Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940
| |
Het sociaal-economische gezag in de autoritaire landenIn het voormalig Oostenrijksche systeem, had de corporatie, vooral op sociaal gebied, een niet te onderschatten macht, wat echter het meest strenge toezicht van de staatsoverheid niet uitsloot. Het gezag van den Staat was, op de eerste plaats, merkbaar in de aanstelling der leiders van de corporatie, de voorzitters en de leden der comité's. Deze werden door de regeering aangeduid. In zake sociale aangelegenheden, was de corporatie bevoegd om collectieve arbeidsakkoorden te sluiten, arbeidsconflikten te arbitreeren, de opleiding der werklieden te verzekeren en instellingen van maatschappelijk nut te beheeren. De Oostenrijksche grondwet zelf had deze bevoegdheid bepaald, daar ze de corporatie het recht toekende op zelfstandige wijze, doch onder toezicht van den Staat, het beheer in handen te nemen van alle zuiver professioneele aangelegenheden. | |
[pagina 129]
| |
Op economisch gebied, hield de corporatie haar macht van de maat van gezag die haar was toegekend in de representatieve en wetgevende lichamen. De representatieve lichamen waren in Oostenrijk geen zuiver corporatieve instellingen. Met de vertegenwoordiging van andere nationale belangen, deelden ze de openbare administratieve vertegenwoordiging en die der wetgevende korpsen, maar hun invloed was hier nog meer dan in sociale aangelegenheden getemperd door den invloed der regeering. In de gemeenteraden en de gewestelijke representatieve lichamen, hadden de corporaties een vrij sterke vertegenwoordiging; en wat de landelijke wetgeving betreft, deze was verdeeld over verschillende machten: de regeering, den Federalen Raad en vier officieele consultatieve lichamen, met name den Raad van State, den Cultureelen Raad, den Economischen Raad en den Landraad. De Federale Raad overigens was slechts een afvaardiging van de vier consultatieve lichamen. In dat stel van wetgevende organen, had de corporatie alleen haar plaats doordat de Economische Raad haar vertegenwoordiging was en ze aldus ook in den Federalen Raad zitting kon nemen. Het dient evenwel opgemerkt te worden dat de regeering zelf de eerste leden van den Economischen Raad had aangesteld. De invloed van de corporatie op de wetgeving was aldus zeker niet van overwegend belang. Dit komt nog duidelijker te voorschijn wanneer men nagaat hoe de grondwet de wederzijdsche rechten over de drie wetgevende lichamen had verdeeld. Het initiatief behoorde uitsluitend aan de regeering toe; de eindstemming aan den Federalen Raad, maar steeds na raadpleging van de bevoegde consultatieve lichamen. In economische aangelegenheden was verplichtende raadpleging van den Economischen Raad voorzien, telkens wanneer een projekt een uitsluitend of een hoofdzakelijk economisch belang had; de raadpleging was facultatief, wanneer het ontwerp slechts onrechtstreeks op de economie van het land invloed kon uitoefenen.
Met het voormalige Oostenrijksche regime is dat van Portugal, voor de uiterlijke vormen, het best te vergelijken. Hier ook, onder toezicht van den Staat, is aan de corporaties, in sociale en economische aangelegenheden, een maat van invloed toegekend die ver van onbelangrijk mag worden geacht. Portugal is meer algemeen corporatief uitgebouwd dan Oostenrijk het was. Op grond van artikel 18 van de Portugeesche grondwet, zijn alle staatsburgers organisch in de zoogenaamde economische en zedelijke corporaties vertegenwoordigd. De economische corporaties, de eenige die ons aanbelangen, zijn samengesteld uit de federaties en unies der primaire syndikaten. Hun bevoegdheid in sociale aangelegenheden is in hoofdzaak het sluiten van collectieve arbeidsakkoorden, die bindend zijn voor al de leden van het betrokken beroep. De hoogere corporatieve instanties en in laatsten aanleg de regeering hebben | |
[pagina 130]
| |
steeds hun goedkeuring aan deze akkoorden te hechten. Aan speciale rechtbanken is de bevoegdheid in zake beroepsconflikten toegekend. Voor zuiver economische kwesties, is het een kenschetsende eigenaardigheid van het Portugeesch autoritair regime dat de meest ruime mate van vrijheid aan het privaat initiatief is overgelaten. De zending van den Staat, in de opvatting van Salazar, gaat niet verder dan het privaat initiatief 'te ordenen, te leiden en aan te moedigen'. Tusschenkomst van de overheid in private ondernemingen is dan ook in Portugal een uitzondering. Wat meer algemeene en werkelijk nationale economische belangen betreft, verklaarde Salazar, in zijn bekende rede van 13 Januari 1934, dat een 'autogedirigeerde' economie te verkiezen is boven een economie geleid door den Staat. Daardoor verstaat de Portugeesche staatsman een economie gedirigeerd door de eigen corporatieve instellingen. In feite nochtans blijft de Staat een scherp toezicht op handel, nijverheid en landbouw behouden. Het corporatief stelsel van Portugal staat ook het dichtst bij dat van Oostenrijk op het gebied van de wetgevende bevoegdheid. Evenals in het voormalige Oostenrijk, heeft de regeering het recht van initiatief behouden en worden de wetsvoorstellen achtereenvolgens door twee kamers behandeld: door de corporatieve kamer, ten raadplegenden titel, en, voor de eindstemming en ook het nagaan van de toepassing der wetten, door de Nationale Vergadering. De Nationale Vergadering, die tevens de algemeene grondbeginselen van 's lands begrooting vaststelt, heeft met de corporatieve inrichting van Portugal niets gemeens. Krachtens de grondwet, worden haar leden door de natie verkozen. Daarentegen is het consultatief lichaam zuiver corporatief, maar evenzeer de zedelijke corporaties als de economische corporaties zijn er in vertegenwoordigd. Zijn 23 secties stemmen ieder overeen met een afzonderlijk maatschappelijk of economisch belang. Ten slotte is het nog een vermelding waard dat in Portugal de corporatieve orde geen invloed heeft op de uitvoerende macht. Het staatshoofd wordt door de natie verkozen; en de eerste minister, alleen tegenover het staatshoofd verantwoordelijk, door hem aangesteld. De overige leden van de regeering houden hun mandaat van den eersten minister en zijn tegenover hem en niet tegenover de Nationale Vergadering verantwoordelijk. Uit dat alles blijkt dat Portugal de corporatieve en autoritaire strekkingen der XXe eeuw gematigd heeft weten toe te passen, zonder aan zekere essentieele grondbeginselen van zijn vroeger parlementair regime te verzaken. Onder de totalitaire landen van Europa, staat het land van Salazar het dichtst bij de staatkundige opvattingen der XIXe eeuw.
Italië is reeds veel meer autoritair uitgebouwd. Het is, zoowel op maatschappelijk en economisch als op politiek gebied, corporatief | |
[pagina 131]
| |
geordend, maar is slechts werkelijk corporatief, wat gezag en macht van beslissen betreft, in zuiver sociale aangelegenheden. Voor staatkundige en louter economische kwesties is Italië in feite uitgesproken autoritair. De syndikale orde - de werkgevers- en de werknemerssyndikaten - sluit de collectieve arbeidsakkoorden af die, onder toezicht van een speciale arbeidsmagistratuur, bindend zijn voor de beide partijen en voor alle leden van het bedrijf. Deze syndikale orde is in Italië, zooals we reeds zegden, duidelijk te onderscheiden van de corporatieve orde. In de bedrijfsordening komt haar het sociale gebied toe en aan de corporatieve orde het economische gebied. Naar een woord dat herinnert aan een uitdrukking van Salazar, heeft Mussolini de corporatieve orde 'het werktuig van de autodiscipline' genoemd. Dat mag geen aanleiding geven tot een verkeerde opvatting. Het Italiaansch economisch regime is met het Portugeesche niet gelijk te schakelen. 'Autodirigisme', zooals Salazar het heeft gezegd, en 'autodiscipline' zijn twee verschillende begrippen. Het eerste slaat evenzeer op het initiatief als op de toepassing der maatregelen; het tweede is uitsluitend op de toepassing gericht. En daar ligt hoofdzakelijk het verschil tusschen de Italiaansche economische ordening en de Portugeesche. De beslissingen gaan in Italië van het staatsgezag uit; hun toepassing is aan de corporaties opgedragen. Het stelsel is dus autoritair-corporatief. Na een korte proefperiode, heeft de wet van 5 Februari 1935 het aantal der corporaties op 23 vastgesteld. Ze zijn ingedeeld naar de voorname vertakkingen van de productie. Op initiatief en onder goedkeuring van de regeering, regelt de corporatie de economische activiteit van het bedrijf. Boven de corporaties is een Hoogere Nationale Raad van de Corporaties gesteld, die, naast een consultatieve bevoegdheid, recht van reglementeering heeft in kwesties die de algemeene nationale productie aanbelangen. Dit recht loopt evenwel niet buiten de richtlijnen van het hooger gezag. De Hoogere Nationale Raad van de Corporaties heeft zijn diverse secties en ondersecties belast met het toezicht op de bedrijvigheid van de verschillende vertakkingen van de nationale economische bedrijvigheid; zijn speciale commissies houden zich bezig met de voorstudie van de economische vraagstukken; zijn algemeene vergadering behandelt de principekwesties; en ten slotte is zijn centraal comité een organisme van uitvoering en dagelijksch beheer. De Hoogere Raad bezit niet het hoogste gezag. Dit berust bij het Ministerie van Corporaties, 'het Ministerie van de economische politiek van het regime'. In feite leidt dit ministerie de gansche Italiaansche economie en het laatste woord, - onder impuls van den Duce en te verantwoorden tegenover hem, - wordt daar gesproken. Op representatief gebied werd, den 28en November 1938, de Kamer | |
[pagina 132]
| |
der Bundels en Corporaties opgericht. Ze bestaat uit alle leden van den Nationalen Raad der Partij, alle leden van den Nationalen Raad der Corporaties, alle leden van den Grooten Raad. De aangewezen zending van deze Kamer is de uiteenzettingen over de algemeene politiek van den Duce goed te keuren.
Het sterkst gecentraliseerd-autoritair regime is dat van het nationaal-socialistische Duitschland. Voor de vraagstukken, waar de groote principekwesties mee gemoeid zijn, berust de wetgevende macht bij den ministerraad; beslissingen van algemeenen aard zijn aan den Reichswirtschaftsminister voorbehouden; de industrieele reglementeering van uitvoering is aan de Reichswirtschaftskammer toevertrouwd. Instellingen op het vertikale en het horizontale plan zorgen voor de toepassing, doch steeds behoort de beslissing en de verantwoordelijkheid alleen aan den leider; de comité's hebben slechts een consultatieve rol. Zooals we het reeds deden opmerken, heeft de Reichswirtschaftsminister geen bevoegdheid in zake landbouw, voedingsnijverheid en vervoerindustrie. Deze kwesties zijn aan andere departementen opgedragen. De sociale aangelegenheden hooren tot den Raad van Arbeid en Economie. Een meer konkreet beeld van het Duitsche sociaal-economische regime zal men bekomen door de studie van de wetgeving waarop, in haar praktische verwezenlijkingen, de Duitsche ordening berust. Vóór 1933 hadden vooral twee wetten, die van 21 Maart 1919 en die van 2 November 1923, de politiek van de overheid tegenover de private nijverheidsondernemingen bepaald. Bij de eerste wet, waren maatregelen voorzien om gebeurlijk de industrie tot kartelliseeren te verplichten; de tweede wet gaf de mogelijkheid om misbruiken van de kartels, buiten staatsinmenging opgericht, tegen te gaan. Op zich zelf zijn deze beide wetten onderling niet tegenstrijdig. Industrieele trusteering kan in bepaalde gevallen een noodzakelijkheid zijn, in andere gevallen mag ze aanleiding geven tot misbruiken. Het belang der gemeenschap is hier de geldende norm. Vóór de oprichting van het nationaal-socialistisch regime was aldus ongetwijfeld in Duitschland reeds een mogelijkheid van overheidstusschenkomst in de private ondernemingen door de wetgeving voorzien. De economische inrichting door het nieuwe bewind ingevoerd steunt op de wet van 15 Juli 1933. Deze wet bepaalt dat de Minister van Nationale Economie private ondernemingen kan samenvoegen, de activiteit van verschillende instellingen mag ordenen, nijverheidsinrichtingen afschaffen of hun een bepaalde werkzaamheid opdragen. De overheid had hiermede een wapen opgenomen, krachtig genoeg om gansch het Duitsche bedrijfsleven naar de noodwendigheden van de gemeenschap om te vormen. Er ligt een groote afstand tusschen de beschikkingen van de wetten van 1919 en 1923 en die van het nieuwe regime. | |
[pagina 133]
| |
In feite heeft de bevoegde minister krachtdadig in het Duitsche bedrijfsleven ingegrepen en grondige hervormingen aan het industrieele apparaat van zijn land aangebracht. Meestal kon hij het voorgestelde doel bereiken door onderhandelingen met de belanghebbenden. Gezagsdaden werden echter gesteld iedere maal het noodig bleek. Duitschland heeft aldus, in minder dan tien jaar, zijn bedrijfsleven hervormd tot een economie die nog alleen in functie staat van de algemeene belangen der Duitsche gemeenschap en de hoogere oogmerken van het regime. | |
De ontwikkeling in de overige landen van EuropaDe meeste landen van Europa hebben op het gebied van het bedrijfsleven geen 'omwenteling' gekend. Een omwenteling op dat gebied gaat gewoonlijk gepaard met een revolutie in de staatsinstellingen en, zooals geweten, is deze, gedurende de periode tusschen de twee oorlogen, alleen voorgekomen in de Staten die zich naar totalitaire en autoritaire beginselen hebben ingericht. Het ware nochtans een verkeerde meening te denken dat ook in de landen, die bij hun XIXe eeuwsche parlementaire instellingen zijn gebleven, de gedachten der bedrijfsordening niet zijn doorgedrongen en dat ook daar op geen merkbare realisaties te wijzen is. De bedrijfsordening, zooals we het reeds lieten opmerken, is een algemeen verschijnsel van onzen tijd. Als een eerste stap naar de bedrijfsordening mag men het oprichten der werkliedensyndikaten in de latere XIXe eeuw beschouwen. Haast gelijktijdig werden deze gevolgd door de organisaties van patroons, van landbouwers en ambachtslieden. Het artisanaat overigens had nooit zijn bedrijfsinrichting uit vroegere eeuwen heelemaal verloren. In de XIXe eeuw moest het alleen opnieuw naar voren komen en zich aan de tijdsomstandigheden aanpassen. De syndikale beweging der werklieden, meer dan die van de andere standen, had in de meeste landen van Europa gemis aan eenheid. Ideologische en staatkundige opvattingen dreven de werknemers naar verschillende beroepsvereenigingen. Alleen in Engeland en in Scandinavië bleef meer eenvormigheid in de beweging behouden, hoewel in Zweden b.v., naast de organisaties van socialistische werklieden, ook minoritaire groepeeringen tot stand kwamen op een radikaal-socialistischen grondslag. De vakbeweging, die in de XIXe eeuw uitsluitend op privaat initiatief steunde, had in den beginne een geïsoleerd lokaal karakter. Haar centralisatie is eerst later ontstaan. Ze was, door de oprichting van centralen en hun vereeniging in machtige confederaties, een voltrokken feit nog vóór den aanvang der XXe eeuw. Gelijktijdig hadden ook de vereenigingen van patroons, landbouwers en ambachtslieden hun beroepsorganisatie op het nationaal plan samengebracht. | |
[pagina 134]
| |
Naast de vakbeweging ontwikkelde zich terzelfdertijd, vooral in de werkliedenmiddens en nog het meest in het Noorden van Europa - aldaar evenwel vooral onder de landbouwers - de cooperatieve beweging. Scandinavië en meer speciaal Denemarken kan hier als voorbeeld gelden. Men mag op minstens 25 p.c. van de bevolking van Zweden schatten, het aantal lieden, vooral onder de minder gegoede standen, die langs het cooperatiewezen om in de behoeften van hun gewoon levensonderhoud voorzien. Het meest opvallend feit in de Scandinaafsche cooperatiebeweging is het aandeel dat ze heeft genomen in de bedrijfsordening van den landbouwersstand. En hier is de Deensche realisatie de belangrijkste. De eerste melkerijcooperatief werd in Denemarken in 1882 gesticht. Deze stichting was het begin van een beweging die zich tot gansch het landbouwbedrijf heeft uitgestrekt en als een van de merkwaardigste voorbeelden van bedrijfsordening, gesteund op privaat initiatief, mag doorgaan. De Deensche landbouwcooperatieven staan vrij open voor al de leden van het bedrijf. Hun grondslag is volksch. Alle vennooten, welke ook hun financieele beteekenis zij, genieten gelijke beheerrechten, terwijl alleen de winsten van de onderneming evenredig onder de leden worden verdeeld. Van staatsinmenging zijn de Deensche cooperatieven vrij gebleven. Voor hun cooperatieve activiteit worden ze door den Staat niet gesubsidieerd. Ze strekken zich uit over het gansche landbouwbedrijf. Het melkerijwezen, de slachterij, de boter-, eier- en vee-export, de aankoop van kolen, van voeder, meststoffen en zaden, de voortbrengst van cement, de verzekering, het bankwezen aan het landbouwbedrijf aangepast, het huishoudelijk verbruik, zelfs de geneeskundige behandeling in sanatoria, nagenoeg alles dus wat voor het beroep en zelfs het gewone dagelijksche leven van eenig belang is, is in de Deensche landbouwmiddens op cooperatieven grondslag ingericht. De voornaamste cooperatieven, zooals b.v. die van het melkerijbedrijf, zijn provinciaal en verder landelijk gefedereerd. Reeds jaren vóór den oorlog, was de organisatie volledig uitgebouwd en was het gansche systeem samengeordend in de Nationale Confederatie van Cooperatieve Maatschappijen. Waar de cooperatieve formule minder aangewezen bleek, had, steeds op grondslag van het privaat initiatief, het Deensche landbouwbedrijf ook de formule van de gewone beroepsvereeniging weten te benuttigen om hier ook door de samenwerking andere bedrijfsmoeilijkheden op te lossen. Vereenigingen van veeteelt, veredeling en toezicht hadden hun vertakkingen in al de landelijke gemeenten van het Koninkrijk. Op algemeen beroepsgebied zijn, naast de Koninklijke Maatschappij voor den Landbouw, gesticht in 1769, de meer actueele landbouwmaatschappijen voor grootbedrijf en de maatschappijen van kleine | |
[pagina 135]
| |
landbouwers opgericht. Deze hebben zich in één Nationale Confederatie vereenigd. Als toporganisatie, eveneens van privaat initiatief, maar door den Staat geldelijk ondersteund, heeft de Landbouwraad voor taak het bedrijf, in algemeenen zin, te ordenen.
Terwijl aldus in de tweede helft van de XIXe eeuw en gedurende de eerste jaren der XXe eeuw, buiten de staatsinmenging, de gedachten van samenwerking in nagenoeg alle landen van Europa den grondslag aanbrachten van de latere bedrijfsordening, was de overheid op den duur wel verplicht de afzijdigheid af te leggen die de vroeg-XIXe eeuwsche opvatting had aangeprezen. De eerste voorteekenen van een nieuwe politiek vond men, zooals reeds gezegd, in de wettelijke beschikkingen die het de beroepsvereenigingen mogelijk maakten de rechtspersoonlijkheid aan te nemen. Een tweede stap werd haast onmiddellijk hierna gezet. De overheid richtte verzoeningsraden op om de conflikten, die als gevolg van het versterken van het vereenigingswezen talrijker en gevaarlijker werden, op te lossen. Veel doortastend werk was nochtans op dat gebied vóór den wereldoorlog van 1914-1918 niet gepresteerd. De Fransche wet van 21 Maart 1884, die men overigens, na den wereldoorlog, door de wet van 12 Maart 1920 grondig moest herzien en waarbij de syndikale organisaties een wettelijk statuut werd aangeboden; de oprichting, in Nederland, van arbeidskamers (ministerie van Houten, 1897) en van arbeidsraden (Ministerie Heemskerk, 1910) - zijn enkele voorbeelden van die eerste, weinig talrijke en nog bescheiden overheidsbemoeiingen. Haar invloed is gering geweest. Praktisch heeft, vóór den wereldoorlog, alleen Engeland werkelijk iets meer dienstbaars aangebracht en wel op het gebied van het arbitreeren der arbeidsconflikten. Overigens zijn de paritaire commissies een formule die op het vasteland vanuit Engeland is overgekomen. De ordening met overheidsinmenging, we herhalen het, is een verschijnsel van 'tusschen de twee oorlogen'. Gedurende de eerste jaren na den wapenstilstand was ze in de parlementaire landen meer op het sociale aspect van de bedrijfskwestie gericht; slechts korte jaren vóór den huidigen oorlog, groeide ze ook tot het economische beroepsleven uit.
Wie aandachtig wil nagaan hoe de nieuwe strekking na den wereldoorlog ontstond, zal opmerken dat ook ditmaal de meer uitgesproken staatsinmenging niet is voorgekomen, alvorens het privaat initiatief andermaal, en nog krachtiger, aan de evolutie naar meer bedrijfsordening zijn duw had gegeven. Op twee meer doortastende initiatieven kunnen we hier wijzen: die van den Zwitserschen priester Savoy en die van de Roomsch-Katholieken in Nederland. Priester Savoy was reeds met zijn initiatief begonnen, juist vóór den wereldoorlog, in 1913. Toen had hij zijn zoo genaamde Romaan- | |
[pagina 136]
| |
sche Unie gesticht, die evenwel slechts veel later de overheid tot daden kon bewegen. De Freiburgsche wet die een gevolg is van de actie van Savoy werd eerst den 3en Mei 1934 door den Raad van State van Freiburg aanvaard. In zijn Romaansche Unie ordende priester Savoy al de beroepsbelangen van de Zwitsers van het Romaansche gedeelte van het land. De hoogere leiding was waargenomen door een corporatieve beroepsraad, samengesteld uit afgevaardigden van de werkliedensyndikaten en van de patronale vereenigingen. Het doel van de Unie was de oprichting te bevorderen en het beheer te verzekeren van instellingen voor maatschappelijk nut: ziekenkassen, werkloozenkassen, organismen van verzekeringen tegen den ouderdom, spaarkassen en kassen voor familievergoedingen. De beweging door de Romaansche Unie aan gang gezet bleef niet bij het Romaansche gedeelte van het land; ze sloeg over naar de overige gewesten van de Republiek en vond haar volle uitbreiding in de stichting van de Zwitsersche Corporatieve Unie. Zooals men het kan opmerken, had de organisatie van Savoy geen eigenlijk economische doelstellingen. Ze bleef bij het zuiver sociale aspect van de bedrijfsordening, maar mag, op dat gebied, doorgaan als een belangwekkende proefneming van een op privaat initiatief gesteunde bedrijfsordening. In Nederland is het naoorlogsche Roomsch-Katholieke initiatief uitgegaan van het bekende Paaschmanifest van 1919. Breeder opgevat dan de Zwitsersche beweging, omdat in Nederland alle beroepsbelangen waren bedoeld - meer speciaal nochtans de sociale dan de economische - kan het Nederlandsche initiatief evenwel op geen praktische en blijvende realisatie bogen. Het was alleen een aanwijzing voor de toekomst. Het Nederlandsche Paaschmanifest van 1919 is een plechtige verklaring van de leiders van de Roomsch-Katholieke werkgevers-, werknemers-, landbouwers- en middenstandsvereenigingen, waarbij de stelselmatige oprichting van paritaire raden wordt aangekondigd met het doel den socialen vrede te herstellen. In de werkelijkheid is het begrip 'den socialen vrede te herstellen' breeder op te vatten dan de wil om arbeidsconflikten te vermijden en instellingen van sociaal nut op te richten. In het manifest was hiermede een algemeen bevredigende sociaal-economische ordening bedoeld, die ook haar terugslag vond op het zuiver economische uitzicht van de productie en de verdeeling. De realisatie die spoedig volgde laat het duidelijk merken. Ingevolge het Paaschmanifest, werd in ieder industrie-, landbouwof handelsbedrijf een paritaire bedrijfsraad opgericht. De raden werden samen geordend in een Centralen Bedrijfsraad met een uitvoerend bureau. Naast dezen Centralen Raad stond een Raad van Verbruikers, die ongunstige reacties van te ver gedreven sociale hervormingen alsook prijzenaanpassingen ten laste van de consumenten door zijn tusschenkomst moest verhinderen. | |
[pagina 137]
| |
Het doel van den Centralen Bedrijfsraad was, meer bepaald, collectieve arbeidsakkoorden af te sluiten, een voor de leden van het bedrijf en de gemeenschap evenwichtige prijzenpolitiek in te voeren en alle geschillen in de bedrijven scheidsrechterlijk bij te leggen. Den Centralen Bedrijfsraad was daarbij een taak van propaganda opgedragen: in eigen land, bij de niet katholieke bedrijfsleden, en in den vreemde, om belangstelling te wekken voor gelijkloopende betrachtingen. Een lang bestaan heeft de Nederlandsche Centrale Bedrijfsraad niet gekend. De afzijdigheid van de niet Katholieken, de economische moeilijkheden na 1921 en de afvalligheid van de bedrijfsleiders der groot-industrie in 1922, zijn eenige der vele oorzaken van zijn spoedige verdwijning. Niettemin heeft deze kortstondige proef de latere hervormingen voorbereid. Opvallend is o.m. dat al dadelijk, tijdens de grondwetsherziening van 1922, het ministerie Ruys de Beerenbrouck een nieuw artikel 194 liet aanvaarden, hetwelk voorzag dat de wetgevende macht aan andere organen dan degene die bij de vroegere grondwet bepaald waren, mocht worden opgedragen. Duidelijk is hiermede het ordeningsrecht van de bedrijfsorganisaties bedoeld. De hervorming Ruys zou in latere jaren, onder het ministerie Colijn, haar veld van toepassing krijgen.
In vele landen van Europa zal nu spoedig ook de wetgeving tusschenkomen om de staatsinstellingen aan de nieuwe strooming aan te passen. In dit verband zijn o.m., buiten de reeds opgegeven Freiburgsche wet, te vermelden: de Zweedsche wet van 1928, de Deensche wet van 1929, de Nederlandsche wet van 1933, de Fransche hervormingen van 1919 en van 1936 en het Luxemburgsche decreet van 1936. In al deze beschikkingen voelt men aan, hoe zeer de regeeringen het noodzakelijk achtten de uitingen van het privaat initiatief te ordenen en soms ook in te dammen. Eenerzijds geraakte men bezorgd om een ongunstigen terugslag op de gemeenschap van te zelfzuchtige ordeningspogingen; anderzijds moest men het gemis aan evenwicht vermijden dat achterblijvende sectoren van het beroepsleven onvermijdelijk deden ontstaan. De Fransche wet van 25 Maart 1919 en de Deensche wet van 20 Maart 1929 staan in het teeken van de eerste bezorgdheid. Ze voorzien maatregelen om mogelijke misbruiken te beteugelen. In Frankrijk laat men alleen toe collectieve arbeidskrachten te bekrachtigen, wanneer deze door wettelijk erkende vereenigingen zijn afgesloten. In Denemarken krijgen de rechtbanken de macht om, als onwettig en zonder waarde, alle beschikkingen der collectieve arbeidsakkoorden vervallen te verklaren, wanneer ze de vrijheid beperken om een bepaald beroep uit te oefenen of arbeid te aanvaarden en te weigeren. Talrijker zijn echter de beschikkingen die, in de richting van het privaat initiatief meegaande, de beroepsordening in positieven zin | |
[pagina 138]
| |
opbouwen. De meeste wetten die we hebben vermeld voorzien het oprichten van arbitreerende of beslissende rechterlijke organismen voor de arbeidsconflikten en bepalen de voorwaarden van wettelijkheid van de collectieve arbeidsovereenkomsten. Het paritaire karakter van de arbeidsrechtbanken wordt nagenoeg van meet af in alle landen aanvaard, soms, zooals in Zweden, getemperd door de bijvoeging van juristen. Hier is de benoeming der arbeidsrechters louter een staatszaak; elders, zooals in Nederland, wordt ze aan de beroepsvereenigingen opgedragen; of nog, zooals in Luxemburg, benoemt de Staat op voorstel van de belanghebbende private organisaties. Belangrijk voor een verdere evolutie lijkt het ons, dat in enkele landen, haast zonder overgang, zoowel voor het bijleggen van arbeidsgeschillen als in zake de collectieve arbeidsovereenkomsten, het principe der verplichting reeds duidelijk naar voren komt. De Luxemburgsche wet van 23 Januari 1936 voorziet strafmaatregelen voor het stilleggen van den arbeid zonder voorafgaandelijke verzoeningsproceduur. De Fransche wet van 24 Juni 1936 en de Nederlandsche wet van 7 April 1933 geven, mits bepaalde voorwaarden, aan de arbeidsovereenkomsten een bindende verplichting voor gansch het bedrijf - in de Nederlandsche wetgeving namelijk, indien de overeenkomst door den bevoegden minister wordt goedgekeurd en ze afgesloten is met de meerderheid van de twee derden zoowel van de werkgevers- als van de werknemersvertegenwoordiging. Ten slotte komt in de Nederlandsche wet van 1933 een hervorming voor die aansluit bij de grondwetsherziening van Ruys de Beerenbrouck en de deur open stelt voor een nieuw recht met bedrijfsordenden grondslag. De bevoegdheid om, in sociale aangelegenheden, schikkingen te treffen, voorheen uitsluitend aan de wetgeving en het regeeringsgezag voorbehouden, wordt aan de beroepsraden toegekend. In de voorbereidende werken van deze grondwetsherziening is bepaald dat voortaan de sociale wetten aan deze opdracht hun bepalingen zullen aanpassen.
Met dit alles heeft de wetgeving tot nog toe alleen het zuiver sociale terrein aangeraakt. Tot werkelijke bedrijfsordening op het eigenlijk economische gebied zal zij eerst overgaan, althans in de landen met parlementair regime, wanneer een meer gespannen toestand, uit de economische crisis van 1930-1935 geboren, haar hiertoe haast zal dwingen. Andermaal is het privaat initiatief de regeeringen en de wetgeving vóór geweest en werd de weg aangewezen door de bedrijfsmiddens zelf. Een voornaam aandeel echter, in dit voorbereidend werk, komt ook toe aan de universitaire kringen en in het bijzonder aan het professorenkorps der hoogere instituten voor economie en sociologie. Talrijke congressen, na 1930, stellen het vraagstuk der bedrijfsordeming, met zijn tweevoudig maatschappelijk en economisch | |
[pagina 139]
| |
uitzicht, aan hun dagorde en staan de geleide of de georganiseerde economie voor als de eenige nog mogelijke uitkomst. Speciaal zijn hier de Fransche katholieke sociale congressen te vermelden en inzonderheid de Sociale Week van Angers van 1935. De gedachten van Angers blijven in de lijn die de katholieke sociologen van Frankrijk, vele jaren vroeger, onder de leiding van de La Tour du Pin, hadden bepaald. Toen bleken hun opvattingen niet rijp voor verwezenlijking. Hernomen na de crisis van 1930 en door de pauselijke encyclieken aan de moderne toestanden aangepast, kwamen ze, in 1935, op een beter gepast oogenblik. Samengevat, heeft het congres van Angers een uitgesproken sociaal-economisch corporatisme voorgehouden, dat wars stond van zuiver politieke strekkingen: 'De corporatie is niet de Staat; de Staat niet de corporatie'. Deze stelling werd verduidelijkt in de lezing van Jacques Valdour: 'Het politieke corporatisme is een vervorming van het wezenlijke corporatisme. De corporatie is een economisch en sociaal maar geen politiek orgaan. Ze is aangewezen om, bij den Staat, de belangen van het bedrijf voor te staan en niet om deel uit te maken van den Staat, in een beroepsparlement, en souvereine macht waar te nemen'. Op de noodzakelijkheid om duidelijk de lijn te trekken tusschen de bedrijfsbelangen en de staatkundige aangelegenheden, drukte met evenveel aandrang Marcel Prélot: 'Alles wat het beroep aanbelangt behoort tot het corporatief gezag, met dien verstande dat de Staat, om wille van het algemeen belang, op de corporatie toezicht behoudt, Daarentegen alles wat het openbaar leven betreft is van de bevoegdheid der politieke organen, mits deze het geautoriseerd en rechtmatig uitgebracht advies der corporatie in acht nemen'. De concrete uitwerking van deze grondbeginselen komt zeer gevat voor in de les van Bréthe de la Gressaye, leeraar te Toulouse. In sociale en economische aangelegenheden heeft de corporatie recht van reglementeering; in arbeidsconflikten, scheidsrechterlijke macht; bij het toepassen van sancties, disciplinair gezag. Verder neemt ze het administratief beheer waar van de diensten van sociale verzekering, - als de vakopleiding en de plaatsing der werknemers, - en van de inrichtingen voor economische dokumentatie. In het delikate vraagstuk van de medezeggenschap van de werknemers in aangelegenheden van specifiek economisch belang, heeft de Sociale Week van Angers eer het standpunt van de uitsluiting der werklieden aangenomen. Althans voorziet het verslag van Duthoit, in de corporaties, vier voorname afdeelingen: de economische sectie alleen aan werkgevers voorbehouden: de sociale sectie paritair onder werkgevers en werknemers verdeeld; de financieele sectie met patroons en technici; de technische sectie, met ingenieurs, technici en een vertegenwoordiging van patroons en werklieden. De uitsluiting van de werknemers in economische aangelegenheden is evenwel geen stelling die het Fransche patronaat eenparig | |
[pagina 140]
| |
aanvaardt. In menige middens, ook onder degenen die bij de gedachten van Angers aanleunen, wordt de deelneming van de werklieden aan de regeling van de economische belangen van het bedrijf verdedigd met argumenten die uitgaan van het belang van het patronaat zelf. Zoo Paul Chanson, voorzitter van de federatie van werkgevers van de haven van Calais; waar hij, na een uiteenzetting over deze zijde van het vraagstuk, besluit: 'De werknemers moeten met de economische problemen vertrouwd zijn. Daardoor zullen ze beter inzien hoe ingewikkeld het sociale vraagstuk voorkomt'.
De stellingen van Angers werden, zoo systematisch als ze op het congres werden voorgedragen, in geen enkel land van Europa met parlementair regime gerealiseerd. Fragmentaire toepassingen, die van een zelfde richting uitgaan; vond men echter, vóór den huidigen oorlog, in menig land. Het ware evenwel natuurlijk verkeerd de hervormingen dezer laatste jaren als een rechtstreeksch gevolg van de beslissingen van Angers te beschouwen. Het congres van Angers heeft voor ons alleen belang, omdat het de meest preciese uitdrukking is geweest van de gedachtenstroomingen der katholieke sociale middens. Deze hebben ongetwijfeld hun deel genomen aan de regeeringsrealisaties. Nog vóór den zomer van 1935, was reeds de Freiburgsche wet aanvaard, waarvan we hooger gewaagden, en was Nederland klaar met zijn wet van 24 Mei 1935 op de Beroepsakkoorden. De Freiburgsche wet is een der eerste proefnemingen, in Europa, van een vrije bedrijfsordening die verder reikt dan het zuiver sociale vraagstuk. Deze wet geeft aan de corporatieve organisaties een wettelijk statuut. Door corporaties zijn hier bedoeld de vrije instellingen van werkgevers en werknemers van een zelfde bedrijf. De Staat voorziet geen initiatief om corporaties in het leven te roepen. Dit wordt aan het beroep zelf overgelaten; doch geen bedrijfsinstelling wordt wettig erkend, vóór de Staatsraad haar statuten heeft goedgekeurd. De corporaties zijn gemachtigd om vereenigingen van sociale voorzorg op te richten en te beheeren. Ze krijgen overigens de administratie van al de belangen van het bedrijf, zelfs in zake nijverheidspolitie. Ze bekomen recht van reglementeering, bindend voor gansch het bedrijf, op voorwaarde dat de beschikkingen door de meerderheid der werkgevers en werknemers worden aanvaard en ze door den Raad van State worden bekrachtigd. Een hooger toezicht, om het algemeen belang te beveiligen, wordt aan een bij de wet gestichten Corporatieven Raad toevertrouwd. Nederland, na zijn wet van 1933 op de Bedrijfsraden, moest ook op het economische terrein een bedrijfsstatuut uitvaardigen. Dat was het doel van de wet van 24 Mei 1935 op de Beroepsakkoorden. Alleen de handel en de nijverheid vallen onder toepassing van deze wet; het landbouwbedrijf werd door speciale crisiswetten gereglementeerd. Het doel van de Nederlandsche wet van 1935 is dubbel: eenerzijds | |
[pagina 141]
| |
beroepsakkoorden, die strijdig zijn met het algemeen belang, te ontbinden; anderzijds aan de voor het algemeen belang voordeelige akkoorden een algemeen bindende kracht voor het bedrijf te geven. Het initiatief van een beroepsakkoord moet steeds uitgaan van private ondernemingen of vrije groepeeringen van ondernemingen. Deze stellen ook de beschikkingen van het akkoord vast. Ze moeten in het beroep een zekere numerieke macht vertegenwoordigen, waarvan het belang door den bevoegden minister wordt bepaald. Het beroepsakkoord is slechts bindend na de goedkeuring van den minister, die de belangen van handel en nijverheid in zijn bevoegdheid heeft. Doch voorafgaandelijk moet deze het advies hooren van een scheidsrechterlijke commissie, samengesteld uit leden van den Nationalen Economischen Raad, den Hoogeren Raad van Arbeid, den Hoogeren Raad van Middenstand en de Arbeiderscentralen. Het akkoord mag alleen gaan om zuiver economische belangen van het betrokken bedrijf. Het heeft steeds een tijdelijk karakter en kan door het bevoegde departementshoofd vervallen worden verklaard, indien het belang der gemeenschap dit vergt. Alle noodige soepelheid in de toepassing is mogelijk, daar de minister van economische zaken evenzeer het akkoord bindend mag verklaren voor gansch het bedrijf als hij, in speciale gevallen, sommige bedrijfsinrichtingen van de toepassing der reglementeering kan vrijstellen. Mits een zelfde proceduur voor de scheidsrechterlijke commissie, kan ook het hoofd van het departement van economische zaken beroepsakkoorden, zelfs door gansch een bedrijf aangegaan, ongedaan verklaren. De voor de gemeenschap nadeelige trusts en kartels zijn hiermede in de eerste plaats bedoeld. Met strafmaatregelen worden de overtredingen en inzonderheid de economische dwangmaatregelen beteugeld. De Nederlandsche wet, wellicht de meest systematische die vóór den oorlog door een parlementair land is aanvaard, staat niet alleen. Behalve de Belgische maatregelen, die we verder onderzoeken, is o.m. te wijzen op de wetgeving van het voormalige Tsjecho-Slowakije en op het Fransche wetsvoorstel van minister Flandin. Doch hier waren de hervormingen minder doortastend. In Tsjecho-Slowakije was het door de regeering bindend maken van de bedrijfsakkoorden - en dan nog slechts als tijdelijke crisismaatregel - alleen mogelijk voor de twee voornamere export-nijverheden van het land: de textielindustrie en de glasnijverheid. Het voorstel van Flandin eveneens was alleen als een tijdelijke crisismaatregel bedoeld. Voor het overige vertoont het veel gelijkenis met de Belgische en Nederlandsche wetgeving. Het is breeder opgevat dan de Nederlandsche wet, daar het ook het landbouwbedrijf betreft en evenzeer in sociale als in economische aangelegenheden de mogelijkheid van reglementeering voorziet. De scheidsrechterlijke proceduur, vóór de bekrachtiging van den bevoegden minister, is opgedragen aan een raad van beroepslieden. Maar het voorstel Flandin is strakker: het initiatief der proceduur hoort alleen aan | |
[pagina 142]
| |
de meerderheid van de bedrijfsleden - de drie vierden in zakencijfer en de twee derden in aantal - die, naar een opvatting die ook in onze Belgische wetgeving voorkomt, op voorhand in een vereeniging met rechtspersoonlijkheid dient samengebracht te zijn. Naast het voorstel Flandin is in Frankrijk de hervorming Sarraut te vermelden: de oprichting namelijk, den 19en Maart 1936, van den Nationalen Economischen Raad. Deze Raad, samengesteld uit twintig afdeelingen, ieder voor speciale bedrijfsbelangen, blijft bij een louter consultatieve bevoegdheid zonder reglementeeringsrecht. De voorstudie en het opstellen van sociale en economische voorontwerpen is hem opgedragen. De secties zijn allen paritair, met evenveel werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers.
De economische crisis der jaren 1930-1935 heeft op verre na niet alle parlementaire landen genoopt tot wetgevende hervormingen met een zelfde systematische strekking als de Nederlandsche wet op de beroepsakkoorden. Maar alle regeeringen voelden de noodzakelijkheid aan, om met een regelende hand in het bedrijfsleven door te dringen. Waar de vrije organisaties krachtig genoeg waren om zonder een stelselmatig overheidsingrijpen, doch volgens richtlijnen van de overheid, het productieapparaat aan de nooden van den tijd aan te passen, of waar een sterker gevestigde traditie van economisch liberalisme zich tegen een meer doorgedreven ordening verzette, hield de overheid zich bij gelegenheidsmaatregelen, die een wezenlijke hervorming van de staatsinstellingen hielpen vermijden. De meest kenschetsende voorbeelden van deze methode treffen we aan in Denemarken en in Engeland. Denemarken had, zooals we het reeds zagen, de best uitgebouwde landbouworganisatie van Europa op vrijen voet aangelegd. De economische crisis had bijzonder haar terugslag op het landbouwbedrijf, dat in hoofdzaak op uitvoer aangewezen is. Reeds korten tijd na het ontstaan van de economische inzinking, dreigde de spanning over te slaan tot sociale troebelen, die de Deensche regeering niet onverschillig konden laten. Op de binnenlandsche markt rezen problemen van ordening op met betrekking tot de kwaliteit en tot de kwantiteit van de productie. Hier volstond veelal de eigen discipline van het sterk georganiseerde bedrijf. De wetgever heeft alleen een kwaliteitscontrole ingericht voor de landbouwvoortbrengselen, die tot den uitvoer bestemd zijn. Op het gebied van buitenlandsche handelspolitiek, was den Staat natuurlijk een voornamer rol weggelegd. Een officieele inlichtingsdienst voor buitenlandsche afnemers werd opgericht, en den 1en Februari 1932 kreeg Denemarken van zijn regeering een stel van restrictiemaatregelen op den import, die naderhand door de wetgeving werden bekrachtigd. Door een ver gedreven systeem van invoercontingenten en vergunningen werd de buitenlandsche handel onderworpen aan een compensatiestelsel dat alleen nog aankoopen in het buitenland toeliet voor een zelfde bedrag als dat der verkoopen. | |
[pagina 143]
| |
Aldus schonk men aan den landbouw het maximum van de uitvoermogelijkheden die nog overbleven. Met een vrij beperkte mate van staatsingrijpen in de bedrijven zelf, mocht Denemarken zijn traditie van vrije ordening door de beroepen zelf getrouw blijven. Anders nog is het in Engeland verloopen. Dit land, zooals bekend, is het traditioneele land van het economische liberalisme. De nood van den tijd drong echter daar ook beginselen van dirigisme aan de economie op. De Staat stelde op voorhand de algemeene richtlijnen vast. Om deze dan door het bedrijfsleven te doen aannemen zonder merkbaar aan de staatsinstellingen te raken werden er zooveel mogelijk geen rechtstreeksche wetgevende maatregelen getroffen, maar werd er een systeem ingevoerd van voorwaardelijken staatssteun aan de bedrijven die in nood waren - en dat waren ze haast alle - en die bereid waren zich naar de richtlijnen van de regeering te schikken. Vooral in haar douanepolitiek gaf de regeering aan de nijverheid slechts conditioneel haar steun, en wel op voorwaarde dat, naar haar directieven, de industrie haar uitrusting rationaliseerde, haar financieele structuur gezond maakte, de kwaliteit van haar productie herzag en de prijzenpolitiek der regeering volgde. Vooral de nijverheden, zooals de textielindustrie, de steenkoolnijverheid en de zwaarnijverheid, die de basis zijn van het Engelsche productiewezen, ondergingen den invloed van deze onrechtstreeksche maar zeer uitgesproken drukking. Wetgevende maatregelen bleven een uitzondering en werden daarbij zelden getroffen zonder voorafgaandelijke afspraak met het bedrijf. Het zal niet betwist worden dat door deze methode Engeland, vóór den oorlog, zijn industrieele inrichting grondig kon hervormen.
Dit overzicht mag tot het besluit leiden dat, heel ons vasteland door, het vraagstuk van de bedrijfsordening voor alle regeeringen was gesteld. Met de opvattingen van de Fransche omwenteling had Europa gebroken. Het economische en sociale liberalisme, waarvan men de gebreken kent, maar waarvan men ook de voordeelen, althans in de speciale omstandigheden der XIXe eeuw, niet mag onderschatten, had uitgeleefd. Niet alleen vraagstukken van maatschappelijken aard, zooals het tot vóór den wereldoorlog het geval was, deden de behoefte aan bedrijfsordening gevoelen, maar ook louter economische noodwendigheden. Onze tijd is aangewezen op een ordening die het maatschappelijkeconomische probleem in zijn geheel omvat. De methoden mogen verschillen; het doel blijft steeds hetzelfde. |
|