Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Cultureele kroniek
| |
[pagina 248]
| |
en andersdenkenden, de verheerlijking uit te werken van onze groote gestalten. Een eenvormig geloof aan ons roemvol verleden en onuitgeputte volkskracht bracht hen samen; over het verleden getuigt deze bundel dan met het woord, over het heden als daad. In welken geest werd hij opgevat en uitgewerkt; welken indruk maken op ons, gezamenlijk beschouwd, de honderd voorgestelde Vlamingen: op beide vragen willen we even ingaan. | |
IWijzend op het verleden, wil deze bundel ons bewust maken van heden en toekomst. Want een vereenigd werk van menschen breidt zich niet alleen uit in de ruimte; het laat zich ook samenrijgen in den tijd, en opeenvolgende geslachten vervullen één taak. Hààr taak nu heeft onze volksgemeenschap ontvangen en voor een deel met eere vervuld; thans dienen wij de fakkel, uit handen van ouderen overgenomen, brandend door te geven aan het nageslacht. Opgenomen in een breeden vloed, aan een arbeid deelachtig die met den dood niet vergaat, voelt ieder van ons zich ruim, machtig, onsterfelijk. Welke was, meenden de samenstellers, de taak van ons volk! In zijn Voorwoord plaatst Dr. van Roosbroeck Vlaanderen 'aan de kruising van het Romaansche en (van) het Germaansche expansiegebied' (blz. 5). Verzet tegen de eenen of beïnvloeding van de anderen zouden dan onze cultureele hoogten en laagten verklaren, - en dit boek zou getuigen hoe Vlaanderen leefde en stierf, weer opleefde om in de toekomst niet meer te vergaan. Afgezien van den romantischen toon, maken we tegen zulke opvatting geen bezwaren. Wie ze aandachtig beschouwt, laat zich overtuigen. Uitstekend verklaart ze den bloei van onze Renaissance bij voorbeeld, en, meer in het algemeen, de soepelheid waarmede ons volk zich bij iets of iemand aanpassen kon, om tegelijk (daardoor juist, zou men zeggen) zichzelf te worden. Onderling disparate, zooveel meer sprekende, voorbeelden daarvan zijn wel Rubens, Sint Jan Berchmans, Karel van de Woestijne. Veel van het Zuiden heeft ons volk, met de levenskracht van het Oosten, aangewend tot eigen bloei. Met de Germaansche wereld verbonden leefde het welig, taai en groot; aan de Romaansche vooral ontleende het zijn vormen van kennis, kunst en beschaving. In zoover treden we Dr. van Roosbroeck dus bij; minder graag aanvaarden we de romantische inkleeding van zijn gedachten. Zijn romantiek (velen deelen ze met hem) beschouwt als een definitieve verworvenheid ons bewustworden na 1830; zij projecteert het in het verleden, waaruit zij slechts argumenten ophaalt om zichzelf te staven. Nu heeft zulke gesteltenis het voorgaande geslacht en de ouderen van dagen sterk opgedreven naar de bevrijdende daad; voor ons dreigt ze een droom te worden die van de daad verwijdert. | |
[pagina 249]
| |
Wie thans stil staat bij 'het Vlaamsche volk', zooals Verriest het groot prees; wie deze benaming zonder onderscheid op onze voorouders toepast, van eeuw tot eeuw: hij bereikt geen der oude geestesstructuren en vormen van samenleving; tegenover hedendaagsche wetenschappelijke bevindingen en cultureele oriëntaties staat hij achterlijk en vreemd. Wie het verleden den lofzang wil doen zingen van onze nu bestaande Vlaamsche volksgemeenschap: uit zijn te hoog aangeheven cantate kan hij de opgeschroefdheid niet weren, en niets verhindert de rustige penetratie zoozeer als een min of meer dweepzieke zelfverblinding. De studie van het verleden raden we niet af, integendeel; doch zoeken wij het gelijk het was, niet gelijk wij het droomen. Bazuinstooten zetten een volksfeest in; niet te lang mogen ze duren, en dan ontplooit een harmonie de geheele variëteit van haar instrumentale muziek! Er bestaat een romantische fierheid om het historische groote Vlaanderen: hoe gewettigd ook, haar meest overtuigde aanhangers maakt ze prikkelbaar, dweepzuchtig, min of meer ideoloog, minder geschikt om de concrete waarheid geschakeerd in te zien en de toekomst van ons volk, steen voor steen, veilig op te bouwen. Honderd groote Vlamingen noemen we geen romantisch boek; het getuigt van een stevig en kerngezond realisme, doch met een romantischen rand. Bezonnen realisme spreekt uit de verscheidenheid en keuze van gestalten en medewerkers; uit de vele waardevolle teksten, dikwijls kostbare samenvattingen en resultaten van jarenlange studie; uit de verzorgde illustratie en voorname uitvoering: een even degelijk als keurig album lijkt het werk, voor de huiskamer dan van voorname patriciërs. Wetenschap, geestdrift, verbroedering, smaak verleenen, elk voor zijn deel, belang en beteekenis aan deze praestatie. Ziehier, omheen dat realisme, den romantischen rand. Alleen 100 groote Zuidnederlanders wil men verheerlijken, en anderzijds mag de breed opgevatte naam Vlaming ook vreemden en uitgewekenen dekkenGa naar voetnoot(2); - het Voorwoord, tegen het einde vooral hoogdravend geschreven, spreekt de oude romantiek na, zonder het werk met bezadigde geestdrift voor te stellen en in te leiden; - zonder bepaalde richtlijnen hebben veel medewerkers hun tekst geschreven: een grootere eenvormigheid had de som van overigens uitstekende opstellen zooveel meer bruikbaar gemaakt; - de rangschikking der gestalten is te weinig verzorgd, zoodat Siger van Brabant en Hendrik van Gent, beiden uit de dertiende eeuw, in de zestiende lijken geleefd te hebbenGa naar voetnoot(3). Een dergelijk nogal veelvuldig waarnemen maakt den indruk als zouden we toch maar een Vlaamsch propaganda-boek ontvangen hebben. Neen, het is veel meer; maar ook dien indruk hadden we graag vermeden gezien. | |
[pagina 250]
| |
IIOnder de 100 groote Vlamingen tellen we één vorst: Keizer Karel; één vrouw van prinselijken bloede: Margareta van Oostenrijk; twee leden van den hoogen adel: Lodewijk van Male en Lamoraal van Egmont, - en onmiddellijk valt het op hoe men, voor ieder van hen, de opname onder de 100 Vlamingen kan betwisten. Groote bestuurders en veldheerenGa naar voetnoot(4) vinden we er niet, evenmin bisschoppen en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders; eerst als we tot de diplomaten en ondergeschikte ambtenaars afdalen, zien we een stand vertegenwoordigd. Eén besluit dringt zich hierbij op: heeft Vlaanderen zichzelf wel ooit bestuurd? Bezat het ooit een eigen hoogen adel? En was dat het geval niet, hoe komt het? Wat bracht dat geknot-zijn teweeg? Weer stuiten we op de 'kruising van het Romaansche en van het Germaansche expansiegebied'. Geperst tusschen twee machtige volksgemeenschappen en staten, inwendig verdeeld en van verschillende grootvorsten afhankelijk, heeft Vlaanderen (versta: Vlaanderen, Brabant, Limburg) zijn eigen wezen wel behouden, ja veroverd; nooit echter bewoog het zich vrij en ruim. Nooit werd het een zelfstandige, eigenmachtige staat: het normale bereiken nochtans van een groot en schoon levend volk. Het bleef als de geweldige torenstomp van Mechelen of Damme, overheerlijk maar zonder spits; het leidde het leven van een machtigen vogel, tot breeder vleugelslag geboren dan zijn nooit volgroeide vleugels hem toelieten. Eens was het anders: in het Brabant der dertiende eeuw namelijk, met Hadewijch en de begijnenbeweging, met Hertog Jan I. In Beatrijs van Nazareth, in Ida van Nijvel, in Lutgart, in Veldeke en bepaalde dichters van ridderromans, laaide de adellijke grootmoedigheid even op; spoedig gedempt door de krachtige, nogal nuchtere, fierheid van Vlaamsche poorters en patriciërs, zooals Maerlant ze vertegenwoordigtGa naar voetnoot(5). Sedertdien is Vlaanderen een land van stoere burgers, die zich onverpoosd en onversaagd opwerken. In de burgerlijke deugden munt de Vlaming uit: een onvermoeide werkkracht, een gezonde eerzucht, een eerlijke degelijkheid, een onverstoorbaar volhardingsvermogen, een oprechte trouw; - maar ook de burgerlijke gebreken kleven hem aan: een koppig beperkt blijven, een twistziek gehecht zijn aan onmiddellijke belangen, een wars en vreemd staan tegenover wijde vergezichten, grootsche avonturen, koninklijke mildheid en offergeestGa naar voetnoot(6). In de stoffelijke beslommeringen, in het harde leven der stad, in zijn wedijver, nijd, lagen en twisten, sluit de persoonlijkheid van den Vlaming zich wel eens op; zelden komt zij gezwind voor, zwierig en vederlicht, speelsch en | |
[pagina 251]
| |
schoon, in de schijnbaar dwaze, zooveel meer schitterende, heldhaftigheid. Vanaf de veertiende eeuw hadden we te weinig eigen ridders, geen eigen hoogen adel. Met een geweldige krachtinspanning werd ons volk een der meest welvarende en belangrijke van het Middeleeuwsche Europa; de hoogste toppen betrad het niet. En zijn gezamenlijk leven, dat de weelde statig en fier te gebruiken wist, miste breede bevalligheid, ruimte van geest en hart; plechtig patricisch kwam het voor, ten bloede toe gehecht aan vrijheden en voordeelen, zonder het dolend idealisme van den kruisridder, dat bekneld en gevangen te wringen ligt binnen de nauwe landgrenzen. Eens leken we tot een staat te zullen uitgroeien: onder de Boergondiërs der veertiende en vijftiende eeuw, al waren dezen nog vreemde vorsten. Hoe geweldig de volksbeweging naar boven toen opstuwde: de Noordnederlandsche vrijheidsoorlog der volgende eeuwen bewijst het (zooveel uitgeweken Zuidnederlanders namen daaraan deel!), de Noordnederlandsche expansie daarna en het stichten van het koloniale rijk. In het Zuiden liep dat geweld op de Renaissance uit, de Contra-Reformatie en den Barok. Staatkundig geknot, behielden wij het oude geloof; een nogal afzijdig bestaan bouwden we uit, vroom en betrekkelijk welvarend, niet zonder cultureelen glans, menschelijke verfijning en edel zelfbewustzijn: een afzondering waarin niets voorgoed verloren ging en waaruit het oude nog geheel kon opleven. Niet een doodsslaap mogen we onze zeventiende, achttiende en negentiende eeuw noemenGa naar voetnoot(7); een teruggetrokken bestaan alleen, dat, niettegenstaande veel beproeving, veel oude schatten ongerept bewaarde. Vernieuwd en als verjongd zouden we eens te voorschijn treden; in de negentiende eeuw is dat geschied, en nog weten we niet waarheen deze nieuwe phase van onze geschiedenis ons voeren zal.
Internationale belangen, misschien ook inwendige verdeeldheid, verhinderden onze staatkundige ontplooiing en bevestiging. Aan ons zelfstandig, eigendommelijk bestaan ontbrak altijd het sluitstuk; dat ontbreken heeft geheel onze werkzaamheid gestempeld. Vandaar onze al te soepele aanpassing; ons gemis aan affirmatieve kracht, vorstelijke onbevangenheid en ostentatieve hoedanigheden. Doch daartegenover! Samengedrongen op de lage landen bij de zee, hebben onze voorouders, door een onverdroten arbeid, hun buitengewone begaafdheid als vermenigvuldigd. Onuitputtelijk opwellend uit een overvloeiende bron, onweerstaanbaar duwden onze vitaliteit en werkkracht tegen de wanden van het mogelijke aan en deden ze wijken: op alle domeinen vinden we Vlaamsche werkers, bij wie we ons afvragen hoe ze hun reuzentaak konden schragen en dragen; zoo is het geheele volk boven zichzelf als uitgegroeid. Voornamelijk artistiek en cultureel lichtte het hoog en ver. Wat het met de daad | |
[pagina 252]
| |
en in het leven niet vermocht, de droom en de scheppende fantasie brachten het tot stand, - en Johanna van Navarra had gelijk, toen zij te Brugge wel vijftig koninginnen meende te aanschouwen. Een volk van burgers-als-vorsten: zoo kenmerken wij het best ons voorgeslacht. Perioden van verborgenheid volgden op perioden van glans; nooit werd de inkeer verval of ontbinding. Want altijd was ons volk getrouw aan zijn vorsten, altijd getrouw aan geloof en kerk: zware offers vroeg soms die tweevoudige gehechtheid; nu nog dragen we pijnlijk vernederende litteekens van eens doodelijke wondenGa naar voetnoot(8). Toch heeft zij, zij alleen, ons gezond, zuiver, vitaal ongeschonden bewaard; zij alleen waarborgt onze toekomst, heerlijk, hopen we, gelijk het verleden. Doch wijken we van dien dubbelen plicht af, waarop kunnen we nog bouwen? |
|