Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Nummer 3]Moderne problemen der geloofsopvoeding bij onze ontwikkelden
| |
[pagina 178]
| |
tueelen, welke de oorzaken daarvan zijn en wat er voor kan gedaan worden.
Wij moeten beginnen met een vlugge verkenning op het gebied van de algemeene geloofspsychologie. Hiermee bedoelen wij nu niet op de eerste plaats heel die voorbereiding die leidt naar het geloof en die den onderbouw blijft uitmaken van het redelijk geloof; maar wij bedoelen de psychologie van de geloofsdaad zelf, niet zoozeer naar haar formeelen kant: de overgave aan het gezag van God, maar als levende instemmingsdaad van den geest, ingeschakeld in het geheel van het geestelijk en zedelijk leven van den mensch. Het geloof is een habitueel aannemen van de geloofswaarheid. Dit 'habitueel aannemen' kan echter een dubbele psychologische structuur vertoonen. Het kan zóó zijn dat wij het onder de algemeene categorie van het vooroordeel kunnen rangschikken; maar het kan ook een levende, persoonlijke overtuiging zijn van den geest. De eerste vorm van habitueele aanname rust op traditie; de tweede ontspringt aan persoonlijke geloofservaring. De geloofsvastheid van den bekeerling rust op dergelijke ervaring. De geloofsvastheid van wie als katholiek geboren is en een katholieke opvoeding kreeg, rust op normale wijze op traditie én persoonlijke geloofservaring. Waar echter die persoonlijke ervaring in gebreke blijft kan nog een habitueele aanname van de geloofswaarheden bestaan op grond van loutere traditie. Laten wij die laatste instemmingswijze materieel geloof noemen en den term formeel geloof voorbehouden voor deze instemmingGa naar voetnoot(4) die gedragen wordt door persoonlijke geloofservaring. Na die eerste aflijning van het onderscheid kunnen wij nu wat dieper de psychologische structuur en het zedelijke ethos van beide geesteshoudingen ontleden.
Het is een algemeene psychologische wet dat beweringen, indien zij dikwijls herhaald en als vanzelfsprekend beleden worden in het midden waarin wij leven, op een zeer bizondere wijze onzen geest aangrijpen en er zich in vasthechten, vooral | |
[pagina 179]
| |
indien zij van af de eerste jeugd op ons inwerken. Deze inwerkingswijze noemen wij hier traditie. Aldus verworven meeningen, ook al kunnen wij ze niet verantwoorden, ook al verkrijgen zij voor ons geen practische levenswaarde en overschrijden ze in ons bewustzijn bijna nooit den rand van dit halve duister dat het volle licht van onze aandacht omgeeft, behouden toch een groote macht over onzen geest: de macht der gewoonte. Wij weten allemaal hoe taai de vooroordeelen kunnen zijn die in sommige families, standen of streken heerschen. Wat op een rationeele weerlegging lijkt laat ze vrijwel nog ongeschokt. Alleen de langzame tegenwerking van tegenovergestelde ideeën of beweringen, gesteund door opene of geheime wilsmotieven kan ze uit den geest verdrijven. Ook de geloofsvastheid van den geboren katholiek hangt psychologisch mede af van dergelijke traditie. Daar is niet aan te ontkomen en het is dan ook normaal. Het is echter volstrekt niet normaal dat de habitueele instemming met de geloofswaarheid alleen op traditie blijve rusten. De geloofswaarheid spreekt immers van werkelijkheden die uiteraard ons persoonlijk leven aanspreken. Opdat het geloof echt zou zijn moet onder die min of meer passieve opname der traditie een persoonlijke actieve ervaring ontluiken die den mensch in voeling brengt met werkelijkheden die beslissend zijn voor zijn leven; werkelijkheden die hij met heel zijn ziel vastgrijpt en waarmede een omgang tot stand komt in een sfeer van persoonlijke, actief-beleefde zekerheid; werkelijkheden tenslotte, die desnoods een volledige omwenteling van de levensbeschouwing en van het zedelijk waardesysteem kunnen teweegbrengen. In feite echter kunnen vele oorzaken dien normalen uitgroei der overgeleverde instemming tot formeel geloof verhinderen of bemoeilijken. Laten wij enkele van die oorzaken nagaan. De meest verspreide zal wel liggen in het ontbreken van dien levenden invloed van andere geloovige persoonlijkheden, waardoor op normale wijze de geloofservaring ontkiemt in het hart van het kind. Levend geloof ontsteekt levend geloof. In een katholiek midden waar het geloof reeds zeer vermaterialiseerd is zal dus de geloofservaring of realiseering van het geloof veel moeilijker tot stand komen. Het kan ook zijn dat zedelijke ontrouw in de rijpingsjaren de eerste onvaste visie van het geloof verduistert. Zalig zij | |
[pagina 180]
| |
die zuiver van hart zijn want zij zullen God zien. Er zijn menschen die te midden een zekere geloofsonmacht zooiets als een melancholie van het geloof bezitten. Zij treuren als het ware onder de vage herinnering van een verloren paradijs. Zij hebben als kinderen het morgenrood van het geloof in hun ziel gedragen, maar de wereld en het vleesch hebben het verduisterd. Een heimweevolle drang trekt hen naar hun jeugdjaren terug. Zij weten niet dat het God, dat het Christus is dien zij eens vluchtig maar werkelijk hebben aangevoeld in substantieel en van zijn gronden onbewust geluk en naar wien de leege diepten van hun ziel nu treuren. In sommige middens, in de grootstad bijvoorbeeld, kunnen zenuwachtige levenshaast en oppervlakkige sensatie de ziel berooven van de gelegenheid en zelfs van de bekwaamheid om die inkeer en inwendige stilte te verwezenlijken, die zoo noodzakelijk zijn opdat innerlijk-diepe ervaringen zouden kunnen gedijen. Tenslotte willen wij hier ook die oorzaak bijvoegen die wij verder zullen onderzoeken en die het eigenlijke onderwerp uitmaakt van deze studie: bij sommigen groeit het geloof niet uit tot zonnig en betrouwend leven in de onzichtbare wereld omdat de geest onder positieve, belemmerende en verlammende invloeden staat: ervaringen, ideeën en eischen die als eerste beginselen werken en die ons, onbewust misschien, van uit den tijdgeest besmetten en ons beïnvloeden in een richting die tegen het geloof indruischt. Deze kanker van het geloof belet niet alleen den blijden opgang in de geloofswerkelijkheden maar zijn wezenstendenz drijft naar een volledig geloofsverlies, met of zonder uiterlijken afval. * * *
Wij kunnen het materieel geloof misschien wel een cas limite noemen, iets wat zelden zuiver voorkomt. Onder den invloed der genade zal in de meeste gevallen wel een heimelijk begin, een velleïteit van echt geloof aanwezig zijn die nu en dan een beetje opflakkert en weer verduistert, maar die toch een zaligmaking der ziel in extremis mogelijk maakt. Dit brengt echter geen wezenlijke verandering in de psychologische zijde van het probleem. Na deze eerste beschrijving dringt zich nu de vraag op naar het zedelijk ethos van beide instemmingen. Immers alle instem- | |
[pagina 181]
| |
ming is op min of meer levende, d.i. dynamische wijze geïntegreerd in de totaliteit van den geest. Het atomisme lijkt wel voor goed overwonnen te zijn in de psychologie. De geest is een levend individueel geheel, op een doel gericht en volgens dit doel is, tenminste in het algemeen, heel het bewuste en onbewuste zielsleven gestructureerd. Dit geheel kunnen wij technisch als persoon aanduiden. De groote lijn van den persoon is dus ethisch en zijn structuur is op de eerste plaats een waardesysteem. De vraag die wij te stellen hebben luidt dus als volgt: Welke rol spelen in het persoonlijk waardesysteem het materieele en het formeele geloof? Welk is hun zedelijk ethos? Het materieel geloof teekent zich in niets af tegenover die vele oppervlakkige opinies en vooroordeelen die wij uit ons levensmidden meekrijgen, maar die de centrale architectonische gerichtheid van de ziel niet inspireeren en daarom bijna nooit om zichzelf met oppersten ernst door den geest aangevat worden. Zij blijven dus buiten het persoonlijke centrum van de feitelijke levensbelangstelling met zijn ambities en zijn driften, zijn hopen en vreezen. Zulke meeningen voeren dan ook een tamelijk eenvormig bestaan. Zij blijven zwaar hangen aan den uitkant van den persoon zooals de modder aan den zijkant onzer rivieren terwijl het water in het midden snel doorstroomt. Zulke meeningen zijn conservatief. Zij ontsteken geen bezielende nieuwsgierigheid, geen drang naar volheid in den geest. Zij ontsteken geen lust om de overige elementen van den geest van uit hun standpunt te verwerken, om te vormen en te richten. Er zit dus geen aandrift in tot bewegen en groeien. Zij staan daar als de meubelen in het vaderhuis. Ze hebben daar altijd gestaan. De vraag komt niet op ze te verzetten. De geest streeft echter naar synthese en eenheid. Wat niet omvormt zal omvormd worden. Daarom vertoont dit matereel geloof de neiging om zich in een ondergeschikte rol aan te passen aan de feitelijk centrale bekommernis van den persoon. Aldus wordt het bij de massa tot wat men een commercieel geloof noemt, d.i. iets wat dient om zich zichtbare weldaden voor het alledaagsche leven te verzekeren. Bij hooger beschaafden uit zich deze neiging, onder meer, in een eenzijdige beklemtoning van de zedelijke waarde van den Godsdienst en van zijn nut voor de opvoeding. Tenslotte heeft het materieel geloof geen sociale uitstraling | |
[pagina 182]
| |
rondom zich, geen levenwekkenden invloed. Het neigt praktisch naar 'geloof is privaatzaak', daar het zich psychologisch niet onderscheidt van zoovele andere weinig doordachte en persoonlijk onverantwoorde opinies. Daar tegenover wil het echte, formeele geloof de centrale bekommernis worden van den persoon. Het leeft, het groeit, het verwerkt en geeft vorm, het bestuurt en leidt den persoon. Het is dus geen stukje dat uit den geest kan weggenomen worden. In zijn volle, waarachtige ontplooiing kan het niets anders zijn dan de sluitsteen, het alles beheerschende, architectonische element van de geestelijke synthese. De daad waarin het godsdienstig waarde-oordeel definitief voltrokken en bevestigd wordt, wordt soms in de moderne godsdienstpsychologie (deze richting die van K. Girgensohn uitgaat) de Aneignungsakt genoemd. In deze daad wordt de geheele persoon door de godsdienstige waarheid aangegrepen en eigent haar zich toe. In deze passief-actieve akt werkt het 'ik' in zijn geheel mede: met zijn verstand, zijn wil en zijn gemoed. Het is een overgave en een ontdekking. Het bewerkt als het ware een biologischen ommekeer. De godsdienstige waarheid wordt de forma van het waardesysteem. Ze gaat alles doordringen en beheerschen. Deze Aneignung is uiteraard duurzaam. Zij is de grondslag van de echte geloofstrouw. Het geloof uit den godsdienstigen persoon wegnemen ware hem niet alleen een pijnlijke wonde toebrengen maar hem vernietigen. Zooals Newman ergens zegt: God uit mijn geest wegnemen ware mijn geest aan stukken slaan. Dit echte geloof, daar het aan heel het leven gestalte geeft en kracht, straalt en werkt ook vanzelf naar buiten en bezit een groote overredingskracht.
* * *
Tusschen het louter materieele en het vol uitgegroeide formeele geloof ligt een rijke toonladder van gemengde mogelijkheden. Dààr nu zouden wij ons probleem willen situeeren. Vele oorzaken kunnen er toe bijdragen dat het geloof zijn centrale functie in den persoon verliest of niet bereikt. In het waardesysteem kan een min of meer latente tweespalt heerschen en het kan zijn dat die tweespalt door het bewustzijn niet in haar waren aard en in haar oorzaken begrepen wordt, doch alleen | |
[pagina 183]
| |
gesignaleerd wordt door dit diepe levensgevoel dat de harmonie of disharmonie van ons psychisch leven uitdrukt. Dit brengt ons tot het vitaal ongemak, die malaise, die door vele hedendaagsche ontwikkelden zoo sterk gevoeld wordt tegenover het geloof. Zij gevoelen zich niet heelemaal thuis en veilig in het geloof en in de kerk. Van welke crisis is dit het symptoon? En welke is de volle beteekenis van deze crisis? Ziedaar onze vraag!. Wij zijn er niet blind voor dat dit vitaal ongemak uit meer dan één oorzaak zou kunnen voortspruiten. Het zou alleen op een praktisch conflict kunnen wijzen: omdat b.v. de godsdienstige gezagdragers zich verzetten tegen iets wat men meent een rechtmatige eisch te zijn op een gebied dat buiten de onmiddellijke sfeer van het geloof ligt. Wij denken echter dat dit verschijnsel meestal op een diepere kloof wijst - op een heimelijke onzekerheid die op een meer of minder bewuste botsing rust van beginselen. Newman heeft met zijn gewone onmeedoogende fijnheid de dialektiek van een dergelijken twijfel geteekend. Alhoewel hij het geloof niet doodt, toch doodt hij stilaan de devotie, en godsdienst zonder devotie is niets minder dan een last en wordt weldra louter superstitieGa naar voetnoot(5). Geheime, halfbewuste twijfel verlamt inderdaad den directen en blijden opgang van den geest in de bovennatuurlijke werkelijkheid; hij trekt hem naar omlaag, naar onverschilligheid, en is aldus reeds een flinken stap op weg naar het ongeloof. Deze heimelijke twijfel, hebben wij gezegd, berust op een meer of minder onbewuste botsing van beginselen. Wij geven aan dit woord de beteekenis van Newman's first principles, die geheime moeders die ons geestesleven voeden, de laatste en diepste grondslagen van onze wereldbeschouwing: geesteshoudingen, overtuigingen en eischen die onze bewuste reacties beheerschen en die sterker en tyranischer regeeren naarmate zij zelf in de schaduw verdoken zitten; in de diepe, niet reflexief-bewuste, maar vitale sfeer van onze zielGa naar voetnoot(6). Newman onderscheidt drie soorten van eerste beginselen: algemeen menschelijke, louter individueele en degene die eigen zijn aan een bepaalde | |
[pagina 184]
| |
plaats en tijd. De laatste soort alleen willen wij hier op het oog houden. Zij stelt ons voor het subtiele probleem van den tijdgeest. Alle bewuste leven baadt in een aan tijd en plaats verbonden atmospheer die ons veel dieper doordrenkt dan wij denken. Tot zelfs onze wijze van de wereld buiten ons te ervaren wordt er mede door gevormd. Deze invloed is zoo diep dat sommige Duitsche psychologen, vooral vitalisten, de hypothese voorstellen van een aan de individueele personen bovengeordende psyche. Wat er ook van zij, die sociale geestesatmospheer distilleert ongemerkt in ons denken sommige beginselen, standpunten en zienswijzen, die weer zooveel te dwingender inwerken naar gelang zij op onkritische wijze als vanzelfsprekend worden aangenomen, vooral indien zij in den tijdgeest zelf slechts leven als diepe aspiratie's naar wier uitdrukking en uitbouw in de gemeenschap nog gezocht wordt. Daarmee ligt de weg open voor ons onderzoek. Wij gaan uit van een zeker vitaal ongemak dat vele ontwikkelden gevoelen tegenover het geloof en dat ons het symptoom lijkt te zijn van een geheimen twijfel die hun geloofsleven verlamt, vermaterialiseert en die logisch leidt naar het ongeloof, daar de diepste aandrift van den geest op eenheid en harmonie gericht is. Wij willen hier de uitingen van dit verschijnsel onderzoeken, trachten de geheime beginselen bloot te leggen die in dit denken aan den geest van onzen tijd ontspringen en die, daar hun logische uitkomst in strijd is met het geloof, natuurlijkerwijs een onwaarde-beleving van dit geloof moeten verwekken. * * *
Wij moeten dus eerst de uitingen nagaan waarin het vitale ongemak van zoovele ontwikkelden zich uitspreekt. Wij zullen die uitingen rangschikken in een drietal reeksen. De eerste reeks heeft vooral betrekking op de geloofsgronden en de waarheid van het geloof. Bij vele intellectueelen vinden wij een overdreven pessimisme over de verhoudingen tusschen geloof en wetenschap: niet alleen zou de redelijkheid van het geloof niet op wetenschappelijke wijze kunnen bewezen worden, maar zelfs zou er een zekere strijdigheid bestaan tusschen geloof en wetenschap. Dit vooroordeel, dat theoretisch eigenlijk reeds overwonnen is, leeft praktisch nog in vele geesten: meest als een algemeene indruk en niet als een diep, concreet beschouwde moeilijkheid. In het gesprek over geloof of geloofsgronden, wordt | |
[pagina 185]
| |
ons wel eens, soms min of meer schertsend, zoo iets gezegd als: 'Ja, als dat maar allemaal waar is!' of ook wordt het gesprek afgebroken met een bescheiden lachje en de bemerking: 'wij leeken verstaan daar al niet veel van! Wij hebben ons eigen werk en wij laten die zaken aan U, paters en pastoors, over' - en wij gevoelen dan wel in hun toon dat ze er precies geen onbeperkt betrouwen in stellen. Het diepste wat wij echter bij velen gevoelen is een zekere terughoudendheid en angst om dieper op het vraagstuk der geloofsgronden in te gaan alsof dit iets was waarbij a priori een fatale afloop voor het geloof mocht verwacht worden. Bij velen tenslotte vinden wij een zekere stemming van ondergang wat het geloof betreft: zij vermoeden dat het geloof alhier, tenminste tijdelijk, grootendeels zal verdwijnen. Dit zijn enkele voorbeelden van reactie die schijnen te wijzen op een geheimen twijfel (dien zij zich wellicht niet zullen willen bekennen) omtrent de objectieve verantwoordbaarheid van het geloof. Laten wij hier terloops opmerken dat dit alles in zich reeds zeer abnormaal is. Immers, laat het waar zijn dat bij de eenvoudige onontwikkelde menschen een reflexieve redelijke verantwoording van het geloof niet noodig is en dat bij dezen het geloof sterker staat naarmate het meer geworteld is in wil en daad en minder uitgerafeld door de rede, voor een modern cultuurmensch gaat dit nochtans niet op. Bij hem is het normaal dat hij weet waarom hij gelooft, dat hij een voldoende redelijke verantwoording weet te geven van zijn geloof. Dit is de normale eisch van zijn typische geestesstructuur. Dat hij dit feitelijk niet bezit en er niet naar zoekt is dus wel een bedenkelijk feit.
Een tweede reeks uitingen zouden wij willen verbinden met den inhoud en het leven van het geloof. Het eerste wat hier opvalt is een soms verbazende onwetendheid en daarbij een gemis aan nood om zich dieper in te lichten omtrent den inhoud van het geloof. Onze intellectueelen geven dikwijls den indruk geen groote levenswaarde te ontvangen of te verwachten van het geloof. Hierbij kunnen wij ook heel die reeks klachten en kritieken voegen die wij zoo dikwijls te hooren krijgen: de kerkelijke eerediensten zeggen hun zoo weinig: zij staan daar van ver te kijken naar iets wat zij niet begrijpen en niet meele- | |
[pagina 186]
| |
ven. De preeken zijn zoo vervelend en levensvreemd! Wat al belachelijke nonsens rondom bedevaartplaatsen en relieken! Wat een formalisme in de groote sacramenteele en andere wijdingsakten van het leven: doopsel, huwelijk, begrafenis enz. Dit alles wijst weer op een zeer abnormaal feit: het geloof is bij vele intellectueelen onuitgegroeid gebleven. Hun geheele voorstellingswereld is aan de kinderkamer ontgroeid, maar hun godsdienstige voorstellingswereld is niet mede uitgegroeid en hun godsdienstig leven heeft in de kerk geen aangepaste, mannelijke vormen gevonden. Bij velen rijst dan ook de vraag op: wat hebben wij, menschen uit de XXe eeuw, nog aan het katholicisme? Dit leidt ons naar enkele appreciaties die wij als een derde reeks uitingen zouden willen beschouwen.
Er wordt gevoeld en gezegd: Het katholicisme kan niet mee in de jeugdige stroomingen die een nieuwe toekomst schijnen in te luiden. Wij voelen ons in een diep overgangstijdperk. Iets nieuws breekt uit over het aanschijn der wereld. De wereld schijnt zich te zullen vernieuwen zonder en buiten en tegen het christendom. Immers het christendom staat vijandig tegenover natuur en kultuur. In de nieuwe bewegingen echter schijnen de natuurlijke krachten van den mensch op weg te zijn om volle schoonmenschelijkheid te verwezenlijken zonder geloof en genade. De mensch kan zich ongebreideld uitleven in schoonheid en offervaardigheid, in volksverbondenheid en heldhaftige dienende wilskracht. De toekomst schijnt dus te staan in het teeken van een ideaal waar tegenover de christelijke traditie geen beteekenis meer heeft.
* * *
Indien wij ons nu aandachtig willen bezinnen op deze feiten zullen wij misschien aan den grond er van enkele fundamenteele geesteshoudingen en vormen kunnen ontdekken, waaraan de moderne mensch op meer of minder bewuste wijze zijn geloof toetst, enkele first principles die zijn waardesysteem aan den tijdgeest ontleent en in wier licht het katholiek geloof in een ongunstige positie verschijnt. 1) Onze eerste reeks verschijnselen schijnt te wijzen op een geheim onwaarde-oordeel over het geloof op grond van de norm der waarheid. Deze norm wordt echter door den modernen | |
[pagina 187]
| |
mensch aangelegd in een rationalistischen geest. Wij bevinden ons in een overgangstijdperk. De diepste streving van het hedendaagsche geestesleven is anti-rationalistisch en zelfs op het irrationeele gericht. Nochtans blijft de moderne mensch erfgenaam van een stuk rationalistisch verleden en zijn spontane houding tegenover de waarheid is nog zeer diep met rationalisme besmet. Onder rationalisme nu versta ik het volgende: het geestesleven wordt opgevat als scherp gesplitst in twee afdeelingen of verdiepingen: deze van de rede en deze van het affect en de praktijk. De eerste moet volstrekt onafhankelijk zijn van de tweede. De tweede berust op de eerste en kan eerst aanvangen waar de eerste eindigt. Het waarheidsoordeel over de fundamenteele vraagstukken van het leven moet dus eerst in de bovenkamer van het voraussetzungslose verstand beslist worden - en dit met een onaanvechtbare zekerheid - opdat het echte leven zou kunnen beginnen. Wij geven hier natuurlijk aan dit rationalisme een extreme uitdrukking. Ook beweren wij niet dat onze katholieke ontwikkelden principieele en consekwente rationalisten zijn. Wij vinden alleen dat zij het vraagstuk der geloofsgronden met dit onwerkelijke schema beschouwen en beoordeelen - iets waarin zij helaas gesteund worden door de gewone apologetische opvoeding zooals die praktisch in vele katholieke opleidingsmiddens wordt gegeven. Zij beschouwen de redelijke geloofsovertuiging als een zaak van louter verstandelijke studie, als de uitwerking van een wetenschappelijk dwingend bewijs en niet, zooals Newman heel zijn leven betoogde, als de langzame verovering, te midden van veel duisternis, van een zedelijk georienteerden, oprechten, getrouwen en in zijn totaliteit functionneerenden persoon. Geen wonder dan dat, met zulk een geesteshouding, zelfs een vage aanraking met de vele moeilijkheden die tegen het geloof kunnen gemaakt worden reeds volstaat om in hen dien geheimen geloofstwijfel en die ongemakkelijkheid te verwekken en te onderhouden. 2) Onze tweede reeks verschijnselen wijst op een geheim onwaarde-oordeel op grond van de norm of eisch der belevingswaarde. Deze norm wordt echter aangelegd in den geest van het pragmatisme dat de waarde van alles wil meten naar de onmiddellijke beleving. Alhoewel rationalisme en pragmatisme als wijsgeerige systemen elkaar eenigzins uitsluiten. - het tweede is immers een radicale reactie tegen het eerste - toch hebben | |
[pagina 188]
| |
zij praktisch een zekere grondhouding gemeen: zij verheffen beide een menschelijke functie tot opperste waardenorm. Om het fijner uit te drukken: beide plaatsen zich tegenover de diepten der werkelijkheid niet in die houding van nederigheid, eerbied en afwachting die toch vereischt wordt tegenover iets dat in de oorspronkelijke ervaring op onmiskenbare wijze wordt aangevoeld als een groot mysterie, ver uitstijgend boven ons en van nature uit slechts door een kleine opening stralend in onzen geest; - iets waarvan een verdere ontsluiting en diepere beleving moeten veroverd worden, of beter nog, als een genade zullen geschonken worden indien wij eerlijk en devoot zoeken en getrouw blijven aan het eerste kleine lichtje. De moderne rationalist en pragmatist echter stellen zich zelf in de wereld als middenpunt en norm. Zij verhouden zich niet dynamisch maar statisch tegenover de hoogere werkelijkheid. Hun geest blijft werkelijk thuis zitten met zijn aanleg en vermogens. Niet hij moet uitgaan en zoeken naar het andere, doch het andere moet zich komen voegen en schikken in zijn aanleg. Gebeurt dit niet, dan gevoelt hij zich in zijn recht met te klagen en te verwerpen. 3) Onze derde groep feiten is eenigszins verwant aan de vorige. Deze feiten verraden een geheime onwaarde-beleving van het katholicisme op grond van een norm van het goede en het schoone, die hier in een geest van naturalisme wordt aangelegd. Vervolmaking d.i. uitleving en ontplooiing van de natuur (de natuur in die volheid die wij ervaren) wordt geëischt en als waardenorm opgesteld. Het onwaarde-oordeel dat van op dit standpunt gevormd wordt kunnen wij aldus ontwikkelen: Wat is het goede en het schoone anders dan de harmonieuze verwezenlijking van den natuuraanleg? Is dit niet de notie van Aristoteles en Thomas? Wat is kultuur anders dan de opgang van het menschdom naar die verwezenlijking? Welnu het katholicisme werkt natuur- en kultuurvijandig. Door de erfzonde werpt het een discrediet op geheel de natuur. Het stelt daarbij de machtigste levenskrachten van den mensch onder de verdenking van zonde. Het stelpt aldus de kultuurbronnen en het breekt ook den kultuurdrang door de waarde van het leven in het hiernamaals te verleggen. Het houdt den mensch in een zedelijke minderwaardigheid. De deugden immers waarop het nadruk legt zijn alleen goed voor minderwaardige personen. Het | |
[pagina 189]
| |
katholicisme is dus niet alleen niet zoodzakelijk maar schadelijk voor de volle ontplooiing der schoonmenschelijkheid. Wij zeggen natuurlijk niet dat onze katholieke intellectueelen aldus oordeelen over het katholicisme; maar dat hun waardesysteem in het geheim bewerkt wordt door een wellicht onbewuste grondhouding van naturalisme die leeft in onzen tijdgeest en waarvan het boven geschetste proces van het geloof het konsekwente ethos zou vormen. Wij kunnen besluiten dat rationalisme, pragmatisme en naturalisme drie eerste beginselen zijn die de spontane reacties van den modernen geest door zijn verbondenheid met den tijdgeest beïnvloeden, en die leiden tot meer of minder onbewuste onwaarde-oordeelen over het katholicisme. In een geloovigen geest heeft die invloed een ontbinding van het waarde systeem tot gevolg, welke ontbinding een vitaal ongemak veroorzaakt, den opgang in de geestelijke werkelijkheden verlamt en aldus den weg baant naar onverschilligheid en geloofsafval. Dit stelt natuurlijk den katholieken opvoeder voor zware problemen. Hoe kan die invloed geneutraliseerd en tegengewerkt worden? (wordt voortgezet) |
|