Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 243]
| |
Het laatste hangt onmiskenbaar samen met het feit, dat hij als schrijver van historische romans wellicht de meest typische vertegenwoordiger onzer nationale romantiek met betrekking tot deze materie is. Men hoeft daarbij niet te ontkennen, dat de romantiek in Nederland altijd een uitheemsche serre-plant gebleven is, welke niettegenstaande de uitgebreide en bewonderende belangstelling die haar ten deel viel hier nimmer heeft kunnen aarden. Haar vruchten zijn meer merkwaardig dan schoon, en blijven meer om hun verschijning dan aan hun waarde genoemd. Nochtans blijft dit negentiende-eeuwsche tijdvak interessant om zijn velerlei pogen. Teveel toch ziet men de daarin optredende - gewilde - navolgingen als stilstand en val, terwijl er niet zelden sprake moet zijn van het zoeken naar nieuwe richting. Dat een en ander zoo klein aandoet is een eigenschap door onze historie erop gedrukt. Er zijn ook Huet's in de niet-literaire kampen aan te wijzen, en aan den druk van dit noodlot ontkwam zelfs de zoo heftig worstelende Gidsrichting niet. Dat toen de Hollandsche predikant-dichter een veelbegeerd en veelgeprezen 'verschijnsel' in onze letteren kon worden, wekke dan ook geen verbazing. Hij bewoog zich, met wat men noemde aangeboren talent en tact, zoowel op het terrein der poëzie als op dat van het proza, en hij wist te onderscheiden, te kiezen en te keuren. En inderdaad bezaten zij soms de drie laatste eigenschappen in goede mate, waarvoor hun humoristen en realisten een bewijs zijn. Van den anderen kant echter belette hun deftige voornaamheid en hun - nu irriteerende - waakzaamheid iederen groei van welken aard dan ook. De predikant-dichter schijnt altijd de overtuiging gekoesterd te hebben, dat de Hollandsche burger - om nog te zwijgen van de Hollandsche burgeres! - tot aan het einde zijner dagen het best in de kiel bleef rondloopen, waarin Hildebrand hem zoo graag als jongen zag. Daardoor komt het ook, dat Huet den indruk maakt van een groot heer, die de zooveel - maar wat? - bevattende jongensbroek ontwassen was vanaf zijn eerste optreden. In dit verband is het gewenscht aan Geel's kritiek op Beets te herinneren. De professor zag scherp en misschien moet men zijn uitval tegen Hildebrand minder betreuren dan tot nog toe gedaan is. Ook Geel zag Europeesch, en was het verwonderlijk, dat hij in zijn chargeering de oude paai teekende, waar hij in zijn verbeelding den - volgroeiden? - frisschen Hollandschen jongen aan het woord hoorde?
Nochtans een onderdeel onzer nationale romantiek leverde verschillende auteurs van qualiteit op. Het is dat van den historischen roman. Vooral uit Engeland afkomstig, waar de schrijver van Waverley een heel historisch oeuvre schiep, maar niet onbelangrijk gesteund ook door de Fransche romankunst van Victor Hugo, vond de historische roman hier te lande een zorgvuldig voorbereiden bodem. Naar Dr. P.H. Schröder terecht in de korte maar goede narede tot zijn uitgave opmerkt, hadden reeds in het begin der | |
[pagina 244]
| |
negentiende eeuw mannen als Helmers en Tollens het voorgeslacht in verzen de noodige eer aangedaan. Waar na 1830 het proza ten opzichte van de poëzie zijn rechten herneemt, wordt nu daarin aan dit sterke nationaliteitsgevoel uiting gegeven. Van Lennep schonk achtereenvolgens De Pleegzoon en De Roos van Dekama, Mevrouw Bosboom-Toussaint verbaasde ieder met haar Het Huis Lauernesse, en de jonge Drost schiep met zijn Hermingard van de Eikenterpen een werk, dat nog in onze dagen veel belangstelling zou vorderen. De figuur van Jan Frederik Oltmans komt eenigermate met de laatste overeen. Beiden hebben gelijken ernst, beiden ook ging de kunst boven alles ter harte, beiden riepen de Goden vroeg tot zich. Oltmans - zoo betoogt Schröder - heeft den ernst van Bosboom-Toussaint èn het boeiende van Van Lennep, en hij is van meening dat wanneer men zijn werk van allerlei overdaad van beschouwingen ontdoet, dan uit de te voorschijn tredende kern pas blijkt welk een boeiend verteller hij is! Men hoeft het niet geheel met deze meeningen eens te zijn om toch te erkennen, dat Oltmans inderdaad het meesterschap bezit. Als een der begaafdste van Scott's vele leerlingen en aanhanger der noodlotsgedachte is hij belangwekkend in de schildering zijner figuren, al hindert somwijlen een al te moderne, negentiende-eeuwsche sentimenteele voorstelling. Zoo is de schaapherder inderdaad de schakel tusschen al de personen in de naar hem genoemden roman, zoo zijn het meerendeel dezer figuren volkomen menschen van hun tijd. Wanneer men alles op de keper beschouwt, dan blijkt dat de schrijver uitermate veel zorg aan den bouw van zijn roman besteedde, en er zich doorloopend voor hoedde door onvolledigheid of onnauwkeurigheid aan het werk afbreuk te doen. Het is een literairhistorische bijzonderheid, dat deze auteur erin slaagde zijn werkelijken naam van 1838 tot 1852 geheim te houden. Zoowel zijn eerste roman Het Slot Loevestein in 1570 als zijn De Schaapherder verschenen onder het pseudoniem J. van den Hage, naar zijn geboorteplaats waar hij in 1806 het levenslicht aanschouwde. Onmiskenbaar is dat uit zijn overbekende bescheidenheid voortgevloeid, maar wellicht ook heeft hij dit geheim willen bewaren, teneinde te beter zijn vader, ontvanger der directe belastingen te Amsterdam, te kunnen opvolgen. Dat hem dit laatste niet heeft mogen gelukken, heeft ongetwijfeld de Nederlandsche literatuur ten voordeele gestrekt, maar voor hem zelf leverde het vele, en op den duur onoverkomelijke, moeilijkheden op. Al is er zeer weinig over zijn leven bekend geworden, iedereen kan naslaan hoe hij in de laatste jaren van zijn leven gebrek heeft geleden en in een stil Geldersch dorp (Steenderen) eenzaam, onopgemerkt, verlaten en miskend overleed (1854). Ook Oltmans behoort dus tot den vrij uitgebreiden kring van kunstenaars, die hoewel na hun verscheiden overvloedig gewaardeerd, en nog tot op dit oogenblik herdrukt en gelezen, in hun leven weinig voldoening van hun letterkundigen arbeid genoten hebben. Zijn beste vriend was Potgieter, op wiens uitnoodiging hij een tijd lang in de redactie van De Gids zetelde, maar | |
[pagina 245]
| |
overigens leefde hij alleen en voor zichzelf, de studeerkamer verre boven wat daarbuiten lag verkiezend.
'Maria was nog zeer jong; het was nauwelijks achttien jaren geleden, dat haar blijde ouders haar voor het eerst met den ouderlijken kus welkom in het leven hadden gewenscht. De jeugdige maagd was nu gelijk het teeder rozenknopje, dat alleen de stralen van het koesterende zonlicht wacht, om zich in al haar schoonheid en natuurpracht te vertoonen. Beschermd door haar vader, met zorg door haar liefdevolle moeder in deugd en zedigheid opgevoed, was zij vroolijk, en zonder het verdriet te kennen was zij de jaren genaderd, waarin de maagd door een zeker geheim verlangen, zonder dat zij weet waarom of waarvoor, zich verdiept in een treurig gepeins, dat niet zonder liefelijkheid is.' Ziedaar een zonder voorkeur gekozen exempel van Oltmans' stijl. Ongetwijfeld is dit niet die van onze dagen en men zou beginnend aan een boek van meer dan zevenhonderd bladzijden met Dr. P.H. Schröder over deze 'overdaad' kunnen zuchten. Het wil mij dan echter voorkomen, dat men Oltmans niet goéd leest. Om een roman als De Schaapherder te kunnen waardeeren, moet men zich verplaatsen in den tijd van zijn ontstaan. Men moet dan aan Walter Scott denken. Men moet zich in het geheugen roepen hoe deze schrijvers middeleeuwsche bouwkunde en archaeologie als lievelings-studiën beschouwden. Men moet dan vooral in het oog houden, hoe het Oltmans' bedoeling was, naar hij zelf in het - nu jammer genoeg niet herdrukte - voorbericht opmerkte, den geest der eeuw te schetsen. Bij Scott ging hij daarvoor wat de plaatsbeschrijving betreft in de leer, en behoort het niet tot zijn voortreffelijkheden, dat de door hem tentoongespreide historische kennis niet alleen breeder maar ook grondiger dan die van Jacob van Lennep bleek? Nochtans geen zucht om na te volgen maakte hem tot romanschrijver! De aanleiding tot zijn eersten letterkundigen arbeid was de Belgische opstand en met name 'de moedige zelfopoffering van den Luitenant ter Zee J.C.J. van Speyk'. Soortgelijke daden uit onze historie wilde hij nu in een boeiend verhaal meedeelen. Hij deed het tweemaal, eerst Herman de Ruyter te Loevestein en daarna Jan van Schaffelaar te Barneveld, als voorgangers van Van Speyk verheerlijkend. Van Schaffelaar vormt dus de hoofdpersoon uit De Schaapherder. Over dezen historischen Jan van Schaffelaar is heel weinig bekend. Hij wordt in een Latijnsche Kroniek als een der manschappen vermeld, waarvan de vijand eischte, dat zijn makkers hem van den toren zouden werpen, hetgeen zij weigerden. Hij is toen uit eigen beweging naar beneden gesprongen, waarbij wel verondersteld wordt, dat hij op deze wijze boette voor de eene of andere misdaad. Men zie nu welk een grooten en grootschen roman Oltmans hieromheen gecomponeerd heeft. Van Schaffelaar is bij hem de aanvoerder geworden, een man uit een stuk, trouw aan zijn eens gegeven eerewoord, kloek en fier. Tegenover hem staat Perrol met de roode hand, | |
[pagina 246]
| |
een schurk en trouwelooze, een onbetrouwbaar sujet, een verrader. Tusschen beiden rijst de figuur van Maria, dochter van den dapperen wapensmid Wouter, die een waardige echtgenoote in zijn flinke Martha gevonden heeft. Dan zijn er de edelmoedige Frank en de kerkvorst bisschop David van Bourgondië. En boven alles uit rijst de geheimzinnige figuur van den schaapherder, die inderdaad - naar Dr. P.H. Schröder zoo terecht opmerkt - de schakel tusschen de belangrijkste figuren is, maar van wien Oltmans met groot meesterschap de verhouding waarin hij tot hen staat, tot het slot heeft weten verborgen te houden. Zoo men Oltmans met zijn tijdgenooten vergelijkt, dan wint hij het van Jacob van Lennep, wiens werk boeiender maar ook oppervlakkiger is; doch hij legt het af tegen mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint, wier eigenaardige verhevenheid de auteur van De Schaapherder niet bezit. Het meest schijnt hij mij overeen te komen met Potgieter. De wederkeerige sympathie tusschen den oprichter van De Gids en zijn lateren tijdelijken mederedacteur moet diepere oorzaken gehad hebben, waarbij het niet vreemd klinkt te veronderstellen, dat beider gelijk gerichte belangstelling van doorslaggevende beteekenis geweest is. Zoo Potgieter in hem een tweeden Drost gezien heeft, dan oordeelde hij niet verkeerd, zelfs niet waar ook Oltmans te vroeg het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Den beminnaar der Nederlandsche letteren stemt het tot vreugde hem nu andermaal herdrukt te zien. Op verstandige manier aan de jeugd voorgelegd, wordt hij den ouderen in een reeks aangeboden, waarin hij plaats verwerft naast Dumas' De drie Musketiers, Tolstoi's Anna Karenina en Bosboom-Toussaint's Majoor Frans. Vreemd gezelschap zal men zeggen; doch zoo al, is het niet boeiend Jan van Schaffelaar den degen te zien kruisen met d'Artagnan? Kortom De Schaapherder verwerve opnieuw rechtvaardige belangstelling. Zoowel de uitgave in de Glorie-Reeks als die der Dietse Letteren zijn dus welkom. |
|