijfsleiders, de bedienden, de technici, de arbeiders. De Syndikale Raad wordt door de leden verkozen en de leiders 'hiërarchisch' aangeduid onder de kandidaten door den Raad voorgesteld. De syndikale leiders vormen den Raad der Corporatie en de leider der corporatie wordt weerom 'hiërarchisch' benoemd onder de kandidaten eveneens voorgedragen door den Raad der Corporatie. De leider der corporatie leidt deze 'werkelijk' in al de uitingen van het corporatief leven. Hij doet het 'met kennis van zaken' en 'in volle verantwoordelijkheid'. De corporatie is in drie graden ingedeeld, een gewestelijke, een provinciale en een nationale.
Over de staatsinstellingen zegt de heer Le Roy het volgende: het staatshoofd, 'de monarch', heeft de drievoudige bevoegdheid van wetgever, van uitvoerder der wetten, en van rechter. De leden van zijn raden - Hoogere Hoven en Ministerraad - zijn door hem aangeduid. De Staat verzekert zijn normale samenwerking met de corporatieve groepeeringen.
|
|