| |
| |
| |
De zin van den humor
door A. Poncelet S.J.
Het is het kostbare voorrecht van den mensch dat onder alle bestaande wezens hij alleen lachen kan.
Dit voorrecht wordt door hem met onbevangen vrijpostigheid opgevorderd, zelfs in de somberste omstandigheden. Daar is niet één ernstig heer, geen enkele deftige dame, die niet zenuwachtig de scherpgeurende bladen van het versche weekblad omdraait, om dadelijk van het lachkruid te proeven; en de jongeren dan? Een revue, die zonder dit talisman wil verschijnen is op zijn minst vermetel. Geen bioscoop durft het aan een tragische film te vertoonen zonder een Mickie Mouse, een Charlie Chaplin, of een Harold Loyd om te sluiten. Zelfs de feuilletons, al zijn ze anders nog zoo prikkelend met liefdes- en detectivenromantiek gekruid, moeten af en toe de gelegenheid geven om even fijntjes de lip te verplooien. Dat is zoo menschelijk.
Daar wordt in onze wereld wel veel geweend, nog meer geklaagd, maar nog veel meer gelachen. Is het dan misplaatst ons na de drukte van een vermoeienden dag even rustig te bezinnen over onzen lach, en, wijl we de blauwe krinkels van onze oorlogssigaret nadroomen, den dieperen zin te zoeken van de schoonmenschelijkste verschijning van den lach, den humor?
Als u meent dat u na dergelijk onderzoek niet meer gul en hartelijk zult kunnen lachen, leg dit artikel dan maar gerust ter zijde! Maar zijt ge ervan overtuigd dat de bezinning op onze menschelijke gedragingen, verre van deze alle levenswaarde te ontstelen, en ze tot leege schijngestalten te verdorren, integendeel het op zichzelf domme en brutale leven verrijkt en tot een mooi en zinvol geheel verruimt; indien dit gezonde intellectualisme ook het uwe is, steek dan met ons van wal op zoek naar den zin van den humor.
* * *
| |
| |
Laten wij een klinkende maar toch zeer eenvoudige bepaling vooropzetten: humor is een soortverschijnsel behoorend tot de generische groep van den lach.
De lach, meenen de physiologen, is een eigenaardige samentrekking van de gelaatsspieren veroorzaakt door bepaalde convulsies van het middelrif. Deze convulsies treden in werking door den hypertonus, welke het organisme likwideeren moet. Vandaar dat overspannen menschen aan plotse, onbedaarlijke lachbuien onderhevig zijn, ook schijnbaar zonder de minste aanleiding.
Met dergelijke physiologische beschrijving heeft men evenwel over den lach als levensuiting bij den mensch nog niets gezegd, evenmin als men den zin der spontane verweerhouding bij den mensch heeft aangetoond, wanneer precies werd aangegeven, hoe het geluid van het aanschuifelend projectiel langs het oor deze bepaalde afferente zenuwbaan prikkelde, en hoe deze op haar beurt van uit de hersencentrale een aangepaste zenuwimpuls naar de armspieren inschakelde. Neen, als ik mijn hand beschermend voor het hoofd houd, dan is de zin daarvan dat ik een zelfstandig wezen ben, en als zoodanig de gaafheid van mijn wezen bewaren wil; eerst aan dien wil ontleent heel dat in mekaar grijpen van zenuwen en spieren zijn beteekenis.
Reeds heel wat meer zin krijgt de hoogerop beschreven physiologische onderbouw van den lach, wanneer we met Bergson den lach bepalen als het verstandelijk vatten eener tegenstelling.
Iedereen weet welke reactie op straat ontstaat, wanneer daar toevallig een grijsaard met witten baard en korte broek op een koersmachine voorbijrijdt. Maar niet iedere tegenstelling veroorzaakt den lach, noch bij iedereen. Daar zijn objectieve vereischten: de tegenstelling moet vrij onschuldig zijn, en mag geen storende gevoelens oproepen, wat wel het geval zou zijn indien b.v. onze man viel en een been brak. Dan slaat de stemming om.
Daar zijn ook subjectieve elementen, samenhangend met eenieders temperament, leeftijd en opvoeding: zoo zal men spreken van een 'wreede lach', een 'schampere lach', van een 'cynische lach', brave lui zullen klagen over 'enfants terribles', 'spot- | |
| |
vogels', en 'onbezonnen lachbekken'. Zooals de mensch is, zoo is ook zijn lach. Dat zijn allemaal schakeeringen, die men tot in het oneindige kan vermenigvuldigen, maar die ons door differentieering nader kunnen brengen tot het echt begrip van den humor.
De humor is een heel bizonder manier van lachen. Vooreerst staat hij minder dan de gewone lach met het louter somatische in betrekking. Men kan m.i. best een sterk gevoel van humor ondervinden zonder daarom heftige krampen in het middelrif gewaar te werden; liefst uit hij zich in een fijne, bijna onnaspeurlijke, zwevende glimlach. Daaruit volgt dat de humor reeds veel minder een 'loutere gedraging' is, en reeds veel meer een 'menschelijke daad', dat hij uitgesproken geestes- en wilselementen bevat, en zoodoende meer geïntegreerd uit den totalen mensch voortspruit.
De humor is veeleer een blijvende houding van den persoon dan een willekeurig herhaalde prikkelreactie van het psychologisch subject. Hij is meer inwendig en meer reflexief dan reflex. Hoe ontstaat nu deze houding en hoe treedt ze in werking?
De mensch, heeft iemand gezegd, is een hybridisch wezen, d.w.z. dat hij de eigenaardige eigenschap bezit om uit den eigen geest den vorm te projecteeren waarin hij zijn leven in de wereld wil verwezenlijkt zien. Vandaar dualiteit tusschen dezen ideëelen Vorm en de Wereldkrachten, die voor een goed deel ook zijn wezen in hun macht hebben.
De moraalphilosofen zeggen dan dat de mensch een Ideaal opbouwt, dat hij metterdaad zoekt te bewerkstelligen. Maar bij deze voortschrijdende verwezenlijking komt hij in contact met Iets, dat hij de Werkelijkheid noemt, en dat zich blijkbaar niet slaafs naar zijn eischen en verlangens plooien laat: aldus ontstaat in hem een spanning Ideaal-Werkelijkheid, een verscheurend tweespalt tusschen wat hij eenerzijds denkt en nastreeft, en wat anderzijds in feite is en tot stand komt. Dan blijkt het leven - naar het woord der dichteres - 'gespleten' te zijn, of liever, want dit beeld is te statisch, dan is het leven een hopelooze vaart naar een steeds verder wijkende kust.
Aan deze Ideaal-Werkelijkheid-spanning onderhevig, bevindt
| |
| |
de mensch zich nu herhaaldelijk in een stemming, die wij best met den 'toestand met sterk uitgesproken insultatief (beleedigend) karakter' kunnen vergelijken, welke Prof. Buitendijk ongeveer op de volgende manier in een zijner lezingen kenschetste. In dezen toestand wordt een breuk vastgesteld in de tot nog toe organisch stroomende eenheid van het levend gebeuren, zoodat het natuurlijke, primitieve hand in hand gaan van denken en aanschouwing moet wijken voor een isolatie dezer twee functies. In dergelijke critische oogenblikken werkt het denken zich als het ware in reflexief verweer uit de argelooze, natuurgebondene aanschouwing los, en gaat spontaan streven naar herstel van het verbroken evenwicht.
In den insultatieven toestand die ons bezighoudt, de Ideaal-Werkelijkheid-spanning, drukt een eerste onbekookte poging tot herstel zich uit door gebruik van krachtpatsers, van echte en van bastaardvloeken. Maar deze nog voorcultureele en voorwetenschappelijke manier op zij gelaten, kan het bedoelde herstel-proces voornamelijk drie richtingen uitgaan: melancholie, cynisme en humor.
Melancholie krijgen we bij romantisch-aangelegde naturen, die bij een opgeloopen ontgoocheling met tranende oogen in den zonsondergang blijven staren, in den nacht dan verder hun verdriet moeten verdrinken en verfeesten, en wie dan helaas bij de bleeke ontnuchtering van den morgen nog de meest bodemlooze ellende te wachten staat.
Een tweede vorm van het herstelproces is het cynisme, wat we bij Pluizer-naturen aantreffen, die liefst op hun kop gaan staan om de wereld te bekijken: 'want je kunt niet gelooven hoe je alles dan veel juister en prettiger vindt!', en die met schaamtelooze brutaliteit steeds al de 'werkelijke' ondergronden van het leven blootleggen.
Tusschen deze gecaricatureerde uitersten in, elk met zijn vele, meer reëele bijschakeeringen, tusschen melancholie en cynisme, met iets van den ernst van het eerste en iets van de nuchterheid van het tweede, maar met den diepen rijkdom van den 'gulden middenweg', staat het derde soort herstelproces: de humor.
De humor weet met een luchtig gemoed de steeds bij iederen stap groeiende tegenstellingen tusschen Ideaal en Werkelijkheid te vergoelijken. Hij is nooit bitter, ook niet wanneer hij in
| |
| |
bepaalde omstandigheden tot galgenhumor wordt, zooals bij dien veroordeelde, die van op de noodlottige ladder liet opmerken dat 'hij nu met de koord verloofd was'! Echte humor veronderstelt een zekere begrijpende warmte in het hart, en in den geest een zekere kunst om te 'philosopheeren', in die beteekenis, waarin de menschen iemand een 'philosoof' noemen: iemand die water in zijn wijn kan doen. Humor leunt daarom aan bij dien zin voor maat en verhouding, voor soberheid en mannelijke terughoudendheid, welke den Westerschen cultuurmensch van het droomerige en orgiastische Oosten onderscheidt. Vandaar dat men bij iemand, die al te opdringerig met zijn gevoelens te koop loopt, een gebrek aan humor ziet, dat men den zelfmoord van X. om een naieve liefdesgeschiedenis eigenlijk maar een uitzonderlijk gemis aan humor vindt, en dat die voortdurende aanstellerij van Y. bewijst dat hij niet een greintje humor bezit!
De tegenstelling Ideaal-Werkelijkheid wordt door den mensch op drieërlei plaatsen gevonden: in de natuur, in zijn medemenschen, in zichzelf. Dit zijn drie gebieden waar het herstelproces van den humor spelen gaat.
Een mensch met humor zal het nooit kwalijk nemen dat de toren van Pisa scheef staat, en dat een kalf groeien moet vooraleer het een koe is; hij wordt niet kwaad omdat een ezel over een steen kan vallen, en zelfs niet als er ook muilezels gevonden worden die tot tweemaal toe over denzelfden steen struikelen; en per slot van rekening verkiest hij een oud huis met een strooien dak boven een ander met een betonnen platform, dat er nog niet staat.
In het sociale leven komt de humor stoeien rond de menigte onzer gebreken: 'menschen zijn menschen', en wie met hartelijk-leuken kijk de wereld als een grooten, schoonen dierentuin ziet, weet ook dat de giraf maar amper bezienswaardig was zonder haar langen hals, dat de olifant al zijn bijval aan zijn slurf te danken heeft, dat niemand nog den ooievaar bekijken zou, indien hij niet op één poot stond, en dat het apenkwartier gauw heelemaal verlaten was, indien een aap niet langer meer aap was! Op dit sociale gebied krijgen we dan het merkwaardig verschijnsel van den collectieven humor; waarvan we typische uitingen vinden in de welgedane monniksfiguren en de ongure papengeschiedenissen, waarmee de Mid- | |
| |
deleeuwsche geloovige zijn ideaal nopens de priesterlijke volmaaktheid aan de werkelijkheid trachtte bij te brengen en als het ware te wreken. Iedereen ziet echter hoe deze sociale vorm van den humor gemakkelijk ofwel tot satire ofwel tot sarcasme ontaardt, naargelang hij meer naar de melancholie of het cynisme overhelt.
Hetzelfde gevaar bestaat wanneer onze eigen gebreken en onvolmaaktheden het moeten ontgelden. Maar ook hier is de echte humor dat soort zachte, luimige zelfbespotting, waardoor we een hekel hebben aan alle aanstellerij, aan alle autodramatisatie: 'och kom, mijn bult is maar een hooge schouder', en 'homo sum, et nihil humanum alienum a me reputo!' Zichzelf romanceeren vindt de humor bepaald te grappig, en hij is niet ingebeeld genoeg om zichzelf al te zeer 'au sérieux' te nemen.
Hiermede meenen we voldoende den humor ten overstaan van cynisme en melancholie te hebben geschetst als het psychologisch verweerproces van den mensch, die zich in den gekenden insultatieven toestand Ideaal-Werkelijkheid bevindt. Die vergoedingsmogelijkheid dankt de mensch aan zijn wezenskenmerk van zelfwerkzaamheid, aan zijn potentiaal van spontaneïteit; maar hiermee hebben we dan ook den humor enkel nog maar behandeld als louter gedraging, als blootnatuurlijk en spontaan, ik zei bijna biologisch verschijnsel. En zeker, reeds van dit standpunt uit, zuiver pragmatisch beschouwd, is hij wel de beste reactie. Hij bezit het onschatbare voordeel tusschen melancholie en cynisme in, tusschen twee zinlooze uitersten te staan; hij is bovendien het meest economisch, want hij alleen houdt den mensch-met-zijn-Ideaal fit voor de daad, terwijl melancholie en cynisme hem evenzeer ontzenuwen en ontredderen. Humor spreekt van levenswijsheid.
Hier wacht ons een storm van verontwaardiging, vooral vanwege de getrouwen aan de melancholische richting, die den humor voor lichtzinnigheid, oppervlakkigheid, kleinburgerlijkheid en geestelijke euthanasie zullen schelden. Immers een hart dat voor het leven niet vlucht, moet bloeden, en in dat bloeden bestaat zijn glorie! De humor doodt de heldhaftigheid!! En bovendien, wat doet men b.v. met 'levensernst zonder meer'?
| |
| |
Deze opmerkingen geven ons de welkome gelegenheid tot nog diepergaande bezinning; wij moeten inderdaad ons begrip van humor nog heel wat scherper krijgen. De mensch is ook iets meer dan een louter biologisch en psychologisch reageerend wezen: hij denkt bovendien metaphysisch en handelt moreel. Vandaar dat wij in zijn herstelproces bij den hooger beschreven insultatieven toestand een tweede, meer verheven en meer reflexief moment zullen moeten ontleden, waarin een hoogere isolatie van het denken ten opzichte der aanschouwing intreedt, en waaraan juist de humor als houding zijn diepsten zin moet ontleenen.
Laten wij tot de spanning Ideaal-Werkelijkheid terugkeeren. Deze tegenstelling ondervinden wij eigenlijk heel het leven door, al was het nog maar in den vorm van speldeprikken - en de stervende man die moeizaam erfenisplannen smeedt en hersmeedt, is er het laatste slachtoffer van. Nooit echter is het insultatief karakter van dien toestand zoo acuut als in de jaren waarop de z.g. 'illusies van de jeugd' als blaren van de boomen vallen. Die periode plaatst men dan in den tijd, waarop de jongeling tot man wordt, ofschoon het heele leven van dit standpunt uit steeds in mindere of meerdere mate een blijvende herfst is. Wat er ook van zij, bij dat eerste heftig optreden der crisis is de humor niet alleen misplaatst en zinledig, maar ook heelemaal tegennatuurlijk. Want humor vergt innerlijke harmonie en onderstelt dus een zeker verstandelijk overwicht over hartstocht en gevoelen, m.a.w. rijpheid en bezonkenheid. De Sturm-und-Drang-periode kent derhalve aanvankelijk maar één herstelproces: het melancholische. Dan komt wellicht een sterke verzoeking tot het cynische. Eindelijk na lang schommelen tusschen de twee, kan men een min of meer stabiel evenwicht bereiken in den humor.
Uit deze korte genetische schets blijkt voldoende dat de humor, ver van den hoogen wekroep van het leven achter beuzelachtigen schijn te willen versmachten, veeleer eenvoudigweg achterwege blijft wanneer de groote levensproblemen in hun scherpe pregnante stelling een oplossing eischen. De Humor is geen oplossing, noch mag hij er een zijn, maar hij
| |
| |
is er een menschelijk componente van. Dat moeten we nader onderzoeken.
* * *
Indien de mensch als wezen totaal af was, geheel in ongestoord zelfbezit geactueerd, dan had humor weinig zin. Maar dat is zoo niet. Wezenlijk is de mensch een Onvoltooide, een worden, een streven; hij ontwikkelt zich in de nivelleerende voorwaarden van den tijd, zoodat zijn sterkste metaphysische belevingen, zijn meest intense wilsbepalingen a.h.w. in den greep van de stof over de dagelijksche banaliteit worden uitgerekt. Is eenmaal het inzicht bevochten en de oplossing verworven, hoezeer ook door bezinning de Ideaal-Werkelijkheidspanning tot een rustgevende wereldbeschouwing werd bijgelegd; dan staat de mensch toch telkens weer voor de concrete tijd, die hem a.h.w. voortdurend zijn oplossing ontfutselt, en steeds nieuwe concrete tegenstellingen op zijn levensweg laat opduiken. Dan treedt de rol van den humor voor goed naar voren.
We geven het toe: in het heiligdom der metaphysiek is de humor maar een vuige indringer, en een onwelvoeglijke nar in de kathedraal van het hooger wils- en gevoelsleven; maar hij is koning op de straat van het leven, in de orde der onmiddellijke concrete belevingen, in de duizendvoudige versnippering der alledaagsche uitwerking. Hierdoor alleen blijkt reeds de moreel-gefundeerde zin van den humor: hij bewaart gelijkelijk den mensch voor den ondergang in de melancholie en voor het bederf van het cynisme. Ten slotte is humor heldhaftigheid in het banale.
Totnogtoe zagen we dus dat de humor enkel een menschelijke componente is in de oplossing der Ideaal-Werkelijkheidspanning. Hieruit volgt dat hij, om zuiver zinvol te zijn, moet teruggaan tot een philosophische stellingname, welke deze oplossing bewerkstelligt. Verantwoorde humor moet aanleunen bij een wereldbeschouwing, die met de hoofdantinomie Ideaal-Werkelijkheid en met de afgeleide tegenstrijdigheden heeft afgerekend.
Is de humor óm den humor inderdaad geen pure zelfbedwelming, en een 'keep smiling' zonder grond niet het teeken van een onverantwoordelijke dichtzinnigheid tegenover het tragi- | |
| |
sche probleem van den zin onzer menschelijke existentie? Wel kunnen de boeddha's uit het 'Land van den Glimlach' achter den wezenloos-mysterieuzen lach van hun mond een zeker stoicisme verbergen, maar een glimlach uit stoicisme is nog geen humor: hij is te leeg, te harteloos en te valsch.
Echte humor leeft op een evenwichtstoestand, en onderstelt derhalve een houvast, zonder hetwelk geen evenwicht kan bewaard worden. Juist omdat onze tijd de rots der 'overtuiging' heeft prijsgegeven voor het drijfzand der 'opvatting', is hij meestal niet meer bekwaam om tot den echten humor te komen. Hij heeft het vereischte houvast niet meer. Doodgevreten door de melancholie, vervalt hij dra in het treurig cynisme en het nog gruwelijker modern sadisme.
Dit houvast zal evenwel ook niet een soort philosophie zijn die de antinomieën laat bestaan, om ze dan omwille van de 'ataraxia' of een kategorischen imperatief met een kunstgreep te overbruggen; maar een wijsbegeerte, die een harmonische verzoening teweegbracht tusschen de paradoxen, welke het leven ons in zijn tragiek voor de voeten werpt: tusschen Eenheid en Veelheid, Vrijheid en Dwang, Orde en Avontuur, Goed en Kwaad, Lijden en Geluk, Tijd en Eeuwigheid, Leven en Dood, God en Mensch.
Dergelijke synthese te bewerken vermocht het Aristotelisch Thomisme dank zij zijn Metaphysiek van Aanleg en Act, zijn uitbouw van stof- en vormleer, zijn inzicht in het dynamisch wordend en naar God strevend kenmerk van al het geschapene.
Maar daar is meer. Welke philosophie ook zal steeds in haar oplossing tekort schieten, en veel met een zwijgend gebaar moeten aanvullen, al zal dit gebaar haar dan ook steeds tot nader inzicht brengen. Een wijsbegeerte, die verbonden blijft met Natuur en Leven, en niet geheel in ijdele geestesconstructies wil vervluchtigen, voert den mensch tot op den drempel van het Mysterie. Van daaruit moet de uitnoodiging komen tot de 'leap in the dark', de sprong in de diepte met volledige overgave. De hoofd-antinomie Ideaal-Werkelijkheid ontspruit ten slotte uit de allesbeheerschende spanning, die tusschen de twee polen van het wereldgebeuren ontstaat: tusschen God en den Mensch. Deze spanning kan de mensch niet overbruggen; de afstand
| |
| |
is buiten verhouding. Hem drijft alleen stervensgroot verlangen, in hem streeft maar de drang naar het Oneindige, en leeft bovendien de mogelijkheid om op de twee knieën de gave te ontvangen der goddelijke tegemoetkoming.
Twintig eeuwen terug werd de brug geslagen, in het mysterie der Menschwording, waar in opperste verzoening de Godheid mensch werd, in den persoon van den Middelaar. Hij alleen brengt de definitieve oplossing.
God alleen is, naar het woord van Verschaeve, de menner onzer tegenstrijdigheden. Het laatste geheim ervan berust bij Hem. Onze levensparadoxen zijn kruisen: het bekrompen streven van eigen geest en hart steeds onverbiddelijk gedwarsd door het Andere, teeken van den grooten Andere. De kruisen blijven kruisen aan onzen gezichtseinder, tot hij, die kruis was in zijn wezen, de Godheid met de Menschheid gekruist, één met ons kruis geworden, eraan vastbloedde en onderging; maar verrijzende het kruis aller paradoxen in de glorie van den Paaschmorgen tot teeken maakte van overwinning.
Christus heeft aan het Christendom de blijvende Paaschvreugde geschonken, en in die Paaschvreugde zal het voortaan, met alle paradoxen spelen over de wereld, omdat het ze alle opgelost weet in Hem. Dit is nu de allerdiepste zin van den humor: hij is christelijk. Hij is de serene jubel van het 'Exsultet' over het dagelijksch leven, het optillende uitgaan van de Paaschvreugde over alles wat versleten en banaal wordt. Op den christelijken humor mag men de sublieme woorden toepassen, welke Salomon eertijds in den mond der Wijsheid legde: 'ik stond naast den Heer en regelde alles, spelende vóór Zijn aanschijn gansch den tijd, spelend in het heelal'.
Het leven wordt een Goddelijk spel, waarin wij de spelende Godskinderen zijn, voor wie alles hersteld is, en niets nog onherstelbaar, voor wie alles ten goede keert in Christo. De humor wordt het leuke aanvoelen van tegenstellingen, waarvan men weet dat ze er geene meer zijn.
* * *
De tegenstellingen blijven echter - en daarom is de humor als herstelproces steeds zinvol - maar de Christen weet
| |
| |
dat ze er geene meer zijn. Naarmate Geloof en Vertrouwen stijgen, wordt dat weten ook dieper en rustiger, meer allesomvattend, zoodat de genieën van het Geloof, de heiligen, zelfs in de meest tragische omstandigheden met humor kunnen uitpakken, zonder cynisch te worden. Men vergelijke b.v. de macabere scherts uit het slijk onzer moderne loopgraven met de laatste mop van den kanselier-martelaar, Thomas Morus. Reeds lag het hoofd van den heilige op het blok, toen hij den beul beleefd verzocht hem den baard van onder de kin te willen halen: 'die hoefde toch immers niet afgehakt, want tegen den koning had die niets misdaan!'.
Fijnzinnige Christelijke humor inspireerde vaak Paul Claudel o.a. in 'Le jour des cadeaux' uit Corona benignitatis Anni Dei, pp. 148-150. Spijtig kunnen wij hier het gedicht niet in zijn geheel aanhalen:
C'est vrai que vos Saints ont tout pris, mais il me reste mes péchés!
Quand je serai sur mon lit de mort, Seigneur, fort pauvre et bien mal rasé,
Quand je repasserai ma vie et ferai mon examen général,
Je suis riche! et si le bien est rare, il me reste tout le mal...............
Voici Dominique et François, Seigneur, voici St Laurent et Ste Cécile,
Mais si vous aviez par hasard besoin d'un paresseux et d'un imbécile,
................................................ il vous restera toujours moi!
Et puis, il n'est homme si vulgaire qui ne vous ait gardé quelque chose de nouveau
......... où il a mis tout son coeur et qui ne sert à quoi que ce soit,
Ainsi ma petite fille, le jour de ma fête, qui s'avance avec embarras,
et qui m'offre, le coeur gonflé d'orgueil et de timidité.
Un magnifique petit canard, oeuvre de ses mains, pour y mettre des épingles, en laine rouge et en fil doré.
Trouwe gezel op onzen levensweg, en ook nog heelemaal zinloos in den dood, zal de humor bij het wegscheuren van den nevel plaats maken voor de volwaardige vreugde der Eeuwigheid. Want in de buitentijdelijke Voleinding heeft hij geen zin meer. Hij was alleen maar een volmaaktheid van den Onvoltooide.
|
|