| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst, Moraal
F. DE RAEDEMAEKER S.J., Apologetiek van de katholieke Kerk. - Leerboeken der dogmatica en der apologetica. Negentiende traktaat. - Standaard Boekhandel, Antwerpen, XII + 352 blz, Fr. 35.
De katholieke Kerk, in haar historische verschijning, zoowel als in haar innerlijke wezen mag zich de laatste jaren in een opmerkelijke belangstelling verheugen. Men verwondert er zich dan ook zelf over, als men bij de lezing van dit werk tot het besluit komt dat het in onze Nederlandsche godsdienstige literatuur een leemte aanvult. Wel bezitten we in vertaling uitstekend uitheemsch werk; wel kunnen we, voor de dogmatische aspecten van de leer over de Kerk, op de verhandelingen bogen van Al. Janssens, E.P. Maes en Kan. Philips; en zelfs op apologetisch terrein hebben we enkele bruikbare handboeken. Een oorspronkelijke Nederlandsche apologetiek echter, niet als schoolboek bedoeld, maar geschreven voor den ontwikkelden leek, en tevens wetenschappelijk zoo verantwoord dat ze kon opgenomen worden in de reeks 'Leerboeken der dogmatica en apologetica', dat is een nieuwe rijkdom in onze godsdienstige literaire productie en een verheugende aanwinst. We begrijpen dan ook de vreugde, waarmee P. Al. Janssens dit werk - het laatste, samen met zijn werk over het geloof, dat voor zijn dood in de door hem gestichte reeks verscheen - inleidde en het een vruchtbare reis wenschte naar den geest en het hart van het denkende Vlaanderen.
In de opzet van zijn werk heeft de schrijver zich streng gehouden aan wat hij terecht het traditioneele schema der apologetica noemt, zooals het door het Vaticaansche concilie werd voorgesteld. Zijn werk vervalt dan ook in twee groote deelen: in het eerste wordt bewezen dat Christus een kerk gesticht heeft; in het tweede wordt aan de hand van een summiere kerkgeschiedenis aangetoond hoe de kerk die wij nu kennen, door alle eeuwen heen, trouw gebleven is aan den oorspronkelijken wil van haar Stichter. (blz. 10).
Zeer gelukkig wordt de vraag naar de stichting der Kerk in een reeks concentrische stellingen onderverdeeld, waarbij het probleem steeds nauwkeuriger afgebakend en van meer nabij belicht wordt. Zoo wordt ons achtereenvolgens bewezen dat Christus een blijvende godsdienstige gemeenschap heeft willen stichten als een zichtbare verschijning; dat hij in deze gemeenschap een hiërarchische ordening heeft voorzien: dat het aldus gewilde gezag van monarchischen aard was, en dat het toevertrouwd werd aan Petrus om overgedragen te worden op zijn opvolgers. Dit geeft den schrijver gelegenheid om afzonderlijk de voornaamste systemen van andersdenkenden te weerleggen, alnaar ze tegen een of ander van deze beweringen gekant staan. Het brengt helderheid in de uiteenzetting, en, ondanks scherpe afbakening en schematische overzichtelijkheid, die de studie van het détail bevorderen, wordt toch nergens contact verloren met het geheel. Want, zooals hij er de nadruk op legt, krijgt elk der afzonderlijke bewijzen slechts zijn volle waarde in de context van het geheel. Zooals ook de schriftuurteksten, die als bewijs aangehaald worden - en hierop ook legt S. nadruk als op een grondprincipe van zijn exegese - slechts in hun oorspronkelijke, volledige beteekenis kunnen gevat worden als men ze niet uit hun verband rukt om hun gewelddadig een of andere beteekenis op te dringen, maar ze begrijpt in het geheel van evangelie of brieven, en ze van daar uit interpreteert. Het betoog blijft steeds rustig, het is duidelijk, op den man af, zonder omwegen of aarzeling, en door die beheerschte soberheid werkt het sterk overtuigend. Wel kan men hier en daar een détail aantreffen, waar niet iedereen het onmiddellijk mee eens zal zijn: zoo b.v. vinden wij de verklaring der eschatologische rede weinig bevredigend, en lijkt ons de vage uitdrukking van Irenaeus: 'propter potentiorem principalitatem' in de vertaling geforceerd (blz. 94). Maar in zijn geheel hebben we hier
een veilige gids voor onze intellectueelen, om in den wirwar van systemen en haastige affirmaties den veiligen weg van de waarheid en de gezonde tekstverklaring te blijven volgen.
Bleef dit eerste deel beperkt tot een oorspronkelijke verwerking van traditioneele gegevens, het tweede openbaart sterker een persoonlijke visie op de taak der apologetica, en is ongetwijfeld het merkwaardigste deel van dit
| |
| |
boek. De geschiedenis der werk wordt hier niet herleid tot de enkele episode die rechtstreeks voor de apologetica van belang zijn, omdat ze nu eenmaal en onveranderlijk het doelwit zijn van den vijandelijken aanval; maar positief wordt de opvoedende, verheffende, veredelende invloed van de Kerk gedemonstreerd, door de kerkgeschiedenis duidelijk af te teekenen op den achtergrond van de cultureele, sociale en kortweg menschelijke geschiedenis van West-Europa. Daarbij krijgt ook de uitgebreide informatie en ruime belezenheid van den schrijver overvloedig gelegenheid zich te laten gelden. Naast de korte en toch zoo genuanceerde beoordeelingen van traditioneele vragen als de inkwisitie en de kruistochten, lijken ons vooral de onbevangen bladzijden over de renaissance en de mooie synthese over kerk en cultuur in de M.E. merkwaardig geslaagd. Men zou kunnen verwachten dat dit samenvatten van heele perioden en ingewikkelde vraagstukken op de ruimte van enkele bladzijden tot overhaaste conclusies en onrechtvaardige schematisatie moet leiden. Slechts hoogst zelden geven deze bladzijden ons eenigszins dien indruk; misschien kan een tabel als die van blz. 247-248 ons minder bekoren, en zal een of ander de uiteenzetting van het modernisme iets te weinig genuanceerd vinden. Dat S. er echter in geslaagd is ons bijna voortdurend in zijn samenvattingen iets van het zinderende leven te bewaren dat deze tijden moet doorstroomd hebben, en daardoor ook iets te laten aanvoelen van de breedmenschelijke bekommernissen der Kerk, moet dit werk wel als zijn hoogste verdienste aangerekend worden.
Een meer uitgebreid overzicht wordt tenslotte gewijd aan de hedendaagsche Kerk in haar uiterlijke verschijning en haar verhouding tot dingen en menschen van dezen tijd. Vanzelfsprekend valt hier de nadruk op de paradoxale geestelijke opbloei der Kerk in dezen tijd van universeel verval en op de onwrikbare zekerheid waarmede zij de waarheid handhaaft en verdedigt te midden van de stuurloosheid en de algemeene verwarring in gedachten en levenshouding. Wat niet uitsluit dat de Kerk het meest volledige en liefdevolle begrip toont voor de nooden en de behoeften van de moderne ziel. Wellicht kon men wenschen dat dit laatste punt, kort aangeduid in de coclusie van dit derde deel, bij een gebeurlijke heruitgave iets meer benadrukt werd, om de thans steeds weerkeerende beschuldigingen van starheid, onbegrip en seniel conservatisme met een meer uitgebreide bewijsvoering te beantwoorden.
Bij deze heruitgave zouden dan ook de enkele sporen van te groote haast bij de vormgeving, de slordigheden in bibliographische aanduidingen (wij kregen den indruk dat schrijver hierbij te veel op zijn geheugen afging, waardoor in titels en data vrij veel onnauwkeurigheden inslopen) en de al te vele zetfouten kunnen verbeterd worden. Ware het ook niet wenschelijk dat de thans algemeen gebruikte en zoo goed als officieel geworden Canisius-uitgave zou aangewend worden voor de citaten uit het N.T.?
Dit zijn echter slechts kleine vlekken op een zeer verdienstelijk werk dat op een oogenblik verschijnt, waarop wij er juist zulk een dringende behoefte aan hebben, en dat we daarom in handen wenschen van al onze gestudeerden, katholieken zoowel als andersdenkenden. 'Niet-katholieken, zooals Al. Janssens het in zijn inleiding zegt, zullen de Kerk leeren zien zooals zij was en is, en de kinderkamervertellingen over het “Papisme” vergeten. En de katholieken zullen haar inniger aanhangen, dieper beseffen dat zij ten allen tijde geweest is en nog is: het scheepje dat ons veilig draagt, de schaapstal die ons beschutting geeft; de zuil, waar we vast tegen aanleunen, van de waarheid'.
L. Monden
Otto KUSS, Was ist Christentum? - Friedrich Pustet, Regensburg, 1939, 90 blz., gekart. RM. 1,70, geb. RM. 2,50.
In korte trekken geeft Schr., bekend om zijn 'Theologie van het Nieuw Testament', een beeld van het christendom, zooals het uit de Evangeliën en de geschriften der Apostelen te voorschijn komt. Zou het christendom, zegt hij, werkelijk dat zijn wat zijn bestrijders ervan maken, dan moest ieder rechtgeaard mensch ervoor walgen; maar omgekeerd ook: konden alle menschen het christendom zien, zooals het zich voor het geloof voordoet, dan moesten allen zich gewonnen geven. Van een boek, met die overtuiging geschreven, kan niet anders dan een weldoende bekoring uitgaan.
E.D.
Hermann SAUER, Amt der Christenheit heute - L. Ungelenk, Dresden, 1940, 194 blz., RM. 4.20.
Het werk dat de heer Sauer publiceert in het 'Homiletisch-kathechetisches Archiv' van Erich Stange, zou men een protestantsche 'verkondigingstheologie' kunnen noemen. Zijn ondertitel luidt: 'Thesen zur Neubegründung der christlichen Glaubenslehre'. Het is bedoeld als poging om de theologie bij de behoeften der hedendaagsche zielzorg aan te passen. Een heel persoonlijke denkwijze en een vurige overtuiging kenmerken het boek.
Ed. Dhanis
| |
| |
L. VAN DE WALLE, Wie is Jesus-Christus? - K. Beyaert, Brugge, 1939, 238 blz., Fr. 17.
De studenten onzer hoogere klassen moeten de figuur van Jesus-Christus bestudeeren; maar hoe? Op deze lastige vraag geeft schrijver, godsdienstleeraar aan het Brugsche Atheneum, een antwoord, wat ik zou noemen een 'stenographische opname' van zijn cursus: dit boekje is niet geschreven - vandaar het zorgelooze van den vorm - het is 'gesproken'; gemoedelijk, springlevend, volkomen pretentieloos. Het is gegroeid uit jarenlange studie, gebed en praktijk. Het beste en het mooiste wat in vele geleerde of vrome Christus-boeken verspreid lag wordt hier, voor den eersten keer in dezen vorm, voor onze rijpere schooljeugd, en voor vele anderen, verwerkt.
L. Arts
Dr. Phil. WEINDEL, Das Verhältnis von Glauben und Wissen in der Theologie Franz Anton Staudenmaiers (Abhandlungen aus Ethik und Moral. Bd. 14). - Mosella-Verlag, Düsseldorf, 1940, 187 blz.
Dit boek is een dissertatie die aangeboden werd aan de katholieke Faculteit van de Universiteit te München. Zij heeft als onderwerp de betrekkingen tusschen geloof en wetenschap in de theologie van Staudenmaier. Deze was met Möhler, Drey en Kuhn, een van de voornaamste meesters der katholieke school van Tübingen in de eerste helft van de XIXde eeuw. Tusschen de rationalistische en traditionalistische stroomingen van zijn tijd, heeft Staudenmaier zijn weg gezocht. Zijn leer werd soms gekendschetst als 'theologische fideisme'; eenerzijds neemt hij een deel over van de traditionalistische thesen van Bonald, anderzijds heeft hij het begrip van bovennatuurlijke geopenbaarde geheimnissen, althans in het begin, niet duidelijk kunnen maken. Meer dan de voornoemde theologen van Tübingen heeft hij de philosophie van Hegel bestudeerd, die hij interpreteerde in den zin van de linkervleugel der Hegelianen. Hij ontleende aan Hegel de dialektische methode; maar hij spande al zijn krachten in om het christelijke theisme over het Hegelsche pantheisme te doen zegevieren. Hierin baande hij nieuwe wegen, en kwam, zooals Dr. Weindel het aantoont, tot resultaten, die nu nog actueel blijven.
Ed. Dhanis
Dr. B. STEINER, Die Biologie der Gegenwart und der Schöpferglaube. - Verlag Alsatia, Kolmar, 1938, 89 blz., RM. 2.
Een gebundelde serie populaire voordrachten over de huidige stand van de Biologie tegenover het godsdienstige Geloof in een Schepper. Schrijver is wel zeer goed op de hoogte van de moderne Biologie, maar trekt m.i. op een niet altijd zeer aangename toon te velde tegen de axiomen van het aftandsche monisme en materialisme zooals dat twintig, dertig jaar geleden in het strijdperk trad achter het schild der evolutionistische Biologie. Echte Wetenschap die aan het bestaan van een schepping gelooft, en schijnwetenschap die deze in den naam van de wetenschap verwerpt, worden wel wat al te simplistisch en niet altijd juist tegenover elkander geplaatst: ook worden metaphysische begrippen zonder voldoende onderscheid met wetenschappelijke voorstellingen vermengd.
Prof. Dr. A. Raignier
P. Dr. M. HALLFELL, Miss. Afr., Wende zu Christus. II. Band. In der Gotteskindschaft. - Paulinus-Druckerei, Trier, 288 blz., geb. RM. 2,70.
Men zou dit boek als een uitgewerkt commentaar kunnen beschouwen van het woord van Paulus 'Alles vereenigen in Christus', in Christus, die voorbeeldoorzaak der schepping uit den schoot van den Vader is, en finaaloorzaak van haren terugkeer naar den Vader. Zooals de Vader bij het scheppen geen andere wet kan hebben, dan zijn werk 'Christusvormig' te denken, zoo kregen de menschen als levensopdracht zichzelf en de heele schepping meer en meer gelijkvormig te maken met Christus, in wien alles één is. Zoo heeft Schr. ruimschoots zijn doel bereikt: een wereldbeschouwing te geven, doordrongen van Christi-geest. Misschien wordt hier en daar de uitstorting van die breede inspiratie door het zeer gedetailleerde plan gehinderd. In het eerste deel vooral wordt door een te diepe studie van de genadeleer en van sommige wijsgeerige thomistische begrippen de aandacht van het geheel afgeleid; zoodat dit werk slechts voor gevormde lezers geschikt is; te meer omdat de zuiver scholastische taal en het uitsluitend aanhalen van Thomas de lezing vrij zwaar maken. Maar als stof voor degelijke predicatie, en wel heel speciaal voor onzen tijd, zal het uitstekende diensten bewijzen. Overigens de vijf schema's voor preeken, waarop het boek sluit, vatten het geheele werk uit dat standpunt samen.
A. Taymans
| |
| |
Romano GUARDINI, Jesus-Christus. Zweiter Teil: Das Christusbild der Johanneischen Schriften. - Werkbund Verlag, Würzburg, 1940, 97 blz.
Al wie het Evangelie van Johannes en de Apocalype wil leeren kennen, zal dit schitterende en diepe essay van Guardini niet voorbij gaan.
In een eerste hoofdstuk hebben wij eene reconstructie van Johannes' persoonlijkheid die effenaf verrassend is; daarna wordt het geestelijk tijdsgewricht uitgebeeld waarin Johannes schreef, met een summairen en toch diepen uitbouw van het Gnosticisme. Dan eerst, door het prisma van den geest van Johannes en van zijn tijd, treedt Jesus' persoonlijkheid in het licht, eerst in het Evangelie en de Brieven, daarna in de Apocalypse, en vooral Jesus' persoonlijkheid als eeuwige figuur, namelijk Jesus als Waarheid, Licht en Leven, zijn verbondenheid met den Vader en den H. Geest, zijn verlossende daad; zijn concrete menschelijke verschijning gaat ietwat zoek onder den overvloed van philosophische en theologische beschouwingen. Mag de reconstructie ook al eens gewaagd lijken - weinige gegevens blijven zoo algemeen dat men meerdere mogelijkheden kan opbouwen - toch is zij altijd verantwoord en klaar geïntegreerd in het totaalbeeld. Ook staat zijn uitleg van Johannes' wereldbeschouwing misschien teveel in het licht van de Grieksche philosophie en te weinig in de geestelijke traditie van het Oude Testament, b.v. waar hij handelt over Jesus als de Waarheid, schijnt hij de diepgaande 'Untersuchungen zum Johannes-Evangelium' van R. Bultam over 'emed', waarheid, voorbijgegaan te zijn.
Toch zijn deze schaduwpunten slechts minieme zonnevlekken; want het boek werkt verlichtend en levenwekkend als een zon.
L. Vandekerckhove
J. GRIMAL, Voor Jezus' beeld en gelijkenis. 2 dln. - Goede Pers, Averbode, 1940, 360 en 396 blz., Fr. 45.
Het was een uitstekende daad het meditatieboek van den Maristenpater Grimal: Avec Jésus, formant en nous son prêtre in het Nederlandsch over te brengen. Maar wie is de vertaler? Hij haalt eer van zijn werk.
De Eerw. Schrijver, langen tijd gelast met de geestelijke vorming zijner confraters in hun voorbereiding tot het priesterschap, had vooral voor hen geschreven. Daarna werden zijn overwegingen zóó gewijzigd, dat ze best dienen kunnen voor andere kloosterlingen, voor seminaristen en zelfs voor gevormde priesters. Dezen zullen er groot voordeel in vinden, de heerlijkheden van hun priesterschap in dit boek opnieuw te bemediteeren. Opmerkenswaardig zijn de meditaties over de onderscheidene Wijdingen, op het einde van het Tweede Boekdeel.
Hebben wij hier nu het ideale Meditatieboek voor aspiranten tot het Priesterschap, met reden door zoo veel Bestuurders der Seminariën verlangd? We durven niet ja zeggen, omdat die oefeningen al gaan ze over het heele leven van Christus, beschouwd van het standpunt van zijn Priesterschap en van de vorming der clerici tot echt priesterlijke deugden, toch niet verscheiden genoeg zijn, en te weinig aangepast aan het feesteigen en heelemaal niet aan het Proprium Sanctorumn van het liturgisch jaar. De uitbreiding is ook te lang, zoodat men goed zou doen in de dagelijksche overweging telkens maar één punt te nemen. Anders wordt de 'meditatie' slechts een bemediteerde lectuur. Op zich zelf zijn echter die beschouwingen voortreffelijk, gegrond op schriftuur en dogma, soms wat diepzinnig en ingewikkeld, in den geest van de Berulle en Olier, zoodat verstand, wil en hart elk hun deel krijgen. Hier en daar stooten wij op iets... verwonderlijks, b.v. dat de priester bij de consecratie zou moeten zeggen: Hoc facite in meam commemorationem (blz. 118), en (blz. 123) dat de voetwassching volgde op de instelling der heilige Eucharistie!
'Averbode' heeft voor keurigen en correcten druk, dun papier en handig formaat gezorgd.
J. Salsmans
Dr. Georg FEUERER, Begnadetes Leben. - Pustet, Regensburg, s.a., 298 blz.
Niet beter dan met een korte samenvatting kunnen we de constructieve kracht, den veelvuldigen rijkdom, de bijzondere beteekenis van onderhavig boek laten aanvoelen.
Concentrisch opgevat, bestaat het uit drie deelen, die, van uit een verschillend standpunt, hetzelfde thema behandelen. Het eerste 'Vom Christsein' (blz. 9-80) ontwikkelt het grondbeginsel: dat de diepere zin van het leven en de oplossing van zijn tegenstellingen in Christus ligt en in de genade. Allen worden we toch in de bovennatuurlijke bestemming geplaatst; daaruit volgt dat de natuur slechts in het kader van de bovennatuur kan gezien worden, terwijl de bovennatuur zich ook in de natuur kenbaar maakt. Christen-zijn, in
| |
| |
de volkomen beteekenis van dat woord, beteekent dan: door de genade persoonlijk naar de eeuwige zaligheid staan gericht; met den dood zal eens de voltooiïng aanvangen in de glorie.
Een paraenetisch gedeelte volgt op deze meer theoretische beschouwing; 'Vom Christwerden' (blz. 81-218) schetst de gestalte en de levenshouding van den christenmensch. Zijn voorkomen vooreerst: rustig en evenwichtig, wijs en zeker, volgzaam en bereid; den deemoed daarna, waarmede hij aan de sacramenten het leven put, - en daartegenover het heerlijk verdiepte leven der zinnen, waarmede Christus aanhoudend gevonden wordt er gediend.
Als onuitputtelijk werkt de auteur de velerhande toepassingen uit van zijn voorstelling; vorm na vorm, legt het derde deel 'Vom Tun und Lassen des Christen' (blz. 219-295) de synthese vast tusschen den algeheelen afstand van zichzelf en de algeheele werkzaamheid, die beide den christenmensch dienen te kenmerken. Deze is hierbeneden een pelgrim; zijn onderworpen activiteit doet hem worden in God. Weldoen, bidden, offeren, hooren bij zijn levensgang; nederig en berouwvol treedt hij Caristus na in het licht, doorheen een wereld die, in noodlot en zonden, toch altijd boven zich uitwijst, naar Hem.
Zoo stelt dit boek ons het diepe wezen voor, het onvergetelijk voorkomen, den wonderbaren weg van den christenmensch die leeft in de genade. Het vergt een zekere theologische bedrevenheid; doch wie het rustig inleven wil voelt zich onschatbaar verrijkt, op bepaalde punten werkelijk vernieuwd. Want zulk theologisch schouwen gaat naar de mystieke contemplatie toe, en de oorspronkelijkheid er van wordt door niemand minder dan Dr M. Laros krachtig beklemtoond: 'Feuerer ist trotz Guardini und Adam der originellste Denker der gegenwärtigen Theologengeneration und seine theologische Bedeutung wird erst in einer späteren Zeit aufgehen'.
Em. Janssen
PETER LIPPERT, Aufstiege zum Ewigen. - Herder, Freiburg, i. Br., 1940, 259 blz.
Dit boek bevat een reeks der vroeger in de 'Stimmen der Zeit' verschenen artikels. Op anderhalf jaar tijd beleeft het twee uitgaven.
Lippert is een diep religieuze persoonlijkheid. Hij beschouwt menschen en zaken uit een hem eigen standpunt: 'Wat denkt God van al ons doen en laten?' Kommervol en soms ook heen en weer tobbend zoekt zijn geest naar het rechte antwoord. Onder zijne goede oogen vol eeuwigheideberusting en waarheid ontplooien zich ziele- en maatschappelijke problemen. Daar Lippert een kunstenaarstemperament vereenigt met een diep psychologisch aanvoelen, krijgen alle beschouwingen over onze problemen en instellingen (Religieuze kunst - Dogma en leven - De tragiek der heiligen - Helden der liefde - Naoorlogsche Ellende - e.a.) een dubbele waarde. Ze doen ons immer weldadig aan en stemmen ons tot ernstig nadenken, uiteindelijk ook tot optimisme. Van Lippert's schriften gaat telkens een heelende vitaliteit uit, die opwieken doet naar het eeuwige. Daarom heeft men zijne boeken altijd graag bij de hand.
W. Talloen
| |
Wijsbegeerte
Josef SANTELER S.J., Der Platonismus in der Erkenntnislehre des Heiligen Thomas von Aquin. - Felizian Rauch, Innsbruck-Leipzig, 1939, 272 blz., RM. 12.
Het woord Platonisme heeft een opwekkenden klank. Men denkt daarbij aan den eros-bewogen geest die, zich bevrijdend doorheen den troebelen schijn van het concrete, doordringt tot in de onbewogen sfeer van de ideeën. Meestal toch is men slechts ingesteld op de ziel, het pathos van Platoons philosophie, niet op den organischen uitbouw van het systeem, de physische constitutie van het lichaam waarin deze begeesterende ziel gevangen is.
Hiervoor interesseert zich S. en wel bijzonder van uit het standpunt der kennistheorie. Zijn preciese bedoeling is na te gaan of Thomas het ultrarealisme van Platoon en ook van Aristoteles al dan niet overwonnen heeft (blz. 207). Het eerste deel van zijn boek is gewijd aan Thomas' leer van den intellectus agens. Hij komt tot het besluit dat deze verstandsfunctie naast den intellectus possibilis is opgesteld om aan de leer van de op zichzelf bestaande ideeën te ontkomen, zóó nochtans dat daarbij wordt vastgehouden aan twee fundamenteele thesen van het Platonisme: de onkenbaarheid van de materie en de participatieleer. Beide leerstukken nu, die de christelijke wijsgeer al kwalijk wist overeen te brengen met de scheppingsleer, bemoeilijken ten zeerste den logischen uitbouw van zijn kennistheorie. Principieel echter kon hij ze niet opgeven: ze waren de steunpunten waarop zijn nieuwe intellectsstructuur opgetrokken was. Het tweede deel onderzoekt de kennis en haar object. Hier blijkt dat Thomas, omwille van zijn gebonden
| |
| |
en beheerscht zijn door Patoons noësis-leer, geen bevredigende oplossing vond noch kon vinden voor het probleem der universalia.
Alles samen is de philosophie van Thomas een ingewikkelde bouw op een daarvoor niet volledig berekenden grondslag, den grondslag namelijk door Platoon gelegd onder het werk van Aristoteles. Met onverbiddelijke logica stelt S. Thomas voor zijn eigen logische consequenties en dringt hem aldus van zelf terug in de armen van Platoon.
E. Vandenbussche
Dr. B. MEIJER O. Carm., De eerste levensvraag in het intelectualisme van St Thomas van Aquino en het integraal-realisme van Maurice Blondel. - J.J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik, 1940, 342 blz., gen. Fr. 75, geb. Fr. 90.
'De eerste levensvraag' is een belangrijk en geslaagd werk, waarin de auteur de leer van den H. Thomas met die van Maurice Blondel vergelijkt, over het wijsgeerig probleem van ons einddoel. Hij behandelt meer bepaald eenerzijds de oplossing van den H. Thomas, anderzijds die van M. Blondel, bij het vraagstuk van het opperste streven van de menschelijke natuur: gaat het 'desiderium naturale' tot God op, als tot een object dat men onmiddellijk kennen, d.w.z. dat men aanschouwen kan? De vraag is belangrijk, want God als object van aanschouwing is precies God, zooals het christendom Hem voorstelt aan onze hoop; zij is delicaat, want het aanschouwen van God is een gave die buiten de grenzen en eischen ligt van onze natuurlijke doelmatigheid.
De teksten daarover van den H. Thomas brengen den lezer nogal in verlegenheid. Gedeeltelijk ontkennen, gedeeltelijk bevestigen zij het verlangen God te zien; en nergens wordt de distinctie uitdrukkelijk aangewezen, waardoor men alles cohaerent zou samenbrengen. Zoowel oude als moderne scholastieken stelden dan ook uiteenloopende verklaringen voor. Bij de hedendaagsche theologen is de vraag, sedert 1924, weer ineens actueel geworden; sedert het verschijnen namelijk, in de Recherches de science religieuse, der ophefmakende studie van P. Guy de Broglie S.J.: 'De la place du surnaturel dans la philosophie de saint Thomas'. Van dan af volgen de nieuwe artikelen en pogingen tot verklaring onafgebroken elkander op. De poging van Dr. Meijer is bijzonder waardevol: vooreerst omdat hij, meer dan men het totnogtoe gedaan had, rekening houdt met de evolutie in de gedachte van den H. Thomas; ten tweede omdat hij deze bijzondere vraag terugplaatst in de algemeene kaders van de thomistische psychologie en metaphysika. Ziehier nu zijn uitkomst: op het plan der wilsakten bestaat er geen natuurlijk verlangen om God te zien; op het plan echter van de blijvende geestelijke finaliteit, onder stroom en bezieling van de wisselende wilsakten, is men naar dat zien gericht. Deze richting echter is uit haar zelf noch een werkdadige, noch een vorderende, zoodat het goddelijk aanschouwen van aanschijn tot aanschijn louter genade blijft. Is deze verklaring de goede? De redenen waarop ze steunt zijn o.i. wel ernstig, maar niet dwingend.
Op den eindterm van het menschelijke verlangen heeft M. Blondel bij voorkeur zijn wijsgeerig denken gericht. Geen wonder dat zijn navorsching, een halfeeuw lang dorgevoerd, zijn gedachte geleidelijk heeft verdiept, verscherpt en nader bepaald. Terwijl hij, in het begin, bij sommige theologen meer dan achterdocht opwekte, heeft hij nu, na veel verklaringen, het al te taaie wantrouwen geweerd. Dr. Meijer heeft zich als taak gesteld de geleidelijke vorderingen van de Blondeliaansche gedachte op te sporen; hem lijkt echter ontgaan te zijn dat M. Blondel voor de thesen van De Broglie heeft geaarzeld: hoe hij ze namelijk eerst overdreven vond om ze daarna te aanvaarden. Sporen daarvan had hij kunnen vinden in uittreksels van brieven, door M.P. Archambault opgenomen in zijn uiteenzetting van de 'philosophie de l'action'.
Zonder weliswaar de Blondeliaansche wijsbegeerte in haar geheel uiteen te zetten, geeft Dr. Meijer ons nochtans het belangrijkste werk dat aan den wijsgeer van Aix gewijd werd, sinds het verschijnen van diens groote trilogie: 'La pensée'; 'L'action' (nieuwe uitgave); 'L'Etre et les êtres'. Wij vinden hier terug die gave van aandachtige penetratie, welke schrijver zoo gelukkig had toegepast bij de interpretatie van den H. Thomas. Oprecht wordt het blijvend verschil erkend tusschen het thomistisch intellectualisme en het Blondeliaansche 'integraal-realisme'. Toch oordeelt Dr. Meijer dat, betreffende het verlangen om God te zien, de gedachte van M. Blondel, zooals ze bepaald en verbeterd werd, die van den 'Doctor communis' heel nabij is gekomen.
Ed. Dhanis
| |
| |
| |
Letterkunde
Anton VAN DUINKERKEN, Legende van den tijd. - Brand, Hilversum, 1941, 223 blz.
Historische bezinning is een kenmerk geworden van onzen tijd. Tesamen met de evolutionistische idee, die het laatste steeds als het volmaaktste ziet, heeft ze er toe meegewerkt de waardeering der levensverschijnselen te relativeeren. Men zoekt de waarden niet meer in zichzelf, maar in de wisselende vormen die ze aannemen in verhouding met verleden en toekomst. Omdat dit maar bijkomstig is, gaat men zich richten op die bijkomstige vorm, die in de toekomst zal overheerschen. Dat is modern zijn. De wijsbegeerte van den laatsten tijd houdt zich veel bezig met dit probleem, en waar een bevredigende oplossing gevonden werd, was deze toch nog niet in staat actief in te grijpen in deze algemeene mentaliteit.
We verwachten dat van Duinkerken's werk dit wel kan doen. Het algemeen probleem vat hij niet direct aan, maar geeft een toepassing van diep doordachte oplossing op de groote levensgebieden: natuurlijkheid, gezin, opvoeding, intellectualiteit, waarheid. Het lijkt alles wat disparaat, maar de eenheid, gegeven in de uitwerking van de legende van den monnik van Heisterbach, dringt door op al ode behandelde terreinen.
Niet in het meeëbben met alle stroomingen van den tijd wordt het geluk gevonden, maar in de concentratie op eigen wezen, in de beperktheid van intens luisteren, handelen, denken en leven. Daar vindt men het blijvende en durende wat in de verloopende tijdslagen onstandvastig en chaotisch is. Het tijdsverloop is hiërarchisch en de oppervlakkigste lagen bewegen het snelst. Wat in zich het minst beweegt, waarborgt het meest het menschelijk geluk. Geen toevallige aspecten, of ze uit een verleden of uit den naasten tijd zijn, kunnen een veilig zelfbezit en zelfrealisatie veroorzaken, maar slechts dat wat er aan ten grondslag ligt. In knappe vergelijkingen en met verrassende reflecties doorboort van Duinkerken den schijn der meest in het oog loopende lagen en komt dan tot het ware wezen van het absolute, dat voor de meesten verborgen blijkt. Het is een diepgaande diagnose, niet zoo tintelend geschreven als Chesterton het zou gedaan hebben, maar met dezelfde praeoccupatie. Minder pakkend ook dan zijn eigen voorgaande werken, maar diepgaander. Het is een kostbaar oorspronkelijk werk, dat ons de huidige cultuur beter doet verstaan en vooral beter leert gebruiken.
Dr. P. Ellerbeck
Pieter VAN DER MEER DE WALCHEREN, Menschen en God. - Het Spectrum, Utrecht, 1940, 346 blz.
In de grond wordt elk leven een strijd om God. Zoo heeft dan ook elkeen in den Jakobskamp der groote bekeerlingen dit speciale genoegen: zich zelf weer te vinden; hoe hij zelf is geweest en ook nog worden moet. Hieraan dankte 'Mijn Dagboek' van P.v.d.M., met zijn sterk lyrische bewogenheid en oprechtheid, het Europeesche succes dat het te beurt viel.
Wat evenwel niet zoo licht wordt verteld, is het verhaal na de bekeering. Rustiger immers werd de polsslag in het groeiend bezit van de Waarheid, rustiger en dieper tevens bij het groote geheim tusschen de ziel en haar God. Dit leven in God, minder romantisch gespannen, al stelt het zich immer strijdvaardig op tegen wat petieterig en kleinzielig is, heeft v.d.M. ons toch wenschen te verhalen in 'Menschen en God', waarvan nog pas het eerste deel verscheen. En wij danken hem voor die 'proef op de som'.
In een meer onpersoonlijk gehouden toon vertelt hij hoe het familiebootje der van der Meer's, in den hachelijken storm van den wereldoorlog, later in het keerend getij der naoorlogsche jaren tot en met '21, varend nu op een goed compas, recht door zee gaat, vast, en steeds, in blijde als in smartvolle uren, het Magnificat in top. Niets heeft de genade gekrenkt noch gebroken; niets die hartstochtelijke liefde voor het leven, volgens G. Knuvelder de grond van v.d.M.'s psyche; niets zijn afkeer van den 'bourgeois'; niets zijn liefde voor Holland, de muziek en de letteren (zie b.v. bl. 214). Dit alles werd niet alleen gezuiverd, maar, bij het dagelijksch verkeer met de eeuwige jeugd en schoonheid van God, verhevigd en verdiept.
Buiten dit centrale punt, zal het boek ook boeien, omdat veel gebeurtenissen en bekende persoonlijkheden der laatste jaren uit Holland, Vlaanderen en Frankrijk ons nu worden voorgesteld in het getemperd, gemoedelijk gehouden licht van een blij en hoogstaand christelijk leven. Vooral de Jongeren uit Holland zien wij opkomen; we zien hun enthoesiaste schermutselingen tegen de gedegen 'degelijkheid' der gevierde grootmeesters in de kunst.
Ten slotte blijven wij, Vlamingen, den schrijver van harte dankbaar, om zijn warm begrijpen en hoog waardeeren van ons wezen, wars van de bemoe- | |
| |
derende en doctorale meewarigheid, waarop Noord-Nederlanders hun minderjarige broers zoo graag onthalen.
P. Fransen
C. VERSCHAEVE, Goethe en Shakespeare. - Zeemeeuw, Brugge, 1941, 55 blz., Fr. 12,50.
C. VERSCHAEVE, Reichtum und Weltort der Vlämischen Kunst. - Zeemeeuw, Brugge, 1941, 30 blz., Fr. 15.
C. VERSCHAEVE, Rodenbach's droom. - Zeemeeuw, Brugge, 1941, 30 blz., Fr. 8.
Bij het lezen van deze opstellen en voordrachten, verbaast ons eens te meer Verschaeve's veelzijdige belezenheid; maar met schroom en ontzag zien we naar dat zware hoofd op, zoo vol van voedende droomen en vizioenen. De oude thema's van den ziener herkennen we wel (alleen de drie groote kunstgolven en hun kenmerken, in II, komen ons nieuw voor); telkens echter beseffen we hoe weinig ze ons eigen zijn geworden, hoeveel intiemer ze ons moeten doordringen.
I bevat vooraan (blz. 7-21) een opstel van 1932: De idee van Goethe's Faust. De mensch is 'een niets, dat door “wat anders” alles moet worden' (blz. 18): deze hoofdgedachte werkt Goethe uit in 'het menschelijkste menschheidsgedicht' (blz. 21), specifiek Duitsch tegelijk om de dynamische muzikaliteit van zijn taal, om den verglijdenden groei van zijn visies. - Daarna hooren we, in een voordracht van 1939, Shakespeare's eigen tragedie voorgesteld (blz. 23-48): onder te gaan namelijk in de levensdrama's en bestemmingen, zoo onuitputtelijk veelvuldig en verscheiden door hem uitgedacht, zoo intens telkens ingeleefd. - De daarbijgevoegde noot Vondel en Shakespeare (blz. 49-51) herhaalt, licht gewijzigd, wat Verschaeve reeds in 1913 schreef, toen hij 'Vondel's drama tegenover het drama over 't algemeen' stelde (Jong Dietschland, Kerstdag 1913, blz. 69-126; opgenomen in Verzameld werk IV, blz. 297-362).
II bevat een voordracht, gehouden bij de opening van de 'Vlämische Kunst der Gegenwart', op 17 Mei 1941, te Berlijn; spreker wijst op de plaats van de Vlaamsche kunst in de wereldkunst, daarna op haar rijkdom. Drie kunstgolven ziet hij zich hooger dan de andere verheffen: de Indische met den toover van haar veelheid; de Grieksche met de harmonische verwezenlijking van haar stoutsten droom; de Noordsche met haar stormend opstreven naar de volheid des levens. Heeft nu de Duitsche muziek de laatste tot haar hoogtepunt opgevoerd; evenzoo deed het, in Vlaanderen en in Holland, de schilderkunst, - en Van Eyck en Van der Goes, Brueghel, Rembrandt en Rubens illustreeren, ieder voor zich, haar onafzienbaren rijkdom... Zooveel peiling, eruditie en systematiseering vinden we, in een zoo geheel levende voordracht, zelden bijeen. Zooveel bijzondere theorieën en aspecten dienden, in een grondige bespreking, hierbij betrokken; doch, ook al zou men bepaalde zienswijzen niet deelen: niet zonder bewondering en voordeel neemt men kennis, hetzij van den Duitschen, hetzij van den Nederlandschen tekst. En hoeft op de artistieke uitgave, de heerlijke illustratie wel gewezen?
III. Deze rede, op 2 April 1941 te Gent uitgesproken, teekent een verrukkelijk en verheffend beeld van den droom die stuwt tot de daad; doch altijd gaat hij daarboven uit, onbereikbaar als de liefde. En Rodenbach was, dichtend en strijdend, zulke droomer tot in den dood, de schoonste liefdedaad.
Em. Janssen
Bert RANKE, Rederijkers in de branding. De Seizoenen, Nr 4. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 58 blz., 11 platen.
Stellig behandelt dit boekje een interessant (we schreven haast: een actueel) onderwerp; maar de auteur heeft zich onvoldoende met de materie vertrouwd gemaakt. Noch de herhaaldelijk aanvechtbare inleiding over de Rederijkers en hun tooneel (blz. 5-12) kan ons voldoen; noch de twee al te simplistisch opgevatte hoofdstukken: 'de reactie der XVIe eeuw' (blz. 13-37); 'de weerslag in het sociale en politieke leven' (blz. 38-56). Overzichtelijk wordt de verhandeling nergens.
Van de geschiedenis der Nederlandsche beroerten lijkt Ranke alleen de populaire protestantsch-Hollandsche versie te kennen; de Contrareformatie in Zuid-Nederland verliest bij hem alle cultureele beteekenis (cfr. den 'langen doodenslaap' op blz. 16). De politieke en de religieuze belangen vereenigt hij bij de ontevredenen veel te nauw, en beide veel te nauw met het Calvinisme, dat toch slechts in 1618 de leiding in handen nam (cfr. blz. 17-18). Gemeenplaats, en gedeeltelijk onwaar, zijn voorstellingen als 'de vloedgolf van de Renaissance' (blz. 8), 'het Noorden biedt (aan de uitwijkelingen van het Zuiden) de lang omvochten vrijheid' (blz. 56).
Faalt dus de historische achtergrond; evenzeer faalt de bijzondere studie op het werk der Rederijkers. Bijna al het hier voorgelegde vindt men reeds - en precies zoo - in de groote protestantsche literatuurgeschiedenissen; we
| |
| |
vragen ons af in hoever de auteur de teksten persoonlijk heeft gelezen. Te meer daar hij in de bibliographie geen enkele uitgave vermeldt; evenmin als hij den nogal recenten arbeid van Dambre of van Van Dis laat vermoeden.
Wij kunnen het boekje dus niet aanprijzen. Eerder beschouwen wij het, vanwege den schrijver der Proefvluchten en van De Pillecijn, als een daad van jeugdige vermetelheid.
Em. Janssen
Felix HEIJDENDAL, Het leven van Hendrik Conscience aan de jeugd verteld. - Davidsfonds, Leuven, 1941, 125 blz., Fr. 12.
Na Gezelle, Verriest en Rodenbach, komt, bij Felix Heijdenbal, Conscience aan de beurt. Ook zijn leven wordt aan de jeugd verteld; beter: anekdoten uit zijn leven, onderling nauwelijks verbonden. Al waardeeren we dezen arbeid, toch bereikt hij de volmaaktheid van het genre nog niet; want noch in de ziel van zijn held, noch in die van de jeugd, dringt de auteur met een volkomen zelfvergeten geheel door, en zoo blijft zijn werk, naar inhoud en vorm, eenigszins onbeslist en tweeslachtig.
Em. Janssen
K. GOOSSENS, Het verzonnen geluk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 246 blz.
Arbeidend aan een roman, neemt een kunstenaar zielsverwantschap waar tusschen hemzelf en een jonge vrouw; zijn roman ontstaat doordat hij voor haar een geluk verzint. Zelf gehuwd en vader van twee kinderen, vindt hij, in de voltooiïng zelf van zijn werk, bevrijding uit den dwang der verbeelding en een vernieuwd huiselijk geluk. Zij echter, inmiddels op haar beurt getrouwd, vermag het niet het nu verschenen boek voor haar echtgenoot te rechtvaardigen en ziet haar huwelijksvrede verstoord. Want het verzonnen geluk was een dwaling: van een werkelijk geluk uitgegaan, keerde de kunstenaar er tenslotte toe weer; de vrouw van haar kant, die het werkelijke nooit had gekend, slaagde er niet in, den avontuurlijken droom ten dienste te stellen van de werkelijkheid.
Deze roman heeft veel qualiteiten; hij is vooral verzorgd en doordacht. Verzorgd in zijn taal vooreerst, die, heel zelden slordig ('...vrouw en kinderen, waarvan...', blz. 11 - 'de onbeperkende natuur', blz. 91 - 'Ik herlas Lea fragmenten uit mijn boek voor', blz. 218) en met enkele eigenaardigheden (iemand met 'gij' aanspreken heet tutoyeeren, blz. 138), toch een uitstekenden indruk maakt. Verzorgd in zijn stijl ook, waarvan de sobere plasticiteit suggestief inwerkt. Het verhaal is daarbij doordacht. Gestalten, verwikkelingen, constructie komen ons geheel gerechtvaardigd voor; met, als voornaamste kenmerk weer, de sobere zekerheid waarmede, dank zij een nooit aflatende inspanning en toewijding, herhaaldelijk het eenige, het onvervangbare werd bereikt.
Het boek heeft één groot gebrek: het is, naar inhoud en vorm, opgeschroefd; de auteur springt verder dan zijn stok lang is. Trots zooveel bedachtzame inspanning, blijft het gevalletje beperkt, klein, oppervlakkig; in ruimte of diepte resoneert het niet; het betoovert, bekoort noch verlicht. Met gewichtig te doen, houdt men het hoog; maar dan wordt de anders zoo eenvoudigvoorname stijl geaffecteerd en hoogdravend en de voorgestelde gedachten komen als een poespas te voorschijn van onbegrepen (lijkt het ons) moderne zegs- en denkwijzen. Wie voorbeelden verlangt, verwijzen we o.m. naar blz. 19 ('In bovennatuurlijke vereeniging hadden we samen de hoogste zielsverrukking bereikt'), 26, 57-59, 71, 202, 206, 221 ('Bloemen zijn momentopnamen van de zon, daarom verwelken zij in onze handen die slechts naar de duisternissen van den voortduur grijpen;'). Daar stappen we nog over heen; doch ziehier (en de gedachte komt herhaaldelijk voor) wat er niet meer door kan: 'Niemand heeft een persoonlijk geweten, zooals niemand eigenlijk een persoonlijke ziel heeft' (blz. 210).
K. Goossens verzinkt in de eigen eruditie en vernuftige sentimentaliteit. Flitsen van waarheid doorglimmen dat psendo-mysticisme; doch het geheel wordt geen gloed. Een zooveel beter lot verdiende zulk een roman, had zijn schrijver maar kunnen 'boire dans son verre'!
Em. Janssen.
Rogier VAN AERDE, Kaïn. - Urbi et Orbi, Utrecht, 285 bl.
Een prachtig boek van geheel eigen genre, dat vanaf het allereerste begin den lezer opneemt in de zeer bijzondere sfeer, die de schrijver weet te scheppen rond dat geweldig gebeuren: de zondeval van het eerste menschenpaar en zijn onmiddellijke gevolgen in hun nakomelingen. In een krachtige, medesleepende en zeer expressieve stijl, die in zijn kortheid, herhalingen, verklarende en suggereerende volgzinnen het rhythme van den Bijbel op onnavolgbare wijze voortzet en ontwikkelt, toont ons de schrijver hoe de straf voor de zonde zich reeds aanstonds openbaart in Adam's eerstgeborene,
| |
| |
Kain, vrucht van dien eersten, verschrikkelijken nacht, buiten het Paradijs, toen Adam en Eva, geknakt en gebroken door schuldbesef en wanhoop, ten slotte elkaar vonden en in de door God gewilde liefde van man en vrouw de kracht putten om samen hun onmetelijk leed te dragen. Bij hèn wroeging, berouw, onderwerping wegens hun schuldbewustzijn; bij Kain, reeds vanaf zijn eerste jeugd opstandigheid wegens die vermeende onrechtvaardigheid van Jahve, die het Paradijs sloot ook voor degenen, die niet persoonlijk zondigden. Dat is de diepe oorzaak van alle onheil, dat over Kain komt: van zijn weerbarstigheid, spoedig zijn haat voor Jahve, van het niet aanvaarden door Jahve van zijn offer; van zijn broedermoord; wegtrekken, meedoogenloos zwoegen op zijn akkers; van de stichting van zijn stad Henokiah, waar Jahve buiten moet blijven, geweerd door het teeken van Abbadon den duivel; van zijn optrekken samen met Lamech en diens leger ter herovering van het Paradijs; kortom van de geweldige hoogmoed - slechts afgewisseld door kortstondige oogenblikken van angst en vertwijfeling -, die den krachtmensch Kain zijn heele leven beheerscht. Dat alles wordt ons beschreven op aangrijpende wijze; de met enkele woorden in de H. Schrift geschetste geschiedenis van Adam en zijn eerste nageslacht worden ons begrijpelijk gemaakt en de schrijver weet die oer-historie in zijn verbeelding zóó te ontwikkelen, dat men vanzelf zegt: zoo moet het ongeveer gegaan zijn. Duistere punten, als: waarom Kain's offer aan Jahve niet welgevallig was, worden ons aanvaardbaar gemaakt uit al hetgeen voorafging; en de karakters zijn geteekend met een vaste lijn en met een kracht van woorden, die ons het drama Kain diep doen medeleven.
Wij staan dan ook in bewondering voor den schrijver, die dit onderwerp heeft aangedurfd en het op een dergelijke wijze heeft gerealiseerd. Jammer is - hetgeen ik ook in een andere kritiek vond aangeteekend - dat Kain téveel wordt gemaakt tot het slachtoffer van den straffenden Jahve: Kain schijnt a.h.w. gepraedetermineerd tot opstandigheid, hoogmoed en afval. God's liefderijke genade, die zeker ook Kain moet hebben getrokken, vinden we alleen terug in de door Kain gevoelde eisch van Jahve, den Geweldenaar, tot onderwerping aan een orde van straf, die Kain onredelijk moèt vinden; omdat noch Adam, noch Abel, noch een der anderen hem een bevredigende oplossing voorstellen. Kain, met zijn krachtig, maar hoogmoedig karakter moèt a.h.w. ten gronde gaan; want hij krijgt geen kans om zich op redelijke wijze te onderwerpen. Adam, schuldbewust, geeft slechts de reden van zijn eigen straf; en Abel schijnt alles te aanvaarden wegens zijn natuurlijke goedheid en zachtheid; maar dat geeft noch aan Kain, noch aan ons voldoening. Daardoor krijgt het boek iets fatalistisch en onbevredigends. Een Katholiek zal dat weten aan te vullen door zijn opvatting van de erfzonde (verlies van het bovennatuurlijke leven der genade, zuivere gift van God) en vooral door zijn geloof aan den beloofden Verlosser - het trof mij, dat daarover met egen woord werd gerept -; maar andersdenkenden staan hier voor het verschrikkelijke feit der erfzonde in al zijn naaktheid.
Moge deze kritiek den schrijver niet te hard voorkomen. Met onze Katholieke opvatting als ondergrond, kan dit boek ons slechts helpen om beter te begrijpen wat Adam voor ons deed verloren gaan, hoe zwaar de erfzonde op ons drukt en wat zonder God's Hulp en Christus' Verlossing van ons zou zijn geworden. Moge zijn boek, dat ons op zoo wonderschoone en ontroerende wijze Kain's drama voor oogen toovert en ons onszelf leert kennen in Kain, velen helpen om nader tot God te komen in het besef van eigen onmacht en ellende en in overgroote dankbaarheid voor Hem, Die, wat menschen deden verloren gaan, Zelf zoo overvloedig heeft weten te herstellen.
B. van Ogtrop
Huib AERTS, Heimwee. Roman van een heraanpassing. - Standaard-Boekhandel, 299 bl., Fr. 28.
Om gezondheidsredenen moet Hugo Franssen, na vijf jaar religieus leven, het klooster verlaten. Zijn eerste heraanpassing bij het gewone bestaan geschiedt in 'het stadje aan de rivier' (blz. 5-141); 'worstelend door de branding' daarna te Brussel, vindt de jonge man eindelijk een vrouw en het geluk (blz. 143-299).
Met goede bedoelingen geschreven, bekoort deze roman ons slechts matig. Vooreerst is hij als volgepropt met altijd nieuwe belevingen: telkens moet de auteur de personages loslaten die tot een belangrijke rol leken bestemd; telkens moet hij tot toevallige ontmoetingen zijn toevlucht ook nemen. Het geheele verhaal doet daarbij romantisch en dweperig aan: na heel wat avonturen van Hugo betwijfelt men nog of hij zich zou hebben aangepast. De betrekkelijk zuivere, weinig poëtische taal tenslotte, hoe vaardig ook gehanteerd, vermag de doorleefde detail-werkelijkheid niet om te scheppen tot één verdroomd gebeuren.
| |
| |
Met heel veel waarneming en ondervinding gestoffeerd, raakt de roman nergens een levenskern. Den laatsten zin halen we aan: het vage en plechtige romantisme er van illustreert meteen onze critiek: 'Laat ons aan de genadebron van het leven de zilveren vreugde putten en wij zullen in eeuwigheid geen dorst hebben' (blz. 299).
Em. Janssen
H.C. ANDERSEN, Sprookjes, vertellingen en reisverhalen. Verzameld en ingeleid door Antoon Coolen. Verlucht met houtgravures van Thys Mauve. - De Onsterfelijken, deel III, Amsterdam, Van Ditmar's boekeninport, Antwerpen, 1941, XXX-333 blz., Fr. 85 (per deel bij inteekening: Fr. 75).
Emily BRONTE, De woeste hoogte. Vertaald en ingeleid door Elisabeth de Roos. Verlucht met houtgravures van Nico Bulder. - De Onsterfelijken, deel IV. Contact, Amsterdam, Van Ditmar's boekenimport, Antwerpen, 1941, XII-364 blz., Fr. 85 (per deel bij inteekening: Fr. 75).
Edgar ALLAN POE, Fantastische vertellingen. Vertaald en ingelegd door S. Vestdijk. Verlucht met houtgravures van eJanne Bieruma Oosting. - De Onsterfelijken, deel V. Contact, Amsterdam, Van Ditmar's boekenimport, Antwerpen, 1941, XIX-367 blz., Fr. 85 (per deel bij inteekening: Fr. 75).
Drie boeken uit de reeks De Onsterfelijken liggen voor ons. Men wli 'een serie meesterwerken' uitgeven 'uit de wereldliteratuur', telkens vertaald en ingeleid door Nederlandsche auteurs met naam, smaakvol voorgesteld en kunstvol geïllustreerd. Naar deze drie specimens te oordeelen, komt geen enkele van de vele reeksen, die thans in België en in Holland verschijnen, het peil van deze uitgave nabij. Minder bestemd voor het gewone publiek, richt zij zich tot de vakkundigen en de gespecialiseerde liefhebbers in de literatuur; alleen de literaire en traditioneel-representatieve waarde der werken lijkt haar keuze te bepalen. Zoo vormt zij weldra, in den waren zin van het woord, een keur-bibliotheek uit de wereldletterkunde.
Voor ons liggen drie boeken van auteurs uit de eerste helft, of bijna toch, der negentiende eeuw. Poe en Brontë waren precies tijdgenooten; Andersen, de oudste van de drie, leefde ook het langst. Haast al het hier voorgestelde is dus zoo goed als een eeuw oud, en het treft ons hoe de roman, evenals de vertelling, er niet altijd op vooruit is gegaan. Auteurs van formaat vindt men thans natuurlijk ook; maar de geheele verhalende literatuur lijkt meer naar de oppervlakte gestegen. De verzongde stileering van Poe en Brontë, het meedoogenlooze psychologische peilen van de laatste en de nooit falende realiteitszin van den eerste (ook bij de meest buitensporige fantasie), de rustige goedmoedige toenadering van den verteller Andersen: het zijn hoedanigheden van een stilleren tijd, in deze jachtige jaren wel wat teloorgegaan. De verhalende litératuur was toen rustiger; dubbel genieten we van de kalme bezinning, die het kunstwerk als zoodanig zoozeer heeft bevorderd.
I. De inleiding op Andersen, van de hand van Antoon Coolen, verscheen bijna geheel in Streven (VIII (April 1941), 219-243); zij bepaalt de verdere keuze uit Andersen's werken. Op de sprookjes valt natuurlijk de nadruk; maar noch de romans De Improvisator en Het was maar een speelman werden voorbijgezien, noch de reisboeken en het andere proza. En vooral wilde de verzamelaar het veelzijdig menschelijke, het grootsche en diepe naast het boeiende, recht laten wedervaren. - Van Andersen verscheen, in den laatsten tijd, vrij veel in het Nederlandsch: de volledige uitgave van Sprookjes en vertellingen b.v., door Dr. W. van Eeden (De Haan, Utrecht); de Uren met Andersen van Ina Boudier-Bakker (Hollandia drukkerij, Baarn). Het werk van Coolen, het fraaiste van de drie, biedt ons ook de beste kennismaking met den grooten Deen, de beste inleiding tot diens gezamenlijke geschriften.
II. De roman De woeste hoogte (Wuthering Heights) behoeft wel geen speciale voorstelling; evenmin hoeven we over het probleem van zijn ontstaan uit te weiden: hoe namelijk een onervaren meisje, geen dertig jaar oud, tot zulk peilen in staat was van het geheimste leven? De woeste hoogte is een van de meest beklemmende en overweldigende verhalen die men lezen kan, tegelijk een van de meest nawerkende. Gestalten, ontwikkeling, stijl: met uitzondering van een paar romantische scènes, hoe degelijk en doorproefd komt alles voor, en hoe stijgt de romantiek zelf, dank zij een zelfzekere intuïtie, boven naar tijdelijke vergankelijkheid uit tot tijdlooze verworvenheid! Charlotte Brontë schreef van haar zuster (en haar karakteristiek past precies op den roman): 'In Emily's natuur schenen de uitersten van kracht en eenvoud elkaar te ontmoeten' (blz. V).
III. Niemand kon, gelijk de belezen Vestdijk, ons den Amerikaanschen
| |
| |
auteur Poe voorstellen, zijn veelvuldigen en steeds doorloopenden invloed op de meeste Europeesche literaturen. Na een korte schets van Poe's leven en van zijn inwerken op Duitsche, Fransche en Engelsche auteurs, typeert hij meesterlijk diens productie: vorm, inhoud en geest. De keuze der verhalen is er op berekend, schrijft hij dan, 'het beste en het boeiendste onder de aandacht van den lezer te brengen'; tegelijk werd gestreefd 'naar een representatieve bloemlezing, een bloemlezing, die zoo goed mogelijk aan Poe's veelzijdigheid recht liet wedervaren' (blz. XV). Bijna alle genres zijn dan ook vertegenwoordigd: het detective-verhaal, de wetenschappelijke fantasie, de landschapsfantasie, het zeeverhaal, het spookverhaal, het gruwelijke verhaal hoe dan ook, - en wij weten dat Poe, in elk genre nagevolgd, in geen enkel werd overtroffen. Zoo kennen we meteen de historisch-literaire en de zuiver literaire beteekenis van wat ons hier wordt aangeboden.
Onder degenen die de letterkunde grondig willen bestudeeren, verdient de reeke De Onsterfelijken een ruime verspreiding.
Em. Janssen
| |
Geschiedenis
F. STEINBACH-F. PETRI, Zur Grundlegung der europäischen Einheit durch die Franken. - S. Hirzel, Leipzig, 1939, 64 blz., RM. 3.
Na den ondergang van het Westromeinsche rijk in de 5e eeuw, is er stilaan een nieuwe kultuur in West-Europa opgebloeid, dank zij de harmonische verbinding van den katholieken godsdienst, de Romeinsche staatskunde en de antieke beschaving met de gezonde oerkracht van de inwijkende Germanen. De vraag echter waarom het centrum van de kultuur verlegd werd van de Middellandsche Zee naar West-Europa, en meer bepaaldelijk naar de streek tusschen den Rijn en de Loire, werd tot nog toe niet bevredigend beantwoord. F. Lot noemde dit feit een 'miracle historique'! In de laatste jaren komt men meer en meer tot de overtuiging dat juist in deze streek een evenwichtige samensmelting van de drie oude kultuurfactoren met den nieuwen - het Germanendom - tot stand kon komen, doordat de Franken zoo talrijk in deze streek inweken en er zoo lang hun eigen taal en geaardheid bewaarden.
Het boek dat wij hier bespreken bestaat uit twee studies, die in 1938 als artikels verschenen, de eerste van F. Steinbach in de Rheinische Vierteljahrsblätter, de tweede van F. Petri in Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung.
Dr. Steinbach toont aan in een overzichtelijke en gemakkelijk te volgen uiteenzetting 'Gemeinsame Wesenszüge der deutschen und der französischen Volksgeschichte' (blz. 1-16), hoe in den kern van Europa, de streek nl. tusschen den Rijn en de Loire, van de Vroege Middeleeuwen tot rond het midden der 13o eeuw, Germaansche en Romaansche invloeden voortdurend bevruchtend op elkaar inwerkten en één kultuur schiepen. Zoowel de literatuur- en taal- als de kunst- en rechtsgeschiedenis bewijzen ten overvloede dat er diepgaande Germaansche invloeden aan het werk moeten geweest zijn. Alleen door een sterke Frankische kolonisatie in de Vroege Middeleeuwen, wordt dit kultuurphenomeen bevredigend verklaard.
De studie van Dr. Petri, 'Um die Volksgrundlagen des Frankenreiches' (blz. 17-64), vereischt een degelijke kennis van de vakliteratuur om naar haar volle waarde te kunnen beoordeeld worden. In 1937 verscheen Petri's standaardwerk: 'Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich' (cfr onze bondige samenvatting in het Octobernummer van 'Streven' 1940). In het algemeene koor van instemming van de recensenten, was er een schrille dissonante. Dr. E. Gamillscheg maakte een heftige kritiek van Dr. Petri's synthese in 'Germanische Siedlung in Belgien und Nordfrankreich' (Berlijn, 1938, 208 blz.). De Berlijnsche romanist gaf een philologische ontleding van de zg. Germaansche plaatsnamen en kwam er aldus toe niet alleen enkele afzonderlijke stellingen van Petri aan te vallen, maar zelfs diens gansche synthese voor foutief te verklaren. Het artikel van Dr. Petri is een antwooord op dit heftig geschreven boek. De Keulensche historicus onderzoekt en weerlegt de voornaamste argumenten van G., en constateert daarenboven dat, indien de criteria van G. toegepast worden op de Vlaamsche plaatsnamen, er van de heim-namen bijv. nauwelijks 5% tot den tijd van de landverhuizingen zouden opklimmen! Hij besluit dan ook terecht dat wel een of ander detailpunt moet herzien worden, maar dat zijn synthese, die steunt op gegevens ontleend aan de meest verscheidene kultuur-domeinen, niet in het minst aan soliedheid heeft ingeboet. Bij het bestudeeren van Gamillscheg's uitvoerig werk was het ons reeds opgevallen hoe zijn besluiten in tegenspraak zijn met vaststaande conclusies van sommige hulpwetenschappen van de geschiedenis.
| |
| |
Voor den leek die zich aan dit actueele probleem, de kolonisatie der Franken in Wallonië en Noord-Frankrijk, interesseert, geeft dit boek samen met Van Bijleveld's 'Nederland in Frankrijk', een tamelijk volledig, afschoon summier overzicht.
M. Dierickx
VAN BYLEVELD H., Nederland in Frankrijk, De Zuidergrens der Nederlanden. - De Sikkel, Antwerpen, 1941, 166 blz., 3 kaarten, Fr. 20.
In deze objectieve en gedegen studie, waarvan ook een Fransche vertaling verscheen (Jusqu'où s'étendent en France les Pays-Bas?), verwerpt de auteur eerst de stelling dat de grens van een volk bepaald wordt door de taal, en tracht te bewijzen dat de afstamming, de stam, het bloed over de nationaliteit beslissen. De Dietschers van Fransch-Vlaanderen, die sinds enkele generaties geromaniseerd werden, zijn evenmin Franschen als de Franschsprekende Gentenaars.
De streek benoorden een lijn Montreuil-Rijsel-Doornik (en niet benoorden Boonen-St.-Omaars, zooals G. Kurth verkeerdelijk meende) is uitsluitend Nederlandsch, naar uit tal van raskenmerken, volksche gebruiken, kultuuruitingen, toponymie en bodemvondsten blijkt. Bezuiden deze lijn tot aan de Othie, vlak benoorden de Somme, strekt zich het 'Grensland der Nederlanden' uit; d.w.z. een gebied waar de bevolking niet meer uitsluitend, maar toch grootendeels van Dietsche afkomst is. De eigen aard van de in het Fransch geschreven letterkunde van deze gewesten, de uitingen van volksdevotie, de aanleg der hoeven, het stads- en landschapsbeeld, de folklore, bepaalde nijverheden, de schilders dezer streek, de vroegere historische verbondenheid met de Nederlanden, de plaatsnamenkunde, de archaeologische vondsten, enz., enz., tot zelfs de sympathie van vele der menschen voor Vlaanderen, dat alles wijst op een Dietsch grensland. Van het Walenland rekent de auteur, om goede redenen, het deel van Henegouwen bewesten de lijn 's-Gravenbrakel-Binche-Chimay tot het Dietsche grensland. Oostwaarst ligt het echte Walenland. Zijn oorspronkelijke bevolking, van Mongoolsche, Laplandsche, Ligurische afkomst, werd rond 550 vóór Chr. door de Kelten in de woeste Ardennen gedreven. Maar de Kelten moesten op hun beurt wijken voor de Germanen, die reeds vóór Caesars komst, maar vooral ten tijde van de volksverhuizingen het vruchtbare Haspengouw en de keteldalen van Maas en Samber bezetten. De honderdduizenden later ingeweken Vlamingen hebben den Germaanschen factor voortdurend versterkt. Uit dit alles blijkt dat de Walen geen Franschen zijn, maar dat zij van nature noordelijk gericht staan.
Vele wetenschapsmenschen zullen wellicht betreuren dat op het einde van dit degelijke en suggestieve boek een politieke aspiratie om den hoek komt gluren: 'Van den Dollard tot de Somme: moge deze wetenschappelijke werkelijkheid spoedig op de kaart van Europa geteekend worden' (bl. 115). De interessante Bronvermelding en de bijna 200 verwijzingen (bl. 117-160) bergen een schat van allerlei gegevens nopens dit actueele probleem, en geven ook een zicht op den degelijken onderbouw van deze gansche studie. Aan de vele intellectueelen, die een persoonlijken kijk willen krijgen op den Dietschen inslag in de Fansche departementen benoorden de Somme en in Walenland, kunnen wij dit boek niet genoeg aanbevelen.
M. Dierickx
J. VAN HOECK S.J., Schets van de Geschiedenis der Jezuïeten in Nederland. - Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 424 blz., Fl. 4,90.
Het vierde Eeuwfeest van de officieele bevestiging van Ignatius' Orde door Paus Paulus III (27 Sept. 1540-1940) was een passende gelegenheid van dank aan den Heer der Heeren, wiens wapenschild en naam de Compagnie mocht dragen, en van ernstig en piëteitvol zelfonderzoek, over heden en verleden. De omstandigheden beletten dat een triomf zou doorklinken; des te blijer stemt ons ieder geluid dat tot ons doordringt. Pater Van Hoeck, reeds gunstig bekend door zijn studies over Orde-aangelegenheden, was de man die door zijn ambt van Archivaris der Nederlandsche Provincie aangewezen scheen, om ons met alle gewenschte vaardigheid een 'Schets van de Geschiedenis der Jezuïeten in Nederland' te geven. De titel laat nauwelijks vermoeden den rijkdom, de heerlijke vruchten van moeizamen documenten- en archiefarbeid, die hier na jarenlange opzoekingen werden opgestapeld. Ongelooflijk groot is het materiaal dat hier verzameld en verwerkt werd. Zelfs de 'Literatuurverwijzing' zou op 'n dwaalspoor brengen, zoo men niet de overstelpende massa voetnoten, bijlagen en registers doorkeek.
Dit herdenkingsboek is dan ook heelemaal geen 'gelegenheidsliteratuur'. Sterk verschilt deze schets van de 'Afbeeldinghe van d'Eerste Eeuwe der Sociëteyt Jesu' (Antwerpen 1640). De jubelende toon, aangeheven door de 17e eeuwsche bewonderaars, die hun innige en dankbare piëteit voor de Orde in humanistische contrareformatorische geestdrift uitzongen, is getemperd door wetenschappelijke nauwgezetheid en nuchtere zakelijkheid,
| |
| |
Zeker bracht ook de 'Distanz' een veilige sereenheid, zooals de voelbare stemverheffing in het laatste hoofdstuk over de 'Herleefde Sociëteit' wel aanduidt. Ongaarne toch missen wij den vlotten verhaaltrant, die het werk van Pater L. de Jonge: De Orde der Jezuieten (Wassenaar 1928), zoo interessant maakte.
In de zeer knap-gehouden omlijsting van de gebeurtenissen der Orde of der Belgische Provincie in 't algemeen, geeft de schets eigenlijk voor de periode van ± 1580 tot 1850 de Geschiedenis van de 'Hollandsche Missie', die afhankelijk was van de 'duyts-Nederlandtsche' Provincie. Ondanks de ongunstige omstandigheden (Calvinisten, verhouding met Apostolische Vicarissen, Jansenisten, enz.) was de werkzaamheid en apostolaatsgeest der Paters zoo vruchtbaar dat de Missie gold als 'Flos provinciae nostrae Flandro-Belgicae, imo tantum non altera, si labores spectes et fructum animarum'. Wijl het onbegonnen werk zou zijn den overrijken inhoud van deze onmisbare materiaal-bron te ontleden, sluiten wij met onze hoop uit te drukken dat de schrijver, aangemoedigd door het succes van dit werk, zijn arbeid zal voortzetten om alle door hem zelf het best aangevoelde leemten in onze kennis der geschiedenis aan te vullen.
| |
Wetenschappen
Dr. SCHULTE, Erfelijkheid en Eugenetiek. IIe deel: Erfelijkheid bij den mensch en toepassing der erfelijkheidsleer. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1939.
Het is onmogelijk heel dat lijvig, zeer degelijk boek in een korte ruimte grondig te bespreken. Het heele tweede boekdeel is, zoowel wat de band als wat inhoud en voorstelling betreft, eerder zwaar. Zoo veel wordt behandeld, besproken of aangehaald - met kennis van zaken ten andere -, zooveel technische termen, waarvan de beteekenis nog niet vastligt, worden gebruikt, dat het een werkelijk groote inspanning vraagt om het boek grondig en met vrucht heelemaal door te maken.
Wat de gang van het boek betreft, die is klaar en zakelijk.
Na de lichamelijke erfelijkheid bij den mensch te hebben besproken en het vraagstuk der overerving van psychische kenmerken te hebben toegelicht, wordt, op basis van de voorafgaande gegevens, het rassenvraagstuk, zooals wij het kennen, onderzocht. De korte historische schets die voorafgaat zal de meesten bevallen, evenals de behandeling zelf, die bijzonder tot voorzichtigheid aanzet. Misschien hadden we op dit gebied toch nog meer ruimheld van geest en een minder toegeven aan vooroordeelen mogen wenschen. - Verder worden dan nog, in het eerste deel van de tweede band, enkele methodes van erfelijkheid besproken; en als slot wordt, aan de hand van feitenmateriaal, het vooroordeel der erfelijke misdadigheid weerlegd en verworpen.
Bijzonder het tweede deel van de tweede band zal bij minder geschoolde lezers, die tegelijk belang stellen in eugenetische vraagstukken, interesse wekken.
Na een uiteenzetting van de resultaten - die eerder nog gering zijn - van de toepassing der erfelijkheidswetten in planten- en dierenrijk, wordt het onderzoek daarvan voor den mensch ingezet met een geschiedenis der eugenetica. Verder bespreekt hij o.m. het geneeskundig onderzoek in verband met het huwelijk, dat hij ook tot na het huwelijk wil uitgebreid zien en dat hij, wegens de elders ondervonden bezwaren, niet van staatswege wil zien opleggen. Afzondering van minderwaardigen, hoewel in speciale gevallen gelukkig beproefd, wil hij, eveneens om ernstige redenen, weren.
Huwelijksverbod, abortus provocatus en sterilisatie, vraagstukken die wij zoo aktueel weten, worden in de laatste hoofdstukken waardig, wetenschappelijk, en - wat wij het meest moeten toejuichen - tegelijkertijd van katholiek standpunt uit, besproken en overwogen.
Als slot wordt onze taak op het gebied der positieve eugenetica aangegeven, met de aanwijzing dat men bij den mensch, gezien de wisselwerking van lichaam en ziel, eveneens met godsdienstige invloeden rekening moet houden.
Zoodat we dit tweede boekdeel aan goed onderlegde lezers warm mogen aanbevelen.
A. Boone
Dr. J.H. POST, De Wieg der Mensheid. - A.J.G. Strengholt, Amsterdam; Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 319 blz., Afb. 164 en XXV.
Wie zakelijk en objectief op de hoogte wil komen van de huidige stand van de menschelijke afstamming kan ik geen geschikter boek aanbevelen dan dit van Dr. Post. Weliswaar worden we nog niet tot bij de wieg van
| |
| |
de menschheid zelf gebracht, noch weten we waar deze stond, - zoover is de wetenschap nog niet -, maar geleidelijk aan omlijnen zich de trekken van wie er eenmaal inlagen, scherper en scherper. De wetenschap omtrent de afstamming van den mensch is in de laatste tien à vijftien jaar met reuzenschreden vooruitgegaan. En evolutionistisch gesproken kan men met Weinert gerust zeggen dat er weinig of geen diersoort bestaat waarvan we de stamboom zoo goed kunnen samenstellen als die van den mensch. En de tijd van de zoo hartstochtelijk omstreden 'missinglink', de tijd waarin men beefde en sidderde, schold en smaadde om de inschakeling van de Pithecanthropus erectus is voorbij. Maar ook de al te dogmatische begrippen omtrent de menschwording hebben zich grondig gewijzigd. Wie nu nog spreekt of schrijft over dit probleem op grond van een documentatie van tien jaar terug, is minstens twintig jaar ten achter. De juiste stand van het vraagstuk wordt hier met een voorbeeldige kalmte besproken, en het is een niet geringe verdienste van Dr. Post dat hij het probleem zoo zuiver heeft weten te houden, hetgeen zelfs bij de grootmeesters van de wetenschap als Weinert niet steeds het geval is. In tegenstelling met oudere opvattingen die den mensch lichamelijk als het toppunt beschouwden in de ontwikkelingsgang van zijn organen en zintuigen, is Dr. Post, die daarin de school van Klaatsch volgt, de meening toegedaan dat 'in den mensch niet alleen vele primitieve toestanden en eigenschappen bewaard zijn gebleven, mar dat andere eigenschappen en vormen of een teruggang te zien hebben gegeven of nog geenszins tot hun volledige ontwikkeling gekomen zijn' (pag. 49). Men leze in dit verband het artikel van Streven Mei 1941, 'De Wording van den mensch', pag. 319-333.
Prof. Dr. A. Raignier
Dr. Friedrich REINOHL, Abstammungslehre. - Hohenlohe'sche Buchhandlung, Ohringen, 176 blz., 190 Afb., RM. 4,50.
Dit boek is een parellel met Plate's Abstammungslehre (1925) en Hesse's Abstammungslehre und Darwinismus (1936), en bevat evenals zijn voorgangers de klassieke bewijzen ten voordeele van de Evolutieleer uit de Paleontologie, de vergelijkende Embryologie en Ontleedkunde, de dier- en planten-Geographie, de Systematiek enz., met daarnaast een kritisch overzicht van de verschillende theorien die ter verklaring van die feiten zijn voorgesteld en die alle rond drie hoofdgroepen kunnen gerangschikt worden: het Lamarckisme, het Darwinisme, het Mutationisme. Geen van alle voldoet, alle hebben zij wellicht een waarheidselement. Overzichtelijker en eenvoudiger dan Plate, vollediger dan Hesse, beter en degelijker geïllustreerd dan beide is het boek van Reinöhl o.i., niettegenstaande het weinig breede en diepe van zijn standpunt, toch nog het beste van de drie. Hij is hevig tegen het Lamarckisme gekeerd, en aanvaardt als eenige verklaringsfactor voor de evolutie: de Mutatie, de Selectie en de Isolatie. Hetgeen zonder eenig diepgaande beschouwing noch bewijs wordt beweerd alsof er sinds tien jaar niets over het raadselachtige van dat alles was verschenen. Overigens een uitstekend en bijzonder aangenaam overzicht van de klassieke gegevens.
Prof. Dr. A. Raignier
Prof. Dr. Hans WEINERT, Der Geistige Aufstieg der Menschheit, vom Ursprung bis zur Gegenwart. - Ferdinand Enke, Stuttgart, 1940, 300 blz., 155 afb., RM. 19.
Prof. Weinert is een der meest vooraanstaande Duitsche Anthropologen die naast zijn vele publicaties, door zijn radiologische onderzoekingen omtrent de Pithecanthropus erectus beroemd geworden is. Hij kon daardoor n.l. aantoonen dat deze niet tot de Gibbons maar wel tot de Summoprimaten gerekend moest worden, en dus ingeschakeld in de rij van de menschelijke voorvormen. De twee reeds vroeger verschenen werken Ursprung der Menschheit (1932) en Entstehung der Menschenrassen (1938) worden door Der Geistige Aufstieg tot een volledige trilogie aangevuld. In het eerste werden vooral de gegevens die de menschheid met het dierenrijk lichamelijk verbinden critisch besproken, in het tweede de rassenverspreiding en -vorming onderzocht, en nu wordt ook de opgang van den menschelijken geest onderzocht vanaf de menschapen langs de traditioneele ontwikkelingsfazen: Anthropusstadium, Homo-Stadium met zijn onderdeelen tot aan de huidige kultuurverschijnselen. Dit is m.i. het minst wetenschappelijke van de werken van Weinert, het meest speculatieve en het minst verantwoorde.
Het is vanzelfsprekend dat met het uiterst weinige materiaal waarover we beschikken in zake de geestelijke ontwikkelingsgang van de menschheid, niet alles met even onomstootbare zekerheid vaststaat, en we zijn het volkomen met Prof. Weinert eens wanneer hij zegt dat bij zoo 'n arbeid phantasie onontbeerlijk is 'ein Phantasieloser Forscher könnte nur messen uns zahlen, und mit Mass und Zahl ist auf dem Gebiet der geistigen
| |
| |
Entwicklung nicht auszukommen'. Maar die phantasie moet zoo dicht mogelijk de feiten volgen en niet zonder teugel aan het werk gaan. En naar onze meenig is het te betreuren dat Prof. Weinert zijn vakterrein wel wat te zeer heeft verlaten in dit boek om naar een te royaal gebruik van zijn phantasie over te gaan. De exegetische wetenschap zal wel erg verwonderd staan in de inleiding de tekst van de H. Johannes 'In den beginne was het Woord' vertaald te zien door: 'Im Anfang war die logische Folgerung - die Kausalität'. Dierpsychologen zullen wellicht niet zoo gaarne instemmen met de al te verregaande toekenning van logisch denkvermogen aan de apen, enz. We betreuren nog veel meer dat hij met betrekking tot hetgene hij zegt over het christendom en het katholicisme zich blijkbaar geen moeite heeft gegeven om te weten hoe het inderdaad is, maar dat alles van een irrealistisch onwaar standpunt uit bespreekt en veroordeelt.
Prof. Dr. A. Raignier
Martin GUNPERT, Baanbrekers der Wetenschap, Vertaling van Bas VAN DEILEN. - De Nederlandsche Uitgeverij, Baarn, S.a., 269 blz.
Een boek vol met korte levensbeschrijvingen kan wel waarde hebben als naslawerk, als leesboek zal het allicht minder aantrekkelijk zijn. Maar dat is niet het geval met het wondermooie boek van Gunpert. Wie ook maar een vonkje belangstelling heeft voor natuurwetenschappelijk werken en zwoegen, zal ongetwijfeld vuur vatten bij het lezen van dit werk. Weinige romans las ik met zooveel spanning, en de adem stokt wel eens bij het tragische meeleven met het getob tegen het weerbarstige noodlot van menig baanbreker die we nu eeren. Het is als een moderne film waar meer gesuggereerd wordt dan beschreven. Maar men leeft een oogenblik buiten onze jachtende tijd, men verlaat willens nillens zijn studeervertrek en in den geest ondergaat men een brok leven uit den tijd van den besproken held. Biologen vooral zullen dit boek verslinden, en gaarne hier en daar (bij Servet en Galillei b.v.) een ouderwetsch onbegrip vergeven inzake kerkelijke moeilijkheden. Er worden voor onzen geest opgeroepen: Girolamo Cardona, Andreas Vesalius, Michel Servet, Galillei, Swammerdam, Kasper Friedrich Wolff, Lamarck, Robert Mayer, Jackson en Morton, de uitvinder der aethernarcose, Pettenkofer en Harvey Cushing de hersenchirurg.
Prof. Dr. A. Raignier
| |
Politiek, Economie
L.J.M. VAN DEN BERK, Het land van Salazar. - Het Spectrum, Utrecht, 182 blz., Fl. 3,50.
Schrijver is vol bewondering voor het werk van Salazar die van het vroeger Portugal met endemische revolutie en bestendige achterlijkheid en ellende voor de massa een land gemaakt heeft waar orde en tucht heerscht, niet tot verdrukking maar tot stoffelijke en geestelijke heropbeuring van de bevolking, 'een land met een gefundeerde geestelijke en materieele toekomst'. Hij deelt ons die bewondering mee. Het heil kwam er bij middel van en hervorming op corporatieven grondslag; een hervorming die door het voorbeeld van Italië mogelijk gemaakt werd en die Brazilië navolgde. Daarom schetst hij ons ook de corporatieve inrichting dier twee landen. Hij is opwekkend en overtuigend; hij had kunnen nauwkeuriger zijn: het is moeilijk uit de lezing van zijn werk zich een scherp beeld te vormen van het beschrevene.
Wie enkel de hoofdzaak wil kennen grijpe dus naar dit werk; wie verder het onderwerp wil indiepen leze daarna ook het meesterwerk van Mr. Dr. E. BRONGERSMA, De opbouw van een corporatieven staat. Het nieuwe Portugal (bij dezelfden uitgever, fl. 8.90).
Dr. K. du Bois
Dr. Louis E. DAVIN, L'autofinancement de l'économie allemande. Janvier 1933 - Août 1939. - 1940, 400 bz., Fr. 80.
Pierre GOSSERIES, La réglementation des allocations familiales pour salariés en Belgique. - 1941, 157 blz., Fr. 40.
Alfred DE BECKER, La protection du titre et de la profession d'architecte. Etude critique et documentaire de la loi du 20 février 1939. - 2e uitg., 1941, 163 blz., Fr. 40.
XV Codes: Mise à jour au 1er avril 1941. - 1941, Fr. 50. - Uitgaven van F. Larcier, Brussel.
De heer Devin heeft het aangedurfd een bijzonder moeilijk onderzoek tot onderwerp van zijn doktorale thesis uit te kiezen en, zooals zijn professor,
| |
| |
Mr. P. Harsin, het in zijn inleidend voorwoord opmerkt, is hij in die zware onderneming volledig geslaagd. Daartoe moest hij een antwoord geven op de vragen: 'qui a droit aux bénéfices et dans quelle mesure? l'Etat ou l'industrie privée pour former des réserves ou réaliser de nouveaux investissements? D'autre part, comment l'Etat s'est-il procuré tous les moyens nécessaires pour financer ses entreprises? Où le IIIe Reich a-t-il trouvé l'argent? Comment a-t-il fait?' (blz. 34).
Eerst krijgen wij een kort overzicht van het financieel beleid van 1919 tot 1933. Hierop volgen de grondbeginselen van het Nationaal Socialisme op politiek-economisch gebied en zijne werking: de inzet er van in 1933 en 1934; het financeeren der herbewapening van 1935 tot 1938; het 'essai de normalisation des marchés et du système de crédit' in 1938 en 1939, en het nieuw financieel plan (Mei-November 1939).
Deze beschrijving der geweldige krachtinspanning die Duitschland zich getroostte en der gevolgen er van voor het Duitsche volk zal ongetwijfeld velen interesseeren; ze is grondig, methodisch, zeer duidelijk ook voor wie geen specialist is op financieel gebied.
Den heer Gosseries mogen wij een specialist op het gebied der kindertoeslagen noemen - hij schreef reeds meerdere werken er over, o.m. 'Les allocations familiales aux non salariés en Belgique' (1939, met een bijvoegsel in 1941, bij denzelfden uitgever, 45 en 30 fr.). Hier geeft hij ons een volledig overzicht van de wettelijke bepalingen nopens de kindertoeslagen ten gunste van de loontrekkers.
De grondige studie van den heer A. De Becker wordt ons in deze tweede uitgave grondig om- en bijgewerkt aangeboden. Vooral het vraagstuk der toelating om te bouwen - die in beginsel de verplichting meebrengt zich tot een bouwkundige te wenden - werd ditmaal breedvoeriger behandeld.
Wie de 'XV Codes' gebruikt zal ten zeerste geriefd zijn door de laatste 'Mise à jour' die ons aangeboden wordt, te meer omdat de omstandigheden twee jaar belet hadden de 'Codes' op die wijze bij te houden.
Dr. K. du Bois
Dr. Josef KOLBLE, Grundzüge der neuen Deutschen Wirtschaftsordnung (Reeks 'Neuegestaltung von Recht und Wirtschaft'). - W. Kohlhammer, Abteilung Schaeffer, 2e uitg., 1941, 141 blz., R.M. 3,25.
Om u een juist en volledig beeld te geven van de huidige economische structuur in Duitschland is dit het geschikte boek. Vroeger had de Staat reeds diep in het economisch leven ingegrepen; in de laatste jaren hebben het tweede Vierjarenplan en thans de oorlogsnoodwendigheden ordening en reglementeering nog verder ontwikkeld. De laatste verordeningen zijn hier nog weergegeven samen verwerkt en practisch geordend met de vorige; aldus vinden wij in één boekdeel een schets van de leidende princiepen met hun toepassing in de opgerichte organismen en de genomen maatregelen. Er wordt telkens ook herinnerd aan en vergeleken met de vroeger bestaande toestanden der vrije economie. Met één woord, een uitstekende analyse van het huidig Duitsch economisch kader.
L. Baudez
Jahrbuch für den Ruhrkohlenbezirk. - Glückkauf, Essen, 1940, 566 blz.
Een lijvig Jaarboek, een gids die ons leidt door de Nederrijn-Westfaalsche mijnindustrie en de ondernemingen en organisaties die ermee in verband staan; vooral een financieele gids die ons over het bezit, de financieele lasten en baten der vennootschappen inlicht. Over hetgeen de nieuwe ordening der nijverheid in het Reich voor dit zoo belangrijk mijnencomplex meebracht, vernemen wij zeer weinig. Wij missen ook een algemeen overzicht van de productie van dit mijnbekken; van zijne beteekenis voor het nijvere Duitschland. Maar voor de ordernemers, de leiders en de aandeelhouders bevat dit Jaarboek ongetwijfeld hetgeen ze er vooral in zullen zoeken.
Dr. K. du Bois
Friedrich BURGDORFER, Krieg und Bevölkerungsentwicklung. - J.F. Lehmann, München, 1940, 68 blz., R.M. 3.
Welke is de terugslag van oorlog op de ontwikkeling der bevolking; welke was de terugslag van den oorlog van 1914-18; welke zal de terugslag zijn van den tegenwoordigen oorlog? Op deze vragen antwoordt de schrijver eerst, om daarna de ontwikkeling der bevolking na te gaan zooals ze zich in de laatste decennia voorgedaan heeft in Duitschland, Engeland en Frankrijk. Een leerrijk werk dat ons een overvloedige documentatie aan de hand doet.
K.B.
| |
| |
Dr. HOFFMANN, Was jeder Kinderreiche wissen muss. - W. Kohlhammer, Stuttgart, 1940, 92 blz., R.M. 1.
In onze kroniek 'Bevolkingspolitiek' (Streven, October 1940) vermeldden wij in het kort enkele maatregelen in Duitschland getroffen ten gunste van de gezinnen. Meer hieromtrent treft men in deze brochure aan. De lezing ervan laat duidelijk uitkomen dat de Duitsche gezinspolitiek uitgesproken een groote-gezinspolitiek is: de 'eenmaal uitgekeerde bijstand' wordt toegekend enkel aan gezinnen met vier of meer kinderen; de 'laufenden Kinderbeihilfen' enkel aan gezinnen met vijf of meer kinderen (in bepaalde omstandigheden vanaf het derde kind).
Het stelsel der kindertoeslagen bij het loon gevoegd wordt toegepast in de openbare diensten en wel met aanzienlijk hooger toeslagen voor de kroostrijke gezinnen; de meeste private ondernemingen bleven integendeel hier jammerlijk in gebreke.
Dr. K. du Bois
L. DIEL, Die Kolonien warten. - Paul List Verlag, Leipzig, 1939, 350 blz., RM. 6,80.
Een reisverhaal, waarin de auteur - een Duitsche dame - haar indrukken en bevindingen bundelt, die ze juist vóór den oorlog, gedurende een kruistocht door de vroegere Duitsche kolonies in Afrika, opdeed. Met vaste hand worden land en volk uitgeteekend en de verschillende economische, cultureele of politieke problemen op het getouw geplaatst. Blij te moede en fier, brengt zij een eeresaluut aan het leven en streven, het doorzicht en de iever, het noeste werken en het taaie volharden der Duitsche kolonisten aldaar, 'die sich aller Schwierigkeiten zun Trotz zu behaupten und durchzusetzen verstanden haben'. Verwijzend naar Balfour's getuigenis: 'Wenn Deutschland die Kolonien wiederbekommt, dan wird die Welt staunen, was Adolf Hitler daraus macht', concludeert zij: 'Und diesen Beweis werden wir erbringen - die Kolonien warten darauf!'
L.G.P.
Das schweizerische Bankwesen im Jahre 1939. - Orell Füssli Verlag, Zürich, 1940, 133 blz., Zw. Fr. 3.
In deze jaarlijksche publicatie, bezorgd door het Statistisch Bureau van de Zwitsersche Nationale Bank, vinden wij de meest gedetailleerde inlichtingen omtrent de ontwikkeling der Zwitsersche banken in het jaar 1939. De methode van voorstelling is dezelfde gebleven als de vorige jaren. De eerste 40 bladzijden geven ons in doorloopenden tekst een volledig overzicht van al wat er met de banken in het besproken jaar gebeurd is. Vooral worden er de verschillende elementen van de jaarbalansen nauwkeurig uiteengezet en ontleed. De rest van het boek bevat een zeer rijke cijfermateriaal, niet alleen van het jaar 1939, maar ook, ter vergelijking, van de twee voorgaande jaren. De gevolgen van den oorlog in September uitgebroken zijn duidelijk merkbaar doch niet zoo gevoelig als men had kunnen verwachten. - Het is onmogelijk een degelijke studie van het Zwitsersche bankwezen te maken zonder deze bron te raadplegen.
R. Van Ooteghem
Hermann LUFFT, Die Wirtschaft Hollands und Belgiens. - Junker und Dünnhaupt, Berlijn, 1941, 171 blz., RM. 4,20.
In dit werk treffen wij een zakelijk en interessant overzicht aan van ons economisch leven en van dat onzer Noorderburen. Ook sociale verhoudingen worden aangeraakt, en wel eens op rake wijze. De beschouwingen er over ten beste gegeven zullen met belangstelling worden gelezen; wij betwijfelen het echter of ze aller instemming zullen meedragen.
K.B.
| |
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
Boeken aan de redactie toegezonden van 21 Sept. tot 20 Dec. 1941 die in de maat van het mogelijke zullen besproken worden.
Albe, Paradijsvogel, verzen. - Wiek op, Brugge. 1941, 3e uitg., 40 blz. |
Bilcke, Maurits, Zegen der Stilte, verzen. - Uilenspiegel, M. Bilcke, Hoogstraten, 1941. 64 blz. |
Burkheiser, Karl, Finanzierung des totalen Krieges. - Bank-Verlag, Berlin, 1941, 56 blz., RM. 2. |
De Meyer, P.B., Kerstnovellen. - Vanderlindenstraat. 15, Brussel. 1941, 128 blz., Fr. 12. |
Diehl, Karl, Die sozialrechtliche Richtung in der Nationalökonomie. - G. Fischer, Jena. 1941. 144 blz., RM. 7.50. |
Gerhardt, Ida G.M., Kosmos. - C.A. Mees, Santporot, 1940, 40 blz. |
Höffner, Joseph, Wirtschaft und Monopole. - G. Fischer, Jena, 1941, 164 blz., RM. 7,50. |
Piret, René, Le droit au prix de vendeur des meubles corporels et ses garanties. - R. Fonteyn. Leuven. 1941. 218 blz., Fr. 65. |
Reis, Dr. J.H.O. en Van der Sluijs, L.M., Schoolhygiëne. - J.M. Muusses, Purmerend, 1941, 144 blz., Fl. 1,65. |
Rosseels, D., Blindeman. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 175 blz., Fr. 25. |
Schack, Herbert, Mensch und Arbeit. - Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1941, 189 blz., RM. 5,80. |
Thieme, W.L., Spraak. Taal en Rede. - C.A.J. Van Dishoeck, Bussum, 1941, 144 blz., Fl. 3,50. |
Van Brabant, Luc., Het Boek Anale, Gedichten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 59 blz.. Fr. 20. |
Van Hoogenbemt, A., Twee jonge Menschen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 168 blz., Fr. 30. |
Van Straaten, W., O. Praem., Het witte Leven, Geest en gestalte van Tongerloo. - St. Norbertus-Boekhandel, Tongerloo, 1941, 190 blz., Fr. 20. |
Vito, Dr. Fr., Die industriellen Unternehmerzusammenschlüsse. - G. Fischer, Jena, 1941, 198 blz., RM. 9. |
Vliebergh, E. en Persyn, J., Het werk van Omer K. de Laey. - Lanno, Tielt, 1941, 2e uitg., 5 deelen, elk ong. 200 blz., ing. Fr. 110, half l. b. Fr. 160. |
Walschap, G., Volk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 142 blz., Fr. 12. |
Widdersheim, Dr. Heinrich Udo, Die Kreditversorgung des mittelständischen Einzelhandels. - Th. Gabler, Wiesbaden, 1941, 107 blz., RM. 4,90. |
Das deutsche Kreditwesen in der neuen Wirtschaftsordnung. - Ludwig Mellinger, Berlin, 1941, 132 blz. |
Motiveering der Beroepsorienteering. - Centrale der Beroepsorienteeringsbureelen, Brussel, 1941, 94 blz., Fr. 5. |
Uithouden... Verwachten, 1942. - Kalender uitgegeven door de Zusters van Liefde, Gent, Fr. 10. |
|
|