| |
| |
| |
De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940
door Ph. van Isacker
III
De Belgische bedrijfsordening met sociale doelstellingen
Men zal begrijpen, na hetgeen we in het inleidend woord tot deze studie hebben gezegd, dat de evolutie naar bedrijfsordening in België, in haar groote trekken, gelijkloopend was met degene die, in de tweede helft der XIXe eeuw en gedurende de eerste jaren der XXe eeuw, in de andere landen van Europa is voorgekomen.
Ook in ons land is de beweging uitgegaan van de stichting der werkliedensyndikaten, spoedig gevolgd door de oprichting van eveneens op het privaat initiatief steunende vereenigingen in de andere sectoren van de economische en sociale bedrijvigheid. Na korte jaren is de regeering gaan ingrijpen; een eerste teeken van overheidsinmenging was een wet op de rechtspersoonlijkheid van de private bedrijfsorganisaties, een tweede, iets later, het stichten van de eerste officieele beroepsraden. Meer ordenende tusschenkomsten behooren, zooals in de andere landen, tot de jaren van na den wereldoorlog.
Toen na 1930 de bedrijfsordening in de totalitaire en de parlementaire landen een verschillende richting nam en de tijd van een meer stelselmatig uitgebouwde economische en sociale bedrijfsordening aanbrak, heeft België, wat licht te begrijpen is, in dezelfde richting geëvolueerd als de parlementaire landen.
| |
Vrije instellingen
De hervormingen van de Fransche omwenteling werden, op het einde der XVIIIe en in het begin der XIXe eeuw, in België op meer stelselmatige wijze dan gelijk waar elders doorgevoerd. Te vermelden is hier o.m. de wet Le Chapelier van 16 en 17 Juni 1791, waarbij in onze provincies alle vereenigingen met beroepsdoeleinden en tevens alle industrieele reglementeering verboden werden. Het
| |
| |
wetboek van strafrecht van 1810 voorzag vrij zware strafbepalingen tegen de coalities en vereenigingen evenzeer van patroons als van werklieden.
Na de omwenteling van 1830, nam de Belgische grondwet onmiddellijk het strakke karakter van de Fransche individualistische opvattingen uit onze staatsinstellingen weg. De vrijheid van vereeniging is, zooals bekend, in de constitutie van 1831, als een der grondvesten van ons openbaar leven gehuldigd; en hoewel hiermede minder de vereenigingen met economische of maatschappelijke strekking dan wel de politieke vereenigingen zijn bedoeld, is toch aan deze hervorming de principieele mogelijkheid van het ontstaan van een georganiseerd beroepsleven te danken. Deze mogelijkheid werd onvoorwaardelijk, toen de wetgeving, in 1867, de penale beschikkingen op de coalities afschafte.
De eerste werkliedensyndikaten ontstaan omstreeks 1880. In den beginne zijn ze, zooals elders, plaatselijk en eng professioneel, zonder eenige strekking naar concentratie. De arbeiders, in hun syndikaten, beschouwen zich meer als de werknemers van een bepaalden patroon dar wel van een bepaald bedrijf. Een broedere opvatting en het bewustzijn van hun gemeenschappelijke belangen kregen zij slechts geleidelijk, nadat zij herhaaldelijk hadden ondervonden dat hun eng streven naar particuliere lotsverbetering zijn doel miste.
Naar hun godsdienstige, politieke en sociale doelstellingen, verdeelden de Belgische arbeiders zich evenwel, van meet af, volgens twee goed omlijnde strekkingen: de eenen waren de marxistische beginselen van klassenstrijd toegedaan; de anderen steunden op het ideaal van kristelijke solidariteit.
Bij de landelijke concentratie, die een twintigtal jaren noodig had om volledig te zijn, kwarm dat essentieel principieel meeningsverschil nog sterker tot uiting. Van socialistische zijde werden, op marxistischen grondslag, in 1886 de Belgische Werkliedenpartij en in 1898 de Syndikale Commissie gesticht. In haar volledigen uitbouw was deze laatste ingedeeld in 27 groote nationale organisaties, die al de vertakkingen van het Belgische bedrijfsleven omvatten.
De kristene werklieden voltrokken hun concentratie ongeveer op hetzelfde oogenblik. Regionale realisaties als het stichten van de Mijnwerkersfederatie van het Centrum, in 1894, en van het Centraal Comité van Beroepsvereenigingen te Gent, in 1896, waren om zoo te zeggen de voorboden van de resolutie van het congres van den Belgischen Volksbond van 1901 te Brugge, waar de kristene vakvereenigingen het beginsel aanvaardden van algeheele doch geleidelijke eenmaking van al hun syndikaten. Die resolutie van 1901 kreeg haar beslag op het congres van Hasselt, in 1904, door de stichting van het Algemeen Secretariaat van Kristelijke Beroepsvereenigingen, dat te Gent gevestigd werd; in 1909 kreeg zij een meer omlijnde uitwerking door de oprichting van het Algemeen Christen Vakverbond - het zoogenaamde A.C.V.
In de patronale middens verliep de evolutie van het vereenigings- | |
| |
leven eenigszins verschillend. Ook daar is men van lokale inrichtingen en vereenigingen per bedrijf tot algeheele landelijke concentratie gegaan, maar de politieke en godsdienstige opvattingen hebben de patroons heel wat minder verdeeld dan de werklieden. Daarbij, naast een vertikale ordening, zooals die der arbeiderssyndikaten uitsluitend was, ontwikkelde zich bij de patroons, voor de gewestelijke belangen, ook een organisatie op het horizontale plan.
De bedrijfsleiders en hun bedrijfsgroepeeringen hebben zich in overgroot aantal aangesloten bij het in 1895 opgerichte Centraal Nijverheidscomité, het Comité Central Industriel (C.C.I.). Het later gestichte Vlaamsch Economisch Verbond (V.E.V.), met een inrichting gelijkend aan die van het C.C.I., nam tusschen de twee oorlogen in de Vlaamsche provincies een uitbreiding die niet te onderschatten is. En nadat 'Rerum Novarum' ook de kristene bedrijfsleiders op hun sociale verplichtingen had gewezen, groepeerden zich de katholieke patroons in een Nationale Federatie met een vertakking in het Vlaamsch gedeelte van het land en een andere in de Waalsche provincies.
Dezelfde bedrijfsleiders vindt men niet uitzonderlijk terug in het C.C.I. en in het V.E.V. Nagenoeg al de leden van de Nationale Federatie der katholieke patroons maken deel uit van het Centraal Nijverheidscomité of van het Vlaamsch Economisch Verbond of, in de Vlaamsche gewesten, van beide tegelijk. Een verstandhouding, wat betreft het actieterrein, is overigens ontstaan tusschen de Federatie der katholieke patroons en de twee neutrale groepeeringen. De katholieke patroons blijven in hoofdzaak bij het sociaal uitzicht van het bedrijfsleven en laten de algemeene economische belangen van het beroep aan de niet confessioneele patronale inrichtingen over.
Op het horizontale plan, voor de gewestelijke belangen van de economie, zijn de Kamers van Handel en Nijverheid bevoegd. De 36 Kamers van Handel en Nijverheid, over het land verspreid, zijn gefedereerd in de Algemeene Confederatie van Kamers van Handel en Nijverheid met een dagelijksch bureau en niet onbelangrijke centrale administratieve diensten.
In de landbouwmiddens heeft de Belgische Boerenbond, althans in de Vlaamsche provincies, het meerendeel der plaatselijke inrichtingen in één organisatie met sociaal en economisch karakter samengebracht. Een uitgebreide centrale administratie die haar vertakkingen heeft over alle deelen van het Vlaamsche land werd te Leuven opgericht. De eenheid van de organisatie van de vrije beroepsordening van den landbouwersstand is echter in België niet verwezenlijkt.
In het Walenland staat, naast de Alliance Agricole, die samengaat met den Boerenbond, de vrij bedrijvige Union Professionnelle Agricole (U.P.A.), en verder zijn, zoowel in het Walenland als in Vlaanderen, minder ontwikkelde talrijke doch vooral plaatselijke organisaties te vermelden: Redt U Zelven in Oost-Vlaanderen, Het Vrije Eigenaars- en Landbouwersverbond te Brugge, de Société Centrale d'Agriculture de Belgique, de Fédération Agricole de Belgique, de
| |
| |
Ligue Agricole Luxembourgeoise en het later opgerichte Boerenfront.
De vrije middenstandsinrichtingen zijn zeer verspreid gebleven, hoewel hier ook een concentratie op politieken of neutralen grondslag is waar te nemen. Zooals het verder zal blijken, is de eenheid in het ambachtsbedrijf meer aan instellingen met een officieel karakter te danken.
| |
Officieele organismen
De bemoeiingen van de regeering in zake bedrijfsordening zijn bekend: vóór den wereldoorlog het wettelijk erkennen der beroepsvereenigingen en het oprichten, met samenordenende bedoelingen, van een reeks officieele Hoogere Raden; na 1918, verdere en meer systematische uitbouw van die Raden en toekenning aan de bedrijfsvereenigingen van een steeds meer uitgebreide administratieve rol.
De wet op de beroepsvereenigingen werd op 31 Maart 1898 bekrachtigd. De vrij enge opvatting van de wet, de ingewikkelde proceduur van te vervullen formaliteiten om de rechtspersoonlijkheid te bekomen en vooral de verplichting om de lijst der leden van de vereenigingen bekend te maken, zijn eenige onder de vele oorzaken van den geringen bijval der hervorming bij de belanghebbende organisaties. Sommige patroonsvereenigingen hebben zich aan de beschikkingen van de wet aangepast; de werkliedensyndikaten bleven nagenoeg algemeen afzijdig. Na den oorlog, bracht de wet van 27 Juni 1921 op de vereenigingen zonder winstbejag nieuwe mogelijkheden om, in minder strakke vormen, de rechtspersoonlijkheid te bekomen. Uit de voorbereidende parlementaire werken blijkt, dat ook de beroepsvereenigingen - en o.m. de syndikaten - bij deze nieuwe hervorming waren bedoeld. Nogmaals hebben de patroons, meer dan de arbeiders, er nuttig gebruik van gemaakt. De poging om wettelijke vormen aan de bedrijfsorganisaties te geven is in België mislukt.
Meer ordening bracht de oprichting der officieele Hoogere Beroepsraden. In 1848, tijdens de landbouwcrisis die, na de omwenteling van 1830, het land voor zijn eerste sociale moeilijkheden stelde, hoort men voor het eerst van een officieele beroepsvertegenwoordiging. We komen er verder op terug. Duidelijker evenwel staat ons de wet van 16 Augustus 1887 voor, waarbij de Raden van Nijverheid en Arbeid werden opgericht. De spanning in de werkliedenmiddens in 1886 noopte het Ministerie Beernaert er toe, een commissie te gelasten met een onderzoek naar de middelen om den toestand te verbeteren. Uit de besprekingen van die enquêtecommissie is het initiatief van Augustus 1887 gegroeid: de stichting van Raden van Nijverheid en Arbeid, samengesteld uit vertegenwoordigers van patroons en van arbeiders. Deze gebeurtenis brengt een keerpunt in de sociale geschiedenis van het land. Voor het eerst in België, komen werkgevers en werknemers samen, om gezamenlijk het arbeidsvraagstuk te bespreken en naar verzoeningsformules te
| |
| |
zoeken. De werkzaamheid dezer Raden is tot in 1896 niet onbelangrijk geweest. Naderhand geraakten ze in verval; en vanaf 1911 werden zelfs de lijsten der Raden niet eens meer gepubliceerd.
Niettemin zijn de Raden van Nijverheid en Arbeid de voorloopers geweest van gansch het stelsel van hoogere officieele beroepsraden, die alle reeds vóór 1914 hun definitieve vormen hadden aangenomen en toen reeds, als de ambtelijke regeeringsorganen van de diverse vertakkingen van het bedrijfsleven, praktisch de vrije vereenigingen bij de overheid vertegenwoordigden. Deze raden zijn: de Hoogere Raad van den Arbeid, de Hoogere Raad van Handel en Nijverheid, de Hoogere Raad van den Landbouw en de Hoogere Raad van den Middenstand.
De bevoegdheid van de Hoogere Raden is door hun benaming zelf bepaald. Ze zijn de erkende consultatieve lichamen van de regeering en brengen speciaal hun advies uit over de voorgenomen wetsontwerpen die op den sector van de economie of van de maatschappelijke belangen, aan hen toevertrouwd, betrekking hebben.
De aanduiding der leden heeft de regeering niet naar eenvormige bepalingen geregeld. Het vrije bedrijfsleven in België mist zelf de daartoe noodige eenvormigheid. De 24 leden van ieder van de twee afdeelingen van den Hoogeren Raad van den Arbeid - acht werkgevers, acht werknemers en evenveel sociologen - zijn door den Koning aangesteld, maar de patroons- en de arbeidersafgevaardigden worden gekozen op dubbele lijsten, voorgelegd door de meest representatieve beroepsorganisaties. In den Hoogeren Raad van Handel en Nijverheid die 66 leden telt - 44 voor de industrie en 22 voor den handel - gebeurt de aanstelling der leden ook door medezeggenschap van de uitvoerende macht en van de bedrijven, maar volgens een ander beginsel. De Koning duidt rechtstreeks, zonder eenige voorstelling, 18 leden aan - 12 voor de nijverheid en 6 voor den handel; de overige worden, met een verkiezing in twee graden, rechtstreeks door een speciaal kiezerskorps van handelaars en nijveraars verkozen.
De officieele vertegenwoordiging van den landbouw en den middenstand heeft deze eigenaardigheid, dat ze niet beperkt blijft bij een centralen Hoogeren Raad, maar verder tot plaatselijke vertakkingen uitstraalt. Deze vertakkingen hebben een speciale bevoegdheid van gewestelijken aard en ook medezeggenschap in de aanduiding van de leden van de Hoogere Raden.
De ambtelijke landbouworganisatie, de meest ingewikkelde van al onze officieele beroepsorganisaties, berust op een dubbelen grondslag: de oudere hervormingen van 1848 en de meer recente van 1898, herzien en aangevuld in 1924. In 1848 richtte de regeering, in ieder kanton van het land, landbouwcomiezen op die, ofschoon er geen verplichte aansluiting der landbouwers voorzien werd, toch alle landbouwers van het ressort officieel vertegenwoordigen. De comiezen zijn provinciaal vereenigd in Provinciale Landbouwmaatschappijen. Naast deze provinciale maatschappijen werden later de
| |
| |
eveneens officieele landbouwkamers gesticht, waarin én de provinciale maatschappijen én de vrije landbouworganisaties zitting kregen. Als toporganisme centraliseert de Hoogere Raad van Landbouw de algemeene leiding.
De gewestelijke middenstandsorganisatie is eenvoudiger. Iedere provincie van het land telt minstens een Kamer van Ambachten en Neringen. Haar leden zijn de vertegenwoordigers van ieder der professioneele, interprofessioneele en economische middenstandsorganisaties van het ressort die minstens vijf jaar bestaan. De Kamers hebben o.m. een bevoegdheid die men nergens anders aantreft en door de corporatisten weleens als een na te volgen precedent werd ingeroepen: binnen de perken van de wetgeving en de uitvoeringsbesluiten, mogen de Kamers van Ambachten en Neringen bindende maatregelen nemen in het belang van den middenstand. Verder zijn deze Kamers, zooals de Provinciale Kamers van Landbouw, adviseerende organismen, zoowel tegenover de regeering als tegenover de provinciale en lokale overheid. Ze zijn ook de natuurlijk aangewezen verdedigsters van de belangen van hun bedrijfstak.
De Hoogere Raad van den Middenstand, in tegenstelling met de Kamers van Ambachten en Neringen, bezit geen reglementeerende bevoegdheid. Hij is slechts een consultatief orgaan, met ook, op dat gebied, recht van initiatief. Zestien leden van den Hoogeren Raad worden door de Kamers van Ambachten en Neringen verkozen onder de ambachtslieden en de kleinhandelaars die hun beroep nog uitoefenen; vijf leden zijn door den bevoegden minister te benoemen; vijf worden bij cooptatie aangesteld en de directeur generaal van de Middenstandsdiensten is van rechtswege lid van den Hoogeren Raad.
Belangrijk, als aanduiding voor verdere uitwerking van de bedrijfsordening op het interprofessioneel plan, lijkt ons het Koninklijk Besluit van 15 Januari 1896 te zijn. Dit besluit voorziet dat de regeering, de Hoogere Raden van Arbeid, van Handel en Nijverheid en van Landbouw, of slechts twee van deze Raden, in een speciale vergadering kan bijeenroepen. Het is te betreuren dat van deze beschikking, vooral na den wereldoorlog, geen ruimer gebruik werd gemaakt. De oprichting van de vier Hoogere Raden had in België een grondslag van officieele bedrijfsordening gelegd, waarop, naar het ons wil voorkomen, na het herstel van het land in 1918, de regeering onvoldoende heeft gesteund.
| |
Vrije instellingen met officieele erkenning
De vrije beroepsorganisaties daarentegen hebben na den oorlog van 1914-1918 een vrij ruime administratieve erkenning bekomen. Er werd op hun medewerking beroep gedaan voor de uitvoering van de sociale wetten; een ruime plaats werd hun voorbehouden
| |
| |
in de verzoeningsraden; en tenslotte is hun een rol toegewezen bij het afsluiten der collectieve arbeidsovereenkomsten.
Een lange reeks van sociale wetten, na den oorlog door het Belgisch parlement gestemd, voorzien, voor de uitvoering van de voornaamste onder hun bepalingen, het advies van de meest representatieve beroepsvereenigingen. Een verdere uitbreiding en, in bepaalde gevallen, een zekere inkrimping van toepassingsterrein der wetten is aan de beroepsvereenigingen, onder toezicht van de regeering, overgelaten.
De sociale wetten die we hier bedoelen mogen onder de belangrijkste worden geacht die de op dat gebied zoo vruchtbare periode van tusschen de twee oorlogen aan de werkende standen heeft geschonken. We vermelden - en wellicht is onze opsomming niet volledig - de wet op den achturenarbeid van 14 Juni 1921, de wet op de arbeidsinspectie in de mijnen van 16 Augustus 1927, de wetten op den huisarbeid van 10 Februari 1934 en op den nachtarbeid der vrouwen van 7 April 1936, de twee belangrijke wetten van na de staking van 1936 (8 en 9 Juli 1936) op de betaalde verlofdagen en op de veertigurenweek en eindelijk de wet van 9 December 1936 op het vierploegensysteem in de mechanische glasblazerijen.
De tusschenkomst van de beroepsvereenigingen in de uitvoering van de sociale wetgeving was meestal aan de paritaire commissies opgedragen.
Deze commissies nochtans, hetzij als officieele nationale comiteiten, hetzij als vrije comiteiten, ingevolge een overeenkomst tusschen arbeiders en werkgevers opgericht, hadden niet als hoofdtaak deze deelname aan de uitvoering van de sociale wetgeving. Ze werden de door de regeering aangewezen verzoeningsorganismen bij arbeidsconflikten en de wettelijk erkende vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers bij het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten.
Na den oorlog van 1914-1918, stelden de ontwaarding van de Belgische munt en de stijging van de levensduurte het vraagstuk van de aanpassing der loonen. Moeilijkheden deden zich voor, vooral onder de mijnwerkers en in de zwaarnijverheid. Om arbeidsconflikten te vermijden, belastte de regeering gemengde comiteiten, met paritaire vertegenwoordiging van patroons en werklieden, met de loonregeling in deze beide bedrijven. Deze innovatie had bijval en werd geleidelijk in andere nijverheden ingevoerd. Zoo ontstond de paritaire proceduur.
De Koninklijke Besluiten van 5 Mei 1925 en van 25 November 1929 gaven aan de paritaire commissies hun statuut: hun wijze van samenstelling, hun bevoegdheid en de te volgen proceduur. In iederen belangrijken nijverheidstak werd een commissie, als nationaal comiteit van de betrokken industrie, op paritaire basis opgericht. De vakvereenigingen waren er vertegenwoordigd in verhouding tot hun getalsterkte. Een afgevaardigde van den minister van Arbeid zat de commissie voor. Ook de niet officieele comiteiten,
| |
| |
buiten regeeringsinmenging gesticht na overeenkomst tusschen werkgevers en werknemers, kregen hun administratieve erkenning.
Het was, in den stand der wetgeving van vóór 10 Mei 1940, onmogelijk het voorleggen van de conflikten aan de paritaire commissies en het naleven van hun beslissingen verplichtend te maken. Onrechtstreeks nochtans heeft de regeering de verplichting zoeken in te voeren, o.m. door het al of niet toekennen van werkloozensteun: bij onwilligheid van de patroons om de conflikten voor te leggen of de uitspraken na te leven, verwierven de werklieden, in geval van staking, recht op steun; dit recht verviel wanneer de tegenstand van de werkliedenorganisaties kwam.
In zake de verplichte uitvoering van de collectieve arbeidsovereenkomsten was de moeilijkheid van rechtskundigen aard. De partijen die de arbeidsovereenkomst afsloten hadden, zooals bekend, althans in algemeenen regel aan de zijde van de werknemersorganisaties en soms ook aan die van de patroonsvereenigingen, geen rechtspersoonlijkheid. De sanctie voor niet uitvoering der overeenkomsten was aldus op geen wettelijk bestaande persoonlijkheid te leggen. Gevallen van niet naleving van arbeidsovereenkomsten zijn dan ook in België veelvuldig voorgekomen.
De arbeidsrechtbanken, de goedenmannenraden of bij hun ontstentenis de vredegerechten zochten in de rechtspraak een oplossing. De wet van 10 Maart 1900 op de arbeidsovereenkomsten bepaalt in het artikel 3 dat, waar de partijen stilzwijgend zijn op een bepaald punt van de overeenkomst, de gebruiken het akkoord aanvullen. Meerdere goedemannenraden hebben, in zulke gevallen, voor erkende gebruiken de beschikkingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten doen doorgaan en ze toegevoegd aan de individueele arbeidscontrakten uitgedrukt in de werkhuisreglementen. Dat heeft evenwel geen algeheele en nog minder een bepaald vaststaande oplossing geven. Het verbrekingshof heeft trouwens deze rechtspraak der goedenmannenraden nog niet bekrachtigd.
In minder algemeenen zin en alleen voor bepalingen van essentieelen aard die gansch een bedrijf aanbelangen, heeft de regeering, wanneer de wetgeving het haar toeliet, aan besluiten van de paritaire commissies bij Koninklijk Besluit kracht van wet gegeven. Het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1929 betreffende de houtnijverheid b.v. herneemt eenvoudig en zonder eenige wijziging een artikel van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten onder de voornaamste groepeeringen van patroons en arbeiders van deze nijverheid; ook het Koninklijk Besluit van 31 Maart 1936 op de vermindering van den arbeidsduur in de diamantnijverheid heeft slechts beslissingen van paritaire commissies gesanctionneerd.
Dit onrechtstreeksch middel om aan de collectieve arbeidsovereenkomsten een wettelijk bindende kracht te geven kon bezwaarlijk tot een algemeen stelsel leiden, zonder een grondige hervorming van onze sociale wetgeving. Menigeen was, vóór den oorlog, in ons land de meening toegedaan dat het verkieslijk was met meer recht- | |
| |
streeksche middelen de moeilijkheid op te lossen en wel door de verplichte aanvaarding van de rechtspersoonlijkheid aan alle beroepsvereenigingen op te leggen.
Reeds in 1914 had de Hoogere Raad van den Arbeid, op verslag van professor Victor Brants, met dat doel een voorontwerp aan de regeering medegedeeld. Dat ontwerp voorzag voor de collectieve arbeidsovereenkomsten een rechterlijk statuut en kende aan de beroepsgroepeeringen de wettelijke bevoegdheid toe om arbeidscontracten af te sluiten. Het ontwerp Brants werd echter aan de bespreking van het parlement niet voorgelegd.
Zooals het verder zal blijken, bleef de kwestie van de verplichte aanvaarding van de rechtspersoonlijkheid een twistpunt.
Vóór den oorlog, was geen andere oplossing in het verschiet dan een vergelijk tusschen de twee stellingen, dat trouwens door de organisaties van werklieden niet algemeen werd bijgetreden.
|
|