Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Schwermut en wereldbeschouwing in het dichtwerk van Prosper van LangendonckGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 216]
| |
Verlangen heeft zijn jeugd doorgloeid 'in onvoldane drift, vanzelf gedragen door de aarde...' (Op de Hoogte, 104). Verlangen van het bloed en van den geest willen zich beide aan het droombeeld der vrouw verzadigen. Waar ligt het gebied, dat dit grenzeloos verlangen niet heeft doorkruist? Met Heine zingt de dichter een 'lied, uitzinnig van verlangen' (Die Lotusblume, 130), waarin zijn ziel 'al de onvoldaanheid van haar liefde giet' (ibid.). Hij draagt in zich een oneindige leegte, die zelfvervulling zoekt, maar: vervulde wenschen baren
steeds nieuwen wensch, en 't kan niet stille staan,
mijn harte,..... (En verre Tochten, 70).
In deze rustelooze verlangensbeweging is Van Langendonck's leven verloopen. 'Geen einde blonk voor 't uitgeputte streven' (Beatr. IV, 65), tot hij als de 'Zwerver' (blz. 159) in de duisternis verdween. Hij kon het verlangen aan geen wezen uitputten. De klacht van Van Langendonck, zegt A. van Duinkerken, is 'de droefheid van het onvoldane verlangen, dat aan elk object ontgoocheld wordt'Ga naar voetnoot(3). Zoolang het verlangen in hem leeft is zijn reinste vreugde gemengd met een gevoel van ongenoegzaamheid. Elk verlangen in den mensch neigt er toe zich te bevredigen, d.i. zich te vernietigen. Het leven zou eenvoudig ophouden, zoo de neiging, die wegsterft, niet toeliet aan de tegengestelde tot leven te komen. Assimilatie en desassimilatie, onophoudelijk oscilleeren tusschen verscheidene waarden, dat is het levensrhythme van V.L. Verlangen zoekt verzadiging. Die verzadiging zoekt de dichter ook in den droom. De droom is een uitstijgen naar wezensvervulling. Daar trilt een zang en tilt mijn harte mee
naar 't land der droomen, boven smart en dood (Beatr. V, 66).
Dit land is hier het paradijs der Beatrice, waar de dichter, los van alle beperking het absolute schoone omprangen zal. Zijn droom stijgt uit 'heel ver van d'aarde' en verzucht: 'ginds mijn droom voortdroomen tot dat einde.' (Beatr. III, 64). Droom beteekent hem levensmogelijkheid. In dien zin staat hij rechtstreeks in verband met het verlossingsstreven uit zijn existentieele ellende en met het vrijmaken van de kunstscheppende kracht: En boordevol is 't herte en niets en kan het boeien,
geen levensdroom, waarin 'k een wensch weerspiegeld zie.
(Regenlucht, 133).
Geen droombeeld kon, met al zijn tooverkleuren,
de moegedroomde geesten op meer beuren (Ult. Dona, 27).
Het droomloos bestaan is bij V.L. het bewustzijn van pijnlijke existentieele beperking: geen droom meer, die me stijgend langs de helling
in rusteloozen gang naar hooger tilde (Wrangheid).
De droom is hem de hoogste werkelijkheid. Hij wijst immers, zooals het verlangen, den weg naar de zelfverwezenlijking. Het inleven van | |
[pagina 217]
| |
den droom is het inleven van eigen, grootere levensmogelijkheid. Hij bevrijdt hem van het opgelegde juk der pijnlijke werkelijkheid en maakt hem levensherschepper, vrij en grenzeloos. Vandaar dat de dichtersdroom (vgl. Naar 't Wonderland, blz. 42 e.a.) bij V.L. verlossende zending krijgt. In droom stijgt de dichter uit in het Oneindige, maar beleeft hij ook herinneringen uit de aardsche, concreetindividueele sfeer. Hij kan zich én de Beatrice én den 'zomernacht' in de ruimte tegenwoordig stellen. Zoo is het droomverlangen er voortdurend op gericht den droom in zijn leven en zijn leven in den droom om te zetten. Beide, droom en verlangen, wijzen bij V.L. op de onrustige beweging van den mensch, die naar vervollediging van zijn wezen haakt. Het is een opvallend feitje hoe vaak bij Van de Woestijne de 'droom' het rijmwoord 'loom' oproept, terwijl van Langendonck het bij voorkeur koppelt aan 'doom': Kom! laat het waas der stille droomen
zachtlokkend om uw teerheid doomen (Schepping, 61).
o rust, o stilte, blauwige avonddoom,
doorzichtig ligt ge op verre velden neer,
zoo schouwt mijn geest de beelden van weleer
door 't wazig scheemren van een weeken droom (Zomeravond, 61).
Nu alles vaag vergaat in halven droom
en lange schaûwen langs de velden gleden,
komt, in den traag opwaasmenden avonddoom
de zoete Jesus door het land getreden (Jesus in Brabant, 121).
De droomen worden door den dichter ingeleefd als een wazige schemering. De woorden: wazig-wasemen-mistig-nevel-week, enz. liggen hem voortdurend in den mond. De 'mist van zijne droomen' ('s Morgens, 47) wordt daarbij voortdurend opgelost in beweging: Wanneer de sluimrende avond daalt,
vlot ginds mijn geest in neevlig droomen (Naar 't Wonderland, 42).
't Mosbed omzweven onvatbare droomen (Bij de Stortbeke, 128).
en waar den ganschen nacht nog liefgetal,
om elke sponde zoete droomen zweven (Jesus in Brabant, 121).
In het 'wazig mijmeren' ('s Morgens, 47) van den droom verwacht hij de doorbraak van het glorieuze licht, want in licht openbaart zich de Oneindigheid, het Absolute: ik kwam door nacht en storm getogen
mijn borst is zwaar, mijn voet is loom;
maar slechts een hoopstraal in uw oogen
en 't al hergloort: een lentedroom (O Laat me, 116).
De tocht naar de bevrijding is een gang uit de duisternis, door den schemer, naar het licht. Wanneer het nevelwaas der droomen opklaart zal de dichter het ideaal aanschouwen en inleven: Flus gaat de tintelende strale komen,
die 's nevels ziele zal in droppelen vangen:
doet ooit de zon, in parelende zangen,
mijn wazig mijmren vonkelen en stroomen ('s Morgens, 47)
| |
[pagina 218]
| |
Hij roept de zaalge schimmen toe: 'Gij moogt mijn droom in vollen glans aanschouwen' (De Gouden Vloot, 58). In verlangen en droom wil Van Langendonck doorbreken naar het licht, dat voor hem verlossing uit de existentieele ellende beteekent: mijn geest omhult u met stralenkrans
door kunstenaars slechts heilgen toebedacht.
Uw zacht glorie glijdt om mij en windt
mij in heur helder licht en lange nacht verzwindt (Beatr. 129).
Zoo kunnen dan droom en verlangen bij V.L. ingeschakeld worden in den voortdurenden bewegingsdrang. Deze dynamische onrust keert zich niet enkel naar het ideaal der toekomst, ook het vergane leven klinkt oneindig in den dichter na. De herinnering wordt zelf een verlangen en wordt opnieuw in droom beleefd, waardoor de grondtoon van deze poëzie elegisch wordt. De droom-psychologie, die het verleden aldus beleeft, is noodzakelijk een leed. Voorbeelden hiervan vindt men in De Lethe (blz. 95) en in Het Woud (blz. 138). toch kwam in 't diepste diep soms van mijn wezen,
half onbewust, in wrangen wanhoopsdrang,
iets als een schuwe erinring opgerezen,
die 't harte omwrong, vertrekkend oog en wang,
Evenmin als het verlangen bevrediging vindt, komt de droom ooit definitief en blijvend tot 'klaarte' m.a.w. tot bezit: Ach! een droom die op kan klaren
en is geen droom, vervulde wenschen baren
steeds nieuwen wensch......; (En verre tochten, 70).
Het scherpe conflict van droom en werkelijkheid greep Van Langendonck in de prille jeugd reeds aan. Op de tegenstelling Waarheid en Ideaal is het eerste gedicht van den bundel gebouwd. Droom is de 'hoogere drift', de 'verbeeldingszon', die het Ideaal beleeft, maar in de bittere werkelijkheid moet ontwaken. Hij ziet den lach der onttoovering reeds op ''s knaapjes lippen' (Metempsychose, 29). Het regelmatige rhythme van droom en ontgoocheling loopt doorheen gansch zijn werk. Na den Beatrice-droom, na de Hoogmoed-beleving, na den scheppingsdroom, telkens moet hij ontwaken met het wrange gevoel van leegheid: o droom van hooge schoonheid, die mijn schreden
verlichtte, tot uw puursten glans gerezen
vervliet ge allengs-
En 't jammerlijk verleden,
jaagt stormend door de diepten van mijn wezen (Ik voel, 79).
De bewegingsdrang openbaart zich bij V.L. niet enkel in den droom en het verlangen, àlles wat zich in rust aan hem aanbiedt wordt in beweging omgezet. Er is geen beweging, die hem niet meetrekt. Het visioen der Beatrice wordt opgelost in beweging:
wind om mijn wezen, wentlend uit dien dood
de fijne teerheid van uw vrouwlijk medelij.
uw zachte glorie glijdt om mij en windt
mij in heur helder licht, en lange nacht verzwindt (Beatr., 129).
| |
[pagina 219]
| |
De dichter heeft een voorliefde voor motorische beelden als de golvende zee, het wiegende koren, den vogel. Wentelen, deinen, golven, vlotten, drijven, zwellen, trillen, enz. zijn bewegingswoorden, die V.L. voortdurend gebruikt. De zee, die 'wentelt om zichzelf' (blz. 98) is het geliefkoosde symbool der ziel. De natuur, het leven, de tijd, de ziel 'wentelen': laat de eeuwen immer wentlen, gaan en keeren (Zie, eeuwig..., 98).
en 't scheen me of alles wentelde en bewoog
en eene heerlijkheid 't heelal omtoog (Beatr. V, 69).
geen enkle boezemtrilling, die
geen wentling mijner ziele, die
weerluidde in uw torenklank (Stijgend langsheen..., 94).
(mijn ziel) vindt geen vaste baan
in 't ijlend ommegaan,
en wentelt buiten 't spoor.... (De Organist VI, 152).
Het leven is 'wentlend verder streven, voortwentling immer voort' (God, 99) en elders 'eeuwig wentlend herbeginnen' (De Org. IX, 155). Hij verlangt het lied te zingen dat 'wentlen zou in louter harmonie... (Regenlucht, 133). Van Langendonck's voorkeur gaat naar het dynamisch actieve verbum boven het statische nomen. Hij ervaart het leven niet in een toestand van beschouwing, maar met een dynamische conceptie. Bemerk hoe hij Kristus handelend ziet: mmaar 'k zie hem thans in 't beeldrend stormgedruisch,
in vollen luister op de waatren schrijden
den sjacheraar verjagen uit Gods huis,
den doode wekken en den slaaf bevrijden ('k Zag steeds, 97).
Alles wordt opgenomen in het ontstellende dynamisme, dat hem doorstroomt. Dan wordt ook de droom der liefde (zooals wij hierboven noteerden voor den droom in het algemeen) getransformeerd tot beweging: Geen trouwe borst zwelt ooit de mijne tegen,
geen milde hand zal mij genadig gieten
den zoeten wijn des levens. - Kalm bewegen
in teer genegen zijn en zacht genieten (Ik voel..., 79).
De menschheid ziet hij bewegen 'in de wijde deining' (Nederlands Toekomst II, 120); de aarde 'deinde en deinde' (Beatr. II, 63), zoo doen ook de deinende eeuwen (De Org. IV, 149) en het lied: Zoo deint met 't wisslend leven, 't zacht gestreel,
van 't golvend lied, wij proeven lust en lijden.
die, beurtlings omslaande, in licht gespeel,
als boutjes door de levensdraden glijden (Die Lotusblume, 121).
Ook elders is het lied 'de diepgolvende uiting van dees wondre jeugd' ('t is of ik, 89) of wordt het als 'zalig drijvend' (Die Lotusblume, 131) ervaren. Het beeld der golven verlaat Van Langendonck schier nooit. Voorbeelden hiervan vindt men in de gedichten: Aan een onbekende (blz. 34), mijn eeuwge ziel (blz. 77), Op 't wilde golven (blz. 80), God (blz. 99), De Organist IV (blz. 149) en vele | |
[pagina 220]
| |
andere. De krachtzwellende rustelooze zielsbeweging sleurt alles mee. Het 'irrequietum cor' werd zelden ontroerender uitgesproken dan in het gedicht En verre tochten (blz. 70). Het hart kan niet 'stille staan'. Van Langendonck beheerscht de beweging niet, maar is de gedrevene. Onrust van het hart is dit gedicht zoowel als in Mijn hart klopt hoorbaar (blz. 75), onrust van de ziel in Mijn eewge ziel... (blz. 77), onrust van het hoofd in Zwaardreunend... (blz. 84); kortom, overal spreekt de onrustige levensbeweging. De onrust verraadt zich in Van Langendonck's apperceptie van en geconcentreerde aandacht voor het kloppende hart: 'k weet niet of iemand, door dit boek bekoord,
ooit meevoelt met het harte, dat daar klopt ('k Weet niet, 87).
toch heel mijn hart is 't, dat hier rustloos slaat (ibid.).
weer viel ik 't harte zwellen,
als een feestklok luidt ('t Is me of ik, 89).
'k ontvang, met kloppend hart... (Aan G. Schamelhout, 135).
Laat ze los, de volle accoorden,
't hart slaat mee met elken klop (Muziek en Poëzie, 132).
Een paar voorbeelden slechts van zijn impulsieve opgewondenheid uit het gedicht En dit wil ik u zeggen... (blz. 96): en voel een storm van bloed in de aad'ren koken;
en 'k voel en 'k voel dat eeuwig stormend bloed
in breeden stroom door 't trillend lijf gedreven.
Zijn hart 'siddert, wie 't ook naakt, van louter smart' (De Org. VII, 153), bij de minste ontroering is er 'geen vezel die niet trilde en medeging' (Het Woud, 137). Hij ziet zijn jeugd terug, die 'bleek van trilling greep naar algenot, roodgloeiend stormde in alle menschenstrijden.' (Nu 'k u voorbij, 83). Onder welke spanning leeft deze mensch! Hij kent geen stilstand. Steeds vooruit, elders, verder is de leuze van den onverzadigde, die door eigen wezenstekort wordt gekweld. Hij ervaart het leven als beweging. Konden wij, in dit bestek, bijzondere beschouwingen aan den natuurdichter wijden, dan zouden wij zien hoe hij aan bloem, boom en vogel, aan wind, beek en woud beweging meedeelt. Van Langendonck's zielsbeweging is niet als zuiver ervaren van successie in den tijd of als ontwikkeling zonder doel of zin te beschouwen. Zij wordt beheerscht door een wisselenden drang naar zelfvervulling. Wil hij inderdaad zijn werkelijk ik in het Ideaal transformeeren, dan blijft ons tot nader begrip hiervan de richting dezer transformatie-poging nader te onderzoeken. In de gedichten van Van Langendonck is ons de zielsbeweging naar de Oneindigheid al duidelijk opgevallen. Iéts doet hem nood: het Absolute te bereiken, den zin van het Absolute zelf te ervaren. Dit streven is onvoorwaardelijk: O! voer me ver, heel ver van de aarde
waar 't maagdlijk onbekende, voor mijn oogen
| |
[pagina 221]
| |
vreemd glanze als 't exotieke zonnebranden
op wijd ontwaarde en onbereikbre stranden (Beatr. III, 64).
Deze levensbeweging berust op geen specifieke ervaring. Het Absolute is immers den mensch, die in zijn existentieele situatie geworteld blijft, vreemd. De dichter ervaart de conflicten en nooden van zijn wezensbeperktheid. Naarmate hij verder, door de onvermijdelijke inkonsekwentie tusschen droom en daad, tusschen verlangen en bereiken, de tegenstellingen van het bestaan leert kennen, ontwikkelt zich steeds sterker de drang om zonder wereld en vooropstaande zelfervaring te leven, alsof hij niet eindig was maar in het tijdeloos oneindige thuishoorde, alsof hij niet het verloop van een betrekkelijk levensproces meemaakte maar in het absolute zelf kon bestaan. Hij treedt uit zichzelf. Daarin bestaat de sprong naar het Absolute, die o.m. de Beatrice- en de Hoogmoed-beleving kenmerkt. Beatrice zal hem verplaatsen in 't 'land der droomen', boven 'smart en dood' (Beatr. V, 66), het vergoddelijkte Ik in de Hoogmoed-sonnetten wil het Absolute beleven: 'k voel me eeuwig boven 't eigen mensch-zijn gloren,
en ginds, het klein, heel ver gekriel der menschen
op aarde, in mijn oneindigheid verloren (Hoogm. I, 71).
Hij tracht slechts het Absolute te ontdekken om zelf absoluut te worden. Dan is hij volkomen losgemaakt van het 'diesseitige', het individueel beperkte, niet langer gebonden aan de realiteit van ruimte en tijd. Met een ruk wil hij zijn leven gansch nieuwe gestalte geven volgens een bovenzinnelijk principe, een buitenwereldsch ideaal, dat hij in droom beleeft. De inleving van het Absolute heeft bij Van Langendonck een plots en onvoorwaardelijk karakter. Hij neemt het Absolute als leidmotief op in zijn 'droom' en wil met een sprong dit Ideaal inleven. Na den plotsen sprong, valt hij terug op zichzelf in de afgrondelijke onzekerheid van het bestaan. Tusschen het leidmotief en het factisch bestaan ontstaat dan een pijnlijke spanning. Een oogenblik vermag de dichter van de Hoogmoed-sonnetten, van de Beatrice-beleving en van de oneindigheidsverzen zijn persoonlijkheid met het Absolute te drapeeren, dan blijkt hem echter spoedig dat leidmotief en wezen door een afgrond gescheiden blijven. Slechts een droom, niet zichzelf heeft hij gestalte gegeven. In scherpe tegenstelling tot Van Langendonck's dichterstype staat in dit opzicht de 'plastische natuur', die, naar Schiller's en Goethe's recept, in het individueel-concrete het Absolute zoekt en ziet. De plastische naturen geven niet een droom maar zichzelf gestalte. 'Sie haben ihre Individualität herausgearbeitet zur Existenz, und das zu einer eigentümlichen Existenz, die ein Character ist, der das Herrschende ihres Wesens ist, ein Prinzip durch das ganze Dasein durch gebildet' zegt HegelGa naar voetnoot(4). Zij willen het concreet-individueele ik niet door droom-beleving van het Ideaal verliezen. Zij willen niet het Absolute in voleinding | |
[pagina 222]
| |
zijn. Zij zeggen met Nietzsche: 'Folge nicht mir nach, sondern dir'. Het leidmotief is bij hen (denken wij aan Goethe) voortdurend in beweging en staat in blijvend verband met de concreet persoonlijke realiteit. Leidmotief en wezen zijn verbonden en moeten totaal vergroeien: Werde wer du bist! Van Langendonck's verhouding tot het Absolute en de plastische dichtersnatuur sluiten elkaar psychologisch uit. Van Langendonck kan niet berusten bij een voortdurend slechts ten deele bezitten van een persoonlijkheid in de concrete realiteit, zijn doel is niet zijn existentie vorm te geven in een langzaam ontwikkelingsproces, uit voortdurende levenservaringen opgebouwd. Hij wil integendeel in het Absolute springen en de eindige conditie van het ik annuleeren. Terwijl de plastische natuur zonder ophouden in een groeiproces wil leven, waarin assimilatie vàn en reactie óp de levensstof de wet is, wil Van Langendonck existeeren in het metaphysische. In feite voltrekt zich in dezen hemelbestormer geen 'Persönlichkeitsgestaltung' maar slechts 'Gestaltung eines Bewustseinszustandes'Ga naar voetnoot(5). Dezen bewustzijnstoestand zoekt en beleeft Van Langendonck bij herhalingen, die over gansch zijn werk zijn verspreid en die steeds door hetzelfde metaphysisch tijdeloos karakter worden gekenmerkt. In dezen bewustzijnstoestand is het individueele slechts schijn. In de oneindigheidsstemming vervloeit Van Langendonck's ziel in het al, in de ganschheid. Hart en geest zijn één in dit streven naar het transcendenteele, dat de dichter losmaakt van de reëele wereld en hem schenkt aan een realiteit van een hoogere orde: Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiend hart
veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud,
immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier
golvend tot d'uitersten rand der aarde...
verder door dringt de geest
Ginds gewis, binnengereisd in 't blauwe verschiet,
achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht,
plukt men, van geurigen twijg, de bloemen van
zoete rust, zielevreê (Naar Linkebeek, 53).
Boven de wereld en de stof ligt zijn vaderland in het transcendente. Keert zijn oneindigheidsdrift zich naar de natuur, dan zoekt zij hier ook dadelijk naar wegen buiten ruimte en tijd: O laat me, u volgend langs de nooitbetreden paden,
waarheen zoo menig streefde en geen u volgen kan
verteren in den gloed der goddelijke zon (De Zon, 91).
Hij heeft zijn steunpunt naar het Oneindige verlegd en wil van daaruit een zin aan het leven geven. Met welk een voorliefde gebruikt Van Langendonck het Platonische beeld van de 'vleugelen der ziel': waak op, mijn ziel! Goud zijpelt langs de kimme
en doet uw wiek van diamanten glimmen:
de breede lichtstroom voert u op ter waarheid ('s Morgens, 47).
| |
[pagina 223]
| |
Mijn ziel haar wieken breidt
door uwe oneindigheid
ter verre sterre..... (De Org. VII, 153).
De ziel, die de ongemeten vlerk uitspreidt
en trilt als door Gods adem zelf bewogen (Het Woud, 137).
'Bontgewiekte droomen' (Naar 't Wonderland, 43) stijgen voortdurend op naar de oneindigheid. De geest, die 'met aadlaarswiek door 't eindelooze roeit' (Waarh. en Id., 23) kan in het betrekkelijke niet berusten. Opvallend is bij Van Langendonck het verlangen naar intuïtieve (direct-aanschouwelijke) kennis van het bovenzinnelijke: 't oneindige baadde in maagdelijken glans (Beatr. I, 62).
Hij verliest zich in het schouwen met het gelukkig gevoet van vervuld-zijn en grenzeloosheid: en schielijk stom
zien we, als het land van belofte oneindig,
't vergezicht blauw ontrold... (Naar Linkebeek, 53).
De dichter van Langs Zomervelden (blz. 50), die onder de existentieele beperking lijdt en de zinnenwereld als een kerker voelt, bevrijdt zich in de volle aanschouwing van het Oneindige. In die volheid verzinkt hij met intuitieve onmiddellijkheid en overgave: zacht het hoofd ter ruste leggen
en verzinken in die diepe,
blauwe en groene, oneindigheid
niet meer denken, niet meer droomen... (Langs de Nethe, 92).
Zijn 'zwellend harte vult de onmeetlijkheid' (Zomeravond, 61). Er is in Van Langendonck een kenmerkende trek naar het hoogland, van waaruit hij de oneindigheid boven en rond hem kan schouwen (Naar Linkebeek, blz. 53 - Wezenbeek, blz. 103, e.a.). In deze zeldzame oogenblikken verliest de ziel de begrenzing van lichamelijkheid, vergeet haar existentieelen nood en verzinkt in 'dien onmeetlijken hemel, in eindelooze pracht' (Zomernacht, 34) of in de oneindigheid van het korenlandschap: 'Geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd, geen uur of grens, die paal of perken melden' (Op de Hoogte, 104), of nog in den oneindigen 'nacht' (De Org. VII, 153). Steeds verder dan het oog, dat op grenzen stoot, gaat de droom, die geen grenzen kent. Hij berust niet in oculaire beschouwing, maar in visioenaire aanschouwing, niet in het beeld maar in de verbeelding. In deze exceptie-momenten van oneindigheidsbeleving voelt Van Langendonck het onmetelijk rijke, oneindige leven van natuur of Heelal als het zijne. Schleiermacher heeft dit moment uitstekend aangevoeld: 'Jener erste geheimnisvolle Augenblick, ich weiss wie unbeschreiblich er ist und wie schnell er vorübergeht... Könnte ich ihn doch aussprechen, andeuten wenigstens, ohne ihn zu entheiligen. Schnell und zauberisch entwickelt sich eine Erscheinung, eine Begebenheit zu einem Universum. Ich liege am Busen der unendlichen Welt: ...ich bin in diesem Augen- | |
[pagina 224]
| |
blick ihre Seele, denn ich fühle all ihre Kraft und ihr unendliches Leben wie mein eigenes...'Ga naar voetnoot(6). Hoe vaak zien wij bij Van Langendonck niet het levensgevoel - vreugde of verdriet - tot het oneindige verbreed? Het gebruik van de epitheta: eeuwig, eindeloos, oneindig, grenzeloos, enz. is in dit opzicht typeerend. Enkele voorbeelden mogen hier volstaan: 'eindloos levende tintling' (63), 'eindeloos wee' (99), 'eindloos zoet en goed' (126), 'eindloos reine en goede' (129), 'eindelooze nood' (133), 'eindloos heil' (135), 'grenzeloos verlangen' (23), 'grenzeloos geluk' (135), 'oneindigen kreet van woede' (80), 'eeuwge goedheid' (101), 'eeuwge rust in zaligheid' (110), 'eeuwigen zoen' (135), 'met eeuwig zoete klem' (137), 'eeuwige kracht' (160), enz. Elke sensatie brengt den dichter in contact met het object dat haar heeft doen ontstaan, maar zijn droom en verlangen zoeken steeds de ziel die daarachter geborgen zit. Hij ziet het leven in het perspectief van het Oneindige, dat de achtergrond der dingen is en deze draagt. Zijn laatste konsekwentie bereikt dit streven, wanneer - zooals wij bij de ontleding van 's dichters droom-beleven noteerden - alle phaenomenaliteit als schaduw wordt beschouwd van het Licht, dat daarachter staat en dat ''t aardsch doortintelt met een goddelijken gloed' (Waarh. en Id. II, 24). Deze konsekwentie kenschetst Van Langendonck's streven naar Waarheid: Als twijfel 't vorschend brein in neevlen hult,
waardoor vergeefs de waarheid heen wil breken,
nu angst, dan somberheid de ziel vervult,
het oordeel faalt, de tong niet waagt te spreken,
richt wil het denken op een punt: traag zwicht
de twijfel voor den glans van 't groeiend licht (Het Woud, 141).
Waarheid is voor Van Langendonck een transcendenteele waarde, zooals liefde en schoonheid. Zooals de droom, vertrekt de geest uit de duisternis en wacht in den schemer op het licht. Zooals de kunstenaarsdroom worstelt om het licht in duisternis te scheppen, zoo 'rekt de denkkracht heur aardsche banden' (Naar 't Wonderland, 43) en de drang van het gemoed naar het alsolute is mede een drang naar Waarheid: O! voer me ver, heel ver van de aarde,
waar nooit de mensch zijn dorre stelsels baarde,
de pijl der denkkracht brak op onvermogen (Beatr. III, 64).
De geest wil zich losworstelen uit de betrekkelijkheid. Van Langendonck's wijsgeerige onrust kwam in de eerste plaats uit een onbevredigd gemoed, niet uit een onbevredigend verstand. Maar toch is het intellectueel-actieve element in zijn zieleleven niet te onderschatten. Ook in zijn streven naar het Absolute is de verbinding van gevoel en speculatieve neiging bij hem merkbaar.
Naar beide zijden toe, in haar sprong naar het transcendent-Ab- | |
[pagina 225]
| |
solute (zooals in de Beatrice- en Hoogmoed-beleving en het religieuze heimwee naar God) zoowel als in haar grenzelooze natuur-aanvoelen, dat 'al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen' (Waarh. en Id. II, 24), wordt Van Langendonck's zielbeweging door oneindigheidsdrift geleid. Deze oneindigheidsdrift, die alle existentieele beperking als een wezenstekort ondervindt, wil de totaliteit, het onveranderlijke en algemeene zijn. In die richting zoekt de dichter zich te verlossen uit de individueel-concrete en onvervulde existentie. Er is nochtans nog een andere, tegengestelde richting, welke de zielsbeweging uitgaat. Naast den trek naar het Oneindige en Absolute, treft ons in Van Langendonck's leven en werk de greep om in het individueel-werkelijke leven zijn onrust te stillen. Pijnlijk gedreven door zijn wezenstekort zal hij in de eindigheid de vervulling zoeken, die hij in het algemeene niet blijvend vindt. Eenerzijds wil hij zich door den Beatrice-droom vastzetten in 't oneindig gebied 'boven smart en dood', anderzijds zien wij in Twee sonnetten, in Zomernacht en elders een physisch-eenzame uitstroomen naar het beeld van een meisje van vleesch en bloed. Eenerzijds wil hij in de Hoogmoed-sonnetten het Absolute inleven, daarnaast belijdt hij in een gedicht als Aan mijn vriend Dichter X... den trots om het individueelconcrete dichtersbestaan, een trots, die Van Langendonck levenslang heeft gevoed. Concreet-bepaalde doelstelling is bij Van Langendonck slechts mogelijk in zooverre hij zich begrenst. Zonder begrenzing is handeling niet mogelijk. 'Seinsmässig ist das Endliche nur, weil und soferne es sich gegen das Unendlichte abgrenzt'Ga naar voetnoot(7). De aloude formule: omnis determinatio est negatio, is ook op Van Langendonck's situatie toepasselijk. Bij zijn drang naar handelen en bereiken in de concreet-individueele levenssfeer verliest hij het ideaal der ganschheid. Ook in deze sfeer beheerscht het regelmatige rhythme van droom en onttoovering, verlangen en begoocheling zijn streven. De rusteloos droomende en verlangende kan niet tot verzadiging komen. Het wezenstekort wordt niet gevuld, na elke verlossingspoging verzinkt hij in sombere wanhoop.
Van Langendonck's zielsbeweging is, welke richting ze ook moge uitgaan, in de eerste plaats een stijgende. De stijgende beweging is ons reeds duidelijk geworden in het veelgebruikte beeld van de 'vleugelen der ziel' en in den drang naar het hoogland. Het streven naar zelfvervulling wordt bij den dichter steeds als een stijgende beweging gevoeld. Hij drukt ze uit in groote varieteit van bewegingswoorden: stijgen - steigeren - rijzen - verrijzen - opvaren - hooger streven - heffen - opvoeren - opgaan - zwellen - opgetild worden. Voorbeelden liggen overal in zijn werk voor 't grijpen. Wij moeten hier met enkele teksten volstaan: Rijzen: | |
[pagina 226]
| |
gij zijt gekomen... heel mijn wezen
trilt vreugdedronken... 'k grijp, gerezen
tot u, naar u, zoo trouw verwacht (Schepping, 55).
Het is het hart eens mans, zoo vaak gebroken,
maar toch herrezen boven ramp en smart (En dit wilde ik, 96).
(Op) tillen: een lang vermiste toon die me optilde uit de smart
(Aan een onbekende, 34).
Daar trilt een zang en tilt mijn harte mee
naar 't land der droomen, boven smart en dood (Beatr. V. 66).
Geen droom die mij stijgend langs de helling
in rusteloozen gang naar hooger tilde (Wrangheid, 68).
Heffen: mijn heele wezen zou 't bezielen,
dat thans langs duistre wegen zwicht
en, boven 's levens stormend wielen,
het heffen in uw glanzend licht (O Laat me, 116).
Zij (de ziel) die dees forsche leden licht geheven (Het Woud, 137).
Opvoeren: de breede lichtstroom voert u op ter waarheid ('s Morgens, 47).
Opvaren: (Zij) beukt, in zucht naar 't eindelooze opgevaren,
weer 't dreunend strand.... (Zie eeuwig, 98).
Opgaan: (Dan) viel weer de ziel, 't herwordend opgaan stakend
(Het Woud, 137).
Hooger streven: Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiende hart;
hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent
(Naar Linkebeek, 53).
Zwellen: Mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid (Zomeravond, 61).
zoo zingt mijn zwellend hart den grooten zanger na (Het Dal, 101).
't hart ontwaakt en zwelt er van lust (Ontwaking, 39);
Maar 't is nog tijd: weer voel ik 't harte zwellen
('t Is me of ik, 89).
Het Brabantsch land ligt mild te zwellen (Herinnering, 157).
Stijgen: Van op den grond der zee reikhalzend stijgen
en snakken naar de lucht, het licht, het leven ('k Ben vreemd, 44).
Zijn ontvlamde ziel doen stijgen
in den eersten jubelkreet (De strijd, 57).
Onstuitbaar stijgt ze (de jeugd), in zegetocht, naar boven
(Neder. Toek., 119).
't gaat alles mee in stijgend harmonie
met 't lied, zoo zoet als nooit een vogel kweelde (Naar de Hoogte, 103).
en 'k voel een klagen uit de onpeilbare verte
opstijgen...... (Hoogmoed II, 72).
| |
[pagina 227]
| |
Stijgend wijd uit deinende eeuwen
zwaar van wellust, zwaar van wroeging,
de jammerklacht (De Org. IV, 149).
Steigeren: en als hij tot aan 't doel gesteigerd... (Waarh. en Id. I, 23).
(mijn donkere gedachten) steigeren ten hemel op
(Op 't wilde golven, 80).
Wij hebben reeds op het regelmatige rhythme van droom en onttoovering, verlangen en ontgoocheling gewezen. Na elken uittocht komt de ziel terug tot zichzelf en gaat steeds pijnlijker het conflict van 'waarheid en ideaal' bevroeden. Een oogenblik beleeft het transcendeerende Ik zijn goddelijkheid in de Hoogmoed-sonnetten, dan ontwaakt het weer tot de existentieele werkelijkheid: o twijfel! 't Hoog gevoel van eigenwaarde
en alles wat uit mij geboren werd
zinkt weer in 't Niet (Hoogm. IV, 74).
Aan het stijgen beantwoordt een zinken. Onttrok zich het licht-visioen der Beatrice aan zijn oog, dan:
viel weer de ziel 't herwordend opgaan stakend,
machtloos in 't lichaam neer, dat machtloos boog (Het Woud, 137).
Is de transcendente Godheid hem onbereikbaar, dan 'zinkt (hem) wanhoop in de ziele' (God, 99). Hij stijgt uit naar het onvergankelijk schoone, maar voelt 'een onweerstaanbare macht, hem wederslingeren in de hel van d'aardschen nacht' (Waarh. en Id. 1, 23). Na het vergeefsche stijgen is het zinken of dalen de beweging van den verslagene, van den onmachtige: Ik heb zooveel bemind met grooten hartstocht,
mijn ziel, die 't hoogste in vreugd en 't hoogste in smart zocht,
zinkt machtloos tot op de onderlaag van 't leven ('k Wou laten, 82).
...en dan verging, zoodat de vlugge vonken
van 't oog in drooge donkerheid herzonken (Het Woud, 137).
Van Langendonck lijdt om eigen beperking in ruimte en tijd. Hij wil in het Algemeene de oneindige zijnsmogelijkheden inleven maar telkens moet zijn springend verlangen terugzinken en beseffen dat de betrekkelijkheid en de wisselende onrust tot de conditie van zijn leven behooren. Dan stroomt hij uit naar het concreet-individueele bezit. Met een verlangen, dat haakt 'naar werkelijkheid' (En dit wilde ik, 96), wil hij in die sfeer zijn leven zin geven. Hier ook moet hij terugzinken met besef van blijvende onvoldaanheid. Naar beide gebieden toe is de zielsbeweging van den onbereikende de stijgend - dalende die hijzelf in de onrustige vlucht van den leeuwerik waarneemt: Zie hoe de leeuwrik in zijn steile vlucht,
't hosanna zingend, stout ten hemel vaart,
en dan weer, als voor al dien glans beducht
in kronkeling nederzakt ter lokkend aard (Fragm., 166).
Het rijzende-zinkende rhythme der onrustige ademhaling is het algemeene rhythme van Van Langendonck's vers. Het mag als zijn definitief levensrhythme worden beschouwd. |
|