Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 2]Godsdienst en kultuur
| |
[pagina 98]
| |
het geloof terugvindt op zoek naar een baantje: daarentegen staan er honderd die bekoord of bedreigd worden hun geloof af te zweren om een baantje, of enkel maar om hun leventje uit te vieren. Eindelijk: wat afvalt is meestal afval. Het zijn doorgaans niet de besten onder de katholieken die overloopen naar andere sekten. Daarentegen zijn het wel de besten, de knapsten, de edelsten en de vroomsten onder de aanhangers van dissidente sekten die tot het katholicisme overgaan. Alle nietkatholieken zijn geen onedele menschen, maar elke onedele mensch kan, zonder moeite of inspanning, tot ongeloof overgaan. Alle geloovige christenen zijn helaas geen helden; maar elke held kan christen worden, en zal daarbij nog moeten stijgen. Tegen de oude, door het 'modern' atheïsme opgewarmde aantijging van obscurantisme, als zou geloof uit onwetendheid of onbeschaafdheidd geboren zijn, stelt Chesterton nuchter het feit vast, dat 'het christendom verrees in de middellandsche beschaving, in den vollen zomerbloei van het Romeinsche Rijk. De wereld krioelde van sceptici, en het pantheïsme was zoo zichtbaar als de zon aan den hemel, toen Constantijn het kruis aan den mast nagelde. Het is volkomen waar dat het schip later zonk, maar het is een veel buitengewoner iets dat het schip weer boven kwam: opgeschilderd en stralend, met het kruis nog in top. De godsdienst veranderde een gezonken schip in een onderzeeër. De christelijke kerk was het laatste leven van de oude samenleving en was ook het eerste leven van de nieuwe. Hoe kunnen wij zeggen dat de kerk ons terug wil voeren naar de eeuwen van duisternis? De kerk was de eenige die er ons buiten leidde'Ga naar voetnoot(2). Aan zich zelf overgelaten, vertoonen godsdienst en kultuur feitelijk een neiging om te ontaarden. Godsdienst zonder kultuur verwordt tot fideïsme, illuminisme, obscurantisme, fanatisme, enz. Kultuur zonder godsdienst vervalt tot barbaarschheid, al is die dan soms ook schitterende barbaarschheid. De eigenste en uitsluitende verdienste van den christelijken godsdienst is, dat hij steeds die spanning in evenwicht wist te houden. Geen enkele heidensche kultuur en godsdienst, noch oude noch moderne, is daarin geslaagd. Dit te doen blijken is de opzet van deze studie. Alvorens echter de verhouding tusschen | |
[pagina 99]
| |
kultuur en godsdienst te kunnen bepalen, moeten we eerst zoo duidelijk mogelijk vaststellen wat christendom en wat kultuur is. | |
I. Wat is christendom?Met het oog op de betrekkingen van christendom met kultuur is het noodzakelijk datgene op te sporen wat het christendom eigen is, waardoor het zich onderscheidt van andere, heidensche godsdiensten. In dit verband kan men het christendom kenmerken door twee eigenschappen: het is, in den strikten zin, een bovennatuurlijke, en daarenboven een historische godsdienst. Zijn leer-, leidings- en wijdingsmacht zijn bovennatuurlijk, niet enkel in dezen algemeenen zin van het woord, dat zij betrekking hebben op een 'bovenzinnelijke', infra- of suprarationeele wereld. In dezen algemeenen zin immers zijn alle hoogere heidensche godsdiensten bovennatuurlijk: zij bewegen zich alle in een 'wondere' geheimzinnige wereld. Hierdoor juist onderscheidt de godsdienst zich van physika en metaphysika, van dicht- en geneeskunst. Het christendom is 'bovennatuurlijk' in den strikten zin van het woord. In zijn oorsprong, doelstelling en wezen, staat en gaat het boven alle louter-natuurlijke vermogens, vermoedens, en verlangens van den mensch uit. Christendom is genadige gave van God, voor dat het menschelijke overgave aan God wordt: wat God doet in en voor ons, en dan pas wat wij doen voor God. Eerst openbaring en geloof, dan inzicht en intuïtie. Heidensche godsdiensten waren uit zich zelf en uiteraard een zoeken van den mensch naar God: in het christendom komt God op zoek naar de menschen. Alle heidensche godsdiensten streefden onder eenen of anderen vorm naar 'apotheose', naar vergoddelijking; maar deze werd steeds verafgoding; waarbij dan meestal ook alle menschelijke gebreken werden verafgood. Het christendom is de ware apotheose: een vergoddelijking van den mensch die geen verafgoding is; omdat God eerst mensch werd, opdat de mensch aldus door en in Hem zou kunnen vergoddelijkt worden. Iemand bepaalde het christendom: 'een goddelijke manier om mensch te zijn, en een menschelijke manier om goddelijk te leven'. | |
[pagina 100]
| |
Indien het zoeken van moderne heidenen soms zoo tragisch wordt dan komt het in den grond hier vandaan, dat zij het bovennatuurlijk karakter van het christendom niet begrepen hebben. Betreffende het geval van den franschen philosoof Suarès, merken de Etudes op: 'L'Eternel ne cède à la violence du désir humain, que lorsque ce désir est un appel: Il se refuse si ce désire s'arroge le droit d'exiger... Un geste manque à Suarès: jamais il ne tend la main, il ne parle guère de la prière... Jésus-Christ est un don!'Ga naar voetnoot(3). Dit bovennatuurlijk goddelijk karakter van het christendom beteugelt in zekeren zin de menschelijke onafhankelijkheid. Een zekere vrije vlucht van den geest, van het gemoed, van de phantasie in de wereld van het oneindige wordt in den toom geleid. Een zekere tragiek verzwindt. Het christendom is een weg; het is 'de' weg. Dat kan hinderlijk zijn voor den geboren zwerver in den mensch: voor den eeuwigen zoeker beteekent dit echter ook de verlossing uit den doolhof. Is die weg duidelijk en streng afgebakend links en rechts, hij voert naar het oneindige in de hoogte en in de diepte. Christelijke dogma's zijn geen hinderpalen, maar mijlpalen. Christus' geboden zijn geen slagboomen maar hefboomen voor de echtmenschelijke vrijheid. De kerkelijke hiërarchie is geen isoleerscherm, maar veilige en heilige stroomlijn van goddelijk leven. Het bovenmenschelijke van het christendom verlost ons van het ondermenschelijke waaraan alle heidensche godsdiensten leden en ten onder gingen. Over de bevrijdende macht van scherp-bepaalde dogma's schreef Chesterton zijn 'sidderend-ontroerende romance' van het tuimelend avontuur der orthodoxie. 'Sommigen willen het christendom ontdoen van zijn dogmenpantser... als een geneesheer die een mensch zou ontdoen van zijn “beenderenpantser”! Sommigen ergeren zich aan die “monsterachtige oorlogen” om kleine puntjes der theologie! kwestie van een centimeter! Maar een centimeter is alles, wanneer je aan 't balanceeren bent!... Christelijke dogma's zijn geen schapen, maar gevaarlijke leeuwen! Eén verkeerd geformuleerde uitspraak over den aard van het symbolisme zou al de beste beelden in Europa verbrijzeld hebben. Eén kleine vergissing in de definitie zou | |
[pagina 101]
| |
een eind kunnen maken aan alle dansen: zou alle kerstboomen kunnen doen verdorren, of alle paascheieren breken. Leerstellingen moesten binnen strenge grenzen afgebakend worden, zelfs teneinde den mensch algemeene vrijheden te laten genieten. De kerk moest zoo zorgvuldig zijn, al was het alleen maar opdat de wereld onbezorgd mocht wezen'Ga naar voetnoot(4).
Ten tweede is het christendom strikt-gesproken een historische godsdienst. Het gaat terug op een bepaald persoon, Jesus Christus; wiens menschelijke geschiedenis (leven, dood én verrijzenis) volgens de eischen van de meest strikte historische kritiek vastgesteld wordt. Confucius, Laotse, Boeddha, zijn grootendeels, volgens sommigen, volslagen legendarische figuren. Over den persoon van Mohammed zelf staat geschiedkundig veel minder vast. Daarenboven hebben deze godsdienststichters hun religie veel minder streng aan hun persoon verbonden. Zij stelden zich zelf niet in het middenpunt van hun godsdienst, als objekt van geloof en aanbidding. Zij waren wegwijzers: zij waren niet de weg. De godsdienst van Christus staat gecentreerd op het geloof in zijn persoon. 'Wie Mij ziet, ziet den Vader. De Vader en Ik zijn één. Wie zijn vader en moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig. Gaat, onderwijst alle volkeren, leert ze doen wat Ik u gezegd heb, doopt ze in Mijn naam. Ik ben bij u tot het einde der eeuwen...' Zoo heeft geen mensch ooit gesproken. Zoo spreekt geen mensch! Nu is dit geschiedkundig karakter van het christendom eenerzijds weer een groot handicap. Wij moeten God erkennen en aanbidden in een bepaalden historischen persoon. Wel hadden heidenen steeds gedroomd van zichtbare en tastbare goden, en daarin aan hun scheppende phantasie of hun vroom gemoed den vrijen teugel gevierd. Nagenoeg heel de mythologie is gegroeid uit dit verlangen en vermoeden om God dichter bij zich te hebben, om goden voor te stellen in menschengedaante. Aan al die vrome, soms zeer hooge menschendroomen, stelt de historische menschwording van God in Christus, den zoon van Maria, onverbiddelijk perk en paal. De mythologie kan God in alle denkbare of droombare omstandigheden doen mensch | |
[pagina 102]
| |
worden: daartegenover staat het eenmalige onverzettelijke feit van de geboorte uit Maria, in den stal te Bethlehem, ten tijde van Tiberius. Maar dan werkt dit onverwrikbaar historisch feit ook weer bevrijdend. Al de geheimzinnige verlangens van het menschdom worden nu heerlijk en werkelijk verwezenlijkt. Het ontwaken verlost uit den droom. De woekerende legende en mythologie maakt plaats voor de zekerheid en stevigheid van een historisch gebeuren. God is mensch geworden: Hij draagt een menschennaam. Vlak bij den naam van het menschgeworden Woord, staat in ons Credo de naam van gouverneur Pontius Pilatus. Deze historische Godmensch leeft voort in zijn zichtbare Kerk. De geschiedenis van het menschdom kringt rond de kerkgeschiedenis: zij is doorloopend een heilsgeschiedenis. Het doel van heel het wereldgebeuren is de verlossing van de menschen, door Christus in de Kerk. Daarvoor draaien de sterren, fluiten de vogelen en sterven de martelaren. De diepste philosophie van de geschiedenis is de theologie van de verlossing. | |
Verlossing der kultuurZoo staat het christendom tegenover de heidensche godsdiensten als een beperking en een bevrijding. Waar de bovennatuur zich openbaart worden de grenzen, maar meteen heel de uitgebreidheid van het gebied der natuur duidelijk. Zeer juist en diepzinnig merkt Chesterton op, dat wij een lange ervaring van het bovennatuurlijke noodig hebben, om precies en zeker te weten wat natuurlijk is. En Newman schreef terecht dat wij meer van de engelen dan van de honden afweten. Onder den invloed van het christendom werd de godsdienst eerst gezuiverd van magie, astrologie, fetichisme, kwakzalverij, enz. De theologie, toen zij duidelijker en scherper haar domein en haar methode ging uitstippelen, bevrijdde de philosophie. De geschiedenis van den godsdienst en van de kultuur getuigt dat het geopenbaard geloof het menschelijk verstand niet doet inslapen maar ontwaken. Het verruimt en verrijkt den geest met al de waarheid en wijsheid waar het natuurlijk verstand uit eigen kracht niet bij kan. Bij deze strikt bovennatuurlijke waarheden worden nog andere hoogste princiepen geopenbaard, | |
[pagina 103]
| |
welke het menschelijk vernuft, door een denkende en vorschende elite ten top gedreven, eigenlijk wel zou kunnen bereiken; maar die onmisbaar zijn voor elken mensch, ook voor den minst ontwikkelde, om menschwaardig te leven. Opdat deze waarheid en wijsheid, tijdig, gemakkelijk, zeker en zuiver aan allen en aan ieder zou bekend worden, is bovennatuurlijke openbaring moreel-noodzakelijk. Wat een weergalooze levensphilosophie vindt elk menschenkind in de eerste lessen van den catechismus, over God en ziel, over dit en het andere leven! Wat weet een mensch die dit niet weet? Wat al eeuwenwijsheid ligt er opgeborgen in de 'allerzaligste der wetenschappen'! Tertulliaan mocht al zeggen: 'Over God weet bij ons een kind meer dan Plato'. Inderdaad: het toppunt van de hoogste antieke schouwing wordt het vertrekpunt van de christelijke openbaring. Het geloof behoedt de rede voor tal van mogelijke dwaalwegen: dit beteekent een aanzienlijke besparing van tijd en kracht en moeite. Immers, het doel van de rede is niet zoeken maar vinden: niet wetenschap maar waarheid. Quantum potes tantum aude: zoo wenkt het geloof de menschelijke rede op de baan van het oneindige: 'vooruit! en in de goede richting!' Phantasie en gemoed worden evenmin gekortwiekt door het bovennatuurlijk geloof: veeleer krijgen zij een paar stevige vleugelen en veilige ruimte. Als de adelaar, kringend in gouden lucht, die zijn jongen van het nest lokt voor de hoogste vlucht, zoo levert het geloof de hoogste motieven en de veiligste objekten aan de kunst, om de goddelijke waarheid met heel den luister van menschelijke schoonheid te tooien. Hoeveel vaster en voller is b.v. de schoonheid van de Divina Comedia, bij de nevels en aarzelingen van de Aeneis vergeleken. Tusschen beide geniale kunstwerken spant de heele afstand van het menschelijk vizioen tot de goddelijke vizie. Ook op het gebied van de zedelijke kultuur, treedt de christelijke moraal op als een bevrijding en een bekroning. Het personalisme dat onze westersche beschaving tegenover de oostersche despotie kenmerkt, is een vrucht van christelijke openbaring, die de ziel en het geweten van den mensch, al was deze ook maar een slaaf, tegenover elke menschelijke heerschappij vrijwaarde. In dezen zin moet de 'vrije gedachte' en de 'vrijheid van geweten' christelijk erfgoed heeten. | |
[pagina 104]
| |
De politiek eindelijk - want politiek kan ook kultuur zijn! - werd op haar beurt door den bovennatuurlijken godsdienst bevrijd. Door het feit dat Christus aan zijn Kerk het religieuze toevertrouwde werd de eigen taak van den staat belicht en verlicht. In het heidendom werden godsdienst en politiek steeds door elkaar gehaspeld. De keizer die tevens Summus Pontifex was bleek steeds geneigd het politieke als absoluut en het religieuze als relatief te beschouwen. Dank zij de duidelijke onderscheiding van kerk en staat, van het religieuze en het politieke, van het geestelijke en het tijdelijke, kon de staat gaandeweg zich onbelemmerd op zijn gebied bewegen, zonder gevaar te loopen despoot te worden. Het Oosten is daarin niet geslaagd. Zoo staat het christendom boven de natuur en tegelijk in de geschiedenis: het is transcendent en immanent aan de kultuur. Het schept kultuur en wordt niet door kultuur geschapen. | |
Persoonlijk christendomZooals het christendom in het algemeen staat boven de natuur en in de geschiedenis, zoo moet het in elk afzonderlijk christenleven immanent en transcendent staan. Een christen is niet in de eerste plaats iemand die een bepaald credo belijdt, tien geboden onderhoudt, zeven sakramenten ontvangt, en gehoorzaamt aan paus Pius XII. Christen is hij die leeft in Christus en in wien Christus leeft. Christus is Leven, voordat Hij Weg en Waarheid is. Hij is Weg en Waarheid, omdat Hij Leven is. Christendom is revelatie omdat het revolutie is; het is de blije boodschap van een goddelijk gebeuren: van God die mensch wordt om menschen te vergoddelijken. Een boom is geen appelboom omdat hij appelen voortbrengt: hij brengt appelen voort omdat hij een appelboom is. Zoo gelooft en handelt een christen volgens de leer en de leiding van Christus, omdat hij in Christus leeft, en opdat Christus in hem uitgroeie tot de volwassen gestalte. Uit het christelijk 'zijn' groeit het christelijk 'bewustzijn' en de christelijke daad. Christelijk geloof ligt dus dieper dan menschelijk bewustzijn. Een pasgedoopt kind van drie dagen, bezit de gave des geloofs, is christelijk rijp voor de hemelsche schouwing. Met de jaren, d.w.z. onder de werking van natuur en genade, zal dit christelijk geloof normaal uitgroeien tot geloof in Christus: niet enkel | |
[pagina 105]
| |
als cerebrale wetenschap, eerder als een bewustworden, als een wijsheid en een vriendschap. Zoo ongeveer als het kind met de jaren zijn moeder leert kennen: niet door een onderzoek naar haar burgerlijken stand, maar door het innig samenleven zelf: aan duizend bewuste of onbewuste of onderbewuste teekenen, die elk afzonderlijk aan nuchtere kritiek blootstaan, maar die te samen rustig en sereen boven elke kritiek uitgaan. Het geloof is 'une religion du coeur... et le coeur a des raisons que la raison ignore'. Men moet ook willen zien. Het christelijk geloof is en blijft formeel een akt van het verstand: maar de wil werkt mee, zooals in elk geval waar de inwendige evidentie van het voorgestelde objekt het verstand niet dwingt. Zelfs voor de nuchtere logika is meer vereischt dan enkel maar een nuchter verstand: karakter, dat de gevaarlijke of onaangename waarheid op den voorgrond plaatst, en een levensideaal, waardoor het denkend individu aan zijn subjektiviteit wordt ontrukt, door alle menschelijk streven en inzicht aan een hoogste goed en doel te onderwerpen. Daarom veronderstelt het christelijk geloof ook steeds een bovennatuurlijke beweging van den wil en van het gemoed. De mensch gaat naar de waarheid 'met heel zijn ziel', als naar het goed van den heelen mensch. Nu geeft God niet aan alle menschen evenveel genade: maar wel aan alle menschen veel genade. Geen 'goede wil' blijft van voldoende en overvloedige genade verstoken. Deze fundamenteele goede wil - die zelf een vrucht is van Gods voorkomende genade - bestaat uit deemoed: uit ootmoed en grootmoed. Ootmoed erkent zijn radikale hulpbehoevendheid tegenover het bovennatuurlijke, en zijn alzijdige beperktheid tegenover het natuurlijke zelf. Grootmoed aanvaardt aktief deze menschelijke ontoereikendheid en Gods mildheid. Deze deemoed - het toppunt van menschelijke grootheid - noemt het evangelie: geest van kindschap, of geest van armoede. Tegenover het natuurlijk mysterie van Gods grootheid, en meer nog tegenover het bovennatuurlijke, voelen de allergrootsten onder de menschen, en voelen alle christenen, zich als kinderen. Van den katholieken geleerde of kunstenaar wordt niet gevraagd dat hij kinderachtig worde: eerder dat hij elke kinderachtigheid aflegge. Met de hulp van Gods genade, en door het opvoeren van zijn talent en het harmonisch ontwik- | |
[pagina 106]
| |
kelen van heel zijn persoonlijkheid, moet hij doordringen tot het besef dat hij tegenover God en het goddelijke inderdaad een klein kind is. Dit besef bevrijdt hem van elken kinderachtigen waan, van elke illusie omtrent zijn eigen talent, en omtrent het talent van den mensch in 't algemeen. Koninklijke adelaars alleen vermogen de hoogste bergen te beschouwen als molshoopen. Voor een mier wordt elk muurke een chineesche muur. 'Menschen van goeden wil' zijn er niet velen, noch onder de heidenen, noch zelfs onder de christenen. Onder de heidenen kwamen alleen de grootsten onder de grooten op het gebied van wetenschap, wijsheid, kunst of zedelijkheid, tot deze armoede van geest. En dan ervaarden zij nog daarbij dat zij die vlucht meer dankten aan den invloed van hun mysterieuzen 'daimon', dan aan de inspanning van hun eigen energie. Op de hoogste toppen van de menschelijke wijsheid, nemen Plato's 'mythen' hun vlucht. En de nuchtere Aristoteles zelf bekende dat de eenige mogelijkheid voor den mensch om volwaardig en bestendig mensch te zijn, hierin bestond: 'zooveel mogelijk goddelijk te leven'. Al deze grooten hebben geleden aan inferioriteitskomplexen: hebben het vermoeden uitgesproken van een historische breuk in de geschiedenis van het menschelijk geslacht. 'Menschen van goeden wil' in dezen zin zijn er ook niet velen onder de christenen, zelfs niet onder priesters en kloosterlingen: al kregen allen de genade van dien goeden wil, velen lieten het goddelijk zaad niet gedijen tot volle vrucht. Gods heiligen, die genieën van de religieuze kultuur, hebben langs zeer verschillende wegen en tot op zekere hoogte, deze toppen benaderd. Eén enkele heeft, rustig en sereen, op dien hoogsten top geleefd: Jesus Christus, de Godmensch, omdat Hij op dien top geboren was. In Hem is goede wil uitgebloeid tot onvoorwaardelijke heldhaftige overgave. In Hem is vereeniging met God, persoonlijke eenheid. Wat ons geloof ziet in spiegel en mysterie, aanschouwde Hij in den schoot van God zelf. Hij was 'de' Waarheid, 'de' Zoon. | |
Kerkelijk geloofWat Jesus leerde in het Evangelie, wordt ons door Christus-in-zijn-Kerk bestendig meegedeeld. Zijn 'volheid' is de Kerk, en uit die 'volheid' ontvangen wij allen. Het christelijk geloof | |
[pagina 107]
| |
is kerkelijk geloof: katholiek geloof, persoonlijk en gemeenschappelijk tevens als een erfschat van de familie. Elken Zondag in de hoogmis zingen wij ons Credo: met duizenden tegelijk, maar in den eersten persoon enkelvoud! Het geloof van den 'kolenbrander' die, zonder een woord latijn te kennen, dit Credo meezingt, is eerbiedwaardig, levendig, echt-katholiek. De simpele volksvrouw die zegt: ik geloof alles wat mijn pastoor gelooft, is even wijs als de geniale theoloog, met den wagenden moed van zijn belijdenis: ik geloof al wat de Kerk gelooft. Dit is de welberekende en volkomen bewuste overgave aan het mysterie: de sprong in de zekerheid. Maar dan moet dit goddelijk en gemeenschappelijk geloof ook menschelijk en persoonlijk blijven. Wie zich onvoorwaardelijk aan de Kerk overgeeft, moet precies weten waarin en waarom. Elke christen moet in staat zijn om, naar gelang den graad van zijn ontwikkeling, zijn kerkelijk geloof te verantwoorden tegenover zijn eigen of vreemde wetenschap of onwetendheid. Wie van den kolenbrander schoolsche theologie verwacht, als verantwoording van zijn geloof, is dwaas en onrechtvaardig. Eischt men van elken stemberechtigden burger een persoonlijken kijk op de politiek? Zelfs ontwikkelde christenen zullen voor vele kwesties aangaande hun geloof wijselijk en natuurlijk naar beroepsgodgeleerden verwijzen. Dezen zelf zullen vaak specialisten moeten raadplegen: verwijt men den doorsnee-arts dat hij niet alle specialiteiten beheerscht? De grootste specialisten eindelijk zullen dikwerf moeten wijzen op het 'mysterie'. Tenslotte zijn daar vele vragen waarop al de wijzen samen niet vermogen te antwoorden: alle gekke vragen. Toch moeten wij constateeren dat bij al te vele intellektueelen die zich christenen noemen, de godsdienstkennis pijnlijk-ver bereden het peil van hun kultuur is gebleven. Zij zijn veel te gerust in hun geloof: deze valsche gerustheid baart vroeg of laat onrust. In hun huisbibliotheek wordt religieuze litteratuur meestal verasschepoesterd. Van de feestelijke reeks eerste-rang-werken die in de laatste jaren het licht zagen, kennen velen niet eens den titel. Is diepere kennis van geloof en kerkgeschiedenis dan het monopolie van den geestelijke? Mogen | |
[pagina 108]
| |
ontwikkelde leeken klagen dat zij in de Kerk onmondig worden gehouden? Is het dan wonder dat die menschen geen vreugde noch fierheid beleven aan hun christendom? Deze onwetendheid en nalatigheid is oorzaak van de passiviteit veler intellektueelen tegenover zichzelf. Hun geloof bleef teren op het schamele voorraadje van hun middelbare school. Hun christendom werd het brooze teere vaasje, geheel bestoven, dat men liefst niet aanroert uit vrees dat het in stukken zou vallen. Onoprechte, onmannelijke houding, waaruit fataal twijfel en twijfelzucht volgt! De houding van den erfgenaam die toevallig kostbare titels van zijn familieschat ontdekt, maar weigert ze te onderzoeken omdat ze 'misschien valsch zijn' - of erger, die titels verscheurt! 'Dira-t-on, - vraagt Blondel aan die twijfelzuchtigen, - que c'est étroitesse de ne pas avoir expérimenté les états les plus divers? Qu'on ne peut bien voir sans avoir commencé par fermer les yeux? Qu'on ne gagne pleinement que ce qu'on a estimé perdu? Qu'il n'y a de sincérité et de liberté qu'où il y a risque et doute? et que le philosophe est toujours du cäté de l'incertitude et de la pénombre? - Non! Pour recevoir toutes les leçons de la vérité aimée et possédée sans déclin dans la lumière, il faut ignorer les souffrances et les leçons du doute foncier; pour conserver toute la limpidité de l'esprit il est nécessaire de demeurer inaccessible à certains orages de la pensée. L'absence de trouble, quand elle s'allie d'ailleurs à la connaissance des difficultés et à l'effort intense de la méditation est marque, non de faiblesse mais de force supérieure; c'est du temps gagné, c'est de l'énergie épargnée pour aller de l'avant, sans recul ni stérile hésitation. Ecoutez Mr. Ollé Laprune: pour penser virilement il n'est pas nécessaire d'avoir douté. Quand il s'agit de se rendre compte des choses, le doute n'y fait rien, dit excellemment Leibnitz. Le doute détruit, dissout, ou du moins trouble la chose à voir. Que pour surmonter le doute on examine, soit! Mais que pour examiner il faille commencer par douter, c'est ce que je nie!'Ga naar voetnoot(5). Hiermee is de eerste term van ons vraagstuk omschreven. Christendom is levend geloof: leven uit het geloof. Rest de tweede term: | |
[pagina 109]
| |
II. Wat is kultuur?Met het oog op de verhouding van kultuur met godsdienst kunnen we de kultuur in 't algemeen bepalen als: veredelde, vergeestelijkte, geordende natuur. Natuur en kultuur staan polarisch tegenover elkaar. Polen staan niet tégen elkaar: zij sluiten elkaar niet uit, maar in. Zij moeten tegenover elkaar staan, om aktief zichzelf te worden. Zij blijven steeds onderscheiden, maar mogen niet gescheiden worden. Contrarie non contradictorie opponuntur. Tegenstelling is nog geen tegenstrijdigheid. Hun normale verhouding tot elkaar is spanning in evenwicht. Heel de schepping is vol van dergelijke spanningen. Schepping en Schepper staan tegenover elkaar als actus purus en pura potentia. In de schepping zelf staat de mensch polarisch tegenover de redelooze natuur: erboven, niet erbuiten. Door het stoffelijke aan zich is de mensch ook een stuk natuur: door zijn geestelijk vermogen beheerscht hij de natuur, voert haar op tot kultuur. | |
Logos-bios (kultuur en natuur)In de hedendaagsche kultuur-philosophie wordt deze verhouding bij voorkeur voorgesteld als de spanning Logos-Bios. Nuchter vertaald luiden deze twee grieksche woorden: idee en leven. De moderne wijsbegeerte echter vat die woorden veel breeder, dieper en rijker, helaas ook minder duidelijk op. Tegenover Logos bepaald, beduidt Bios meer het dynamische, het spontane, het konkrete, het existentieele, het oer-instinktmatige, het infra- en supra-rationneele; of liever en juister: het prae- en metarationneele. Bios is de mysterieuze voedingsbodem waaruit alles, tenslotte ook de Logos, opbloeit: de wereld van het onderbewuste met zijn duistere mysteries, en de wereld van het hoogerbewuste met zijn bliksemende mythen. Door het geheimzinnig vermogen van het 'gevoel', worden deze beide werelden (instinct en intuitie) in levend en vruchtbaar kontakt gebracht. De Logos, als nuchter denkend verstand opgevat, kan hier niet meer bij, geraakt het spoor bijster. Het primaat komt toe aan Bios: Wille zur Macht, Elan vital, onweerstaanbare levensdrang en onfeilbare levenslogiek. De we- | |
[pagina 110]
| |
tenschap van de toekomst, de mythe van de twintigste eeuw is een biologische mystiek, een mystieke biologie. Het rationalisme van de negentiende eeuw dat enkel Logos als dorre nuchtere rede aanvaardde, slaat over naar vitalisme. Deze reaktie was onvermijdelijk, ten deele wenschelijk en zalig, mits zij nu niet oversla tot een tegenovergestelde dwaling. Onze thomistische philosophie is ruim en soepel genoeg om beide extremen tot één hoogere synthese op te voeren. Logos en Bios sluiten elkaar niet uit, maar roepen en wekken elkaar als polen in spanning. Logos is niet enkel noch eerst nuchtere 'gedachte', schrale abstraktie, cerebraal concept; maar ordenende idee. Thomistisch intellektualisme is veel meer dan rationalisme; niet enkel logiek en statiek, ook intuitie en dynamiek. Het menschelijk intellekt is niet enkel het vermogen om abstrakte concepten in streng-sluitende syllogismen aaneen te rijgen. Dit abstraheerend en analytisch vermogen van het intellekt veronderstelt juist een hooger synthetisch en opbouwend vermogen. Het intellekt is in eerste en hoogste instantie het vermogen van de absolute affirmatie. Tusschen de kategoriën-a-priori van het vernuft en de ideeën van het intellekt ligt niet de onoverbrugbare kloof, die Kant meende te ontdekken. De ideeën van het intellekt zijn werkzaam in de synthetiseerende funktie van het verstand. Voor het thomisme is de hoogste vorm van Bios: Logos. Weten is het hoogste doen. Schouwing is de verhevenste prestatie van het leven: vereeniging van den mensch met het Kalonkagathon, het supreme goed van den geest, de ongeschapen waarheid. De scholastische philosophie heeft wellicht het onderscheid tusschen idee en wil - en in dezen zin tusschen Logos en Bios, - soms te ver doorgedreven, zoodat het onderscheid voor sommigen een scheiding werd. Intellekt en wil wortelen beide in het dynamisme van de zielssubstantie. Daar is wil in het intellekt, en daar is idee in den wil. Theologie is, op haar transcendente wijze, verlichte biologie. God immers is Bios en Logos: de leer van het goddelijke is noodzakelijk een leer van het Leven, een levensleer. De biologie wordt pas bekroond en voleindigd in de theologie. De leer van den mensch vindt haar transcendente voleinding in de leer van den Godmensch. Het bloed van verlosten is 'christelijk' bloed. | |
[pagina 111]
| |
In deze breedere synthese zal men duidelijker zien hoe natuur en kultuur elkaar zoeken, als twee polen. Zonder de leidende macht van den geest, zonder de ordenende finaliteit van den Logos, verwildert de natuur, wordt Bios tot chaos: het wordt vrijheid zonder orde, ofwel orde zonder vrijheid: verstarring tot mekaniek of zielloos instinkt. Anderzijds, wanneer de kultuur niet blijft wortelen in den voedingsbodem der natuur, dan wordt kultuur tot gekunsteldheid, hyperkultuur, bloedlooze civilisatie, vorm zonder inhoud, on- en tegennatuur. Pas door de samen- en wisselwerking van Logos en Bios ontstaat Kosmos: hoogere kultuur; vrijheid in de orde en orde in de vrijheid. Wetenschap is geordende kennis, verlicht verstand. Zonder hare methode wordt menschelijke kennis tot een wildernis: een doolhof van mythen, legenden, halve of schijnwaarheden, bijgeloof enz. waarin het gezond verstand zoek geraakt. Gezond verstand is onmisbaar; doch alléén niet voldoende: evenals een stuk vruchtbare grond, dat aan zichzelf wordt overgelaten, zoowel onkruid als vruchten voortbrengt. Omgekeerd: zonder de grondlijnen van het gezond verstand en de onmiddellijke evidenties van de zintuigelijke waarnemingen, geraakt de wetenschap verstrikt in haar eigen methodes; wordt zij tot hyperkriticisme, positivisme, scientisme, rationalisme, of hoe men het noemen wil. Zonder wetten geen orde in de feiten: zonder feiten hangen de wetten in de lucht. Kunst kan bepaald worden: 'l'âme ajoutée à la nature': geest die idee ontdekt. Natuur is derhalve de bron van elke kunst. Zonder haar kontakt vervluchtigt alle kunst tot ziellooze vormelijkheid, tot gekunsteldheid. Maar om die ziel uit de natuur te verlossen, om den droom uit het marmerblok te wekken, is het genie, oog en hart en hand van den kunstenaar onontbeerlijk. Techniek brengt orde in de wilde natuurkrachten. De stuwdam schijnt te worstelen tegen het oergeweld van den bergstroom, en toch drijft hij hem tot hooger kracht, doelmatiger prestatie, ordelijker werkzaamheid. Hygiëne is zorg voor de gezondheid: geordende levenskracht, kultuur van de lichamelijke vermogens. De matigheid die zij oplegt houdt onstuimigen natuurdrang in den band, tot duurzaam behoud van het geheel. | |
[pagina 112]
| |
Politiek schept orde in het gemeenschapsleven. De staat geeft vorm aan het volksleven, maar moet steeds uit dit volksleven bloed en kracht putten, om niet tot statolatrie, politicisme, over te slaan. Zedelijkheid verlicht het menschelijk geweten, ordent ons denken en doen. Zonder geweten zijn wetten woorden in de lucht; maar zonder wetten, zonder objektieve normen, kan het geweten vervalscht en verward worden. Godsdienst eindelijk, als objektieve organisatie van het religieuze leven, met zijn leerstukken en zedenwetten, met zijn instellingen en bedienaars, richt en regelt het ingeboren religieus gevoel van den mensch. Zoo ontstaan hoogere godsdiensten; wordt kultus de hoogste bekroning van kultuur. In het licht van al deze beschouwingen kunnen we nu gemakkelijker antwoorden op de vraag of kultuur en godsdienst elkaar uitsluiten of steunen. | |
III. Kultuur als 'krisis' van den godsdienst.Zoolang kultuur echt menschelijk, gezond en evenwichtig blijft, zoolang zij organisch verband houdt met natuur, bevordert zij ook den godsdienst. God schiep den mensch naar zijn beeld en gelijkenis, en schonk hem de wereld als arbeidsveld. Hoe meer de mensch mensch is, des te spontaner zal hij religieus zijn. Echte kultuur voert tot God. In God immers zijn kultuur en natuur identiek: naar dit bovenmenschelijk evenwicht streeft de menschelijke kultuur. Godsdienst die niet steunt op kultuur is onevenwichtig en onbetrouwbaar. Geloof zonder wetenschap ontaardt licht tot bijgeloof. Onverlichte ijver wordt fanatisme. Onbeheerscht religieus gevoel verwordt tot sentimentalisme of mysticisme. Gemeenschapsgeloof zonder persoonlijke overtuiging slaat over tot kuddegeest. Kultus zonder kunst voert allicht tot obscurantisme en beeldenstorm. Een ziekelijk lichaam is in den regel een hindernis voor de vlucht van de ziel. Een georganiseerd religieus leven dat niet steunen kan op een georganiseerd politiek en sociaal leven, wordt zelf met desorganisatie bedreigd. Genade die niet bouwt op natuur zweeft in 't ijle, vervluchtigt tot supernaturalisme en ketterij. Wanneer gezonde kultuur reageert tegen ontaardingen van | |
[pagina 113]
| |
den godsdienst, omdat die in plaats van bovennatuurlijk, tegenof onnatuurlijk wil worden, dan bewijst zij den godsdienst een aanzienlijken dienst. Nu vertoont de menschelijke kultuur in haar historischkonkrete ontwikkeling onmiskenbaar een tendenz om te ontaarden. Haar verhouding tot de natuur is een slingerend streven naar evenwicht. In zijn ontstaan en in zijnen opgang maakt nagenoeg elke kultuur een roes door. Jonge wetenschap is meestal verwaand. Ontwakend nationalisme is dikwijls driest en overmoedig. Nieuwe kunst is onverdraagzaam en radikaal. Normaal is dit enkel een soort puberteitskrisis, een Sturm-und-Drangperiode waarin de godsdienst wel eens verzwindt. Deze roes van een jonge kultuur is in den grond een groeikrisis: zij is normaal en niet zoo gevaarlijk. Gisting, geen verzuring. Gevaarlijker zijn de diepere ontaardingstendenzen van de kultuur: hypo- of hyperkultuur. Deze zijn abnormale afwijkingen. Men zou ze rachitisme of seniliteit kunnen noemen. Gezonde kultuur beweegt zich op den moeilijken middenweg tusschen hypo- en hyperkultuur. Hypokultuur blijft beneden het normale peil: zij is barbaarschheid, onwetendheid, ruwheid, Untermensschentum. Hyperkultuur verliest het levenskontakt met de natuur: zij wordt scientisme, technokratie, hyperkritiek, kapitalisme, aestheticisme, statolatrie, lichaamskultus, of hoe die kultureele ketterijen ook heeten mogen. Een typische ontaardingsvorm is halfkultuur: hyperkultuur die eigenlijk hypokultuur is, een karikatuur van kultuur; zij waant zich boven het peil, en blijft er eigenlijk beneden. Al deze misvormingen van de kultuur komen vroeg of laat in strijd met gezonden kultus, leiden tot afval van den godsdienst. Gezonde kritiek van den godsdienst wordt tot ongezonde godsdienstkrisis. Alle godsdiensten hebben hieraan geleden. Alle zijn er tenslotte aan bezweken; het christendom uitgezonderd. Wanneer in heidensche hyperkultuur, de natuur uiteindelijk was doodgegaan, dan zijn de natuurlijke godsdiensten mede bezweken. Het Christendom is niet wezensnoodzakelijk aan eenige kultuur gebonden. Ook niet aan een christelijke kultuur. Toen de Romeinsche kultuur ineenzakte, bleef de christelijke godsdienst overeind; wat hij van de Grieksch-Romeinsche kultuur had opgenomen, bleef bewaard en werd als het ware geënt | |
[pagina 114]
| |
op den jongen maar woesten stam van de germaansche kultuur. Uit die vereeniging is langzamerhand Europa gegroeid. Sedert de vijftiende eeuw maakt onze Europeesche kultuur andermaal een krisisperiode door. Zij vertoont op dit oogenblik verontrustend veel symptomen van hyperkultuur. Ons ekonomisch, sociaal, zedelijk, nationaal en internationaal leven is in gevaarlijke mate tegen- en onnatuurlijk geworden. Daarom staat deze tijd ook grootendeels vijandig of onverschillig tegenover den godsdienst. Daarom ook komt velen de godsdienst voor als vijandig tegenover wat zij kultuur noemen. Naast het uitgaan van hyperkultuur die zich overleefd heeft, ontwaren wij tevens jonge opschietende krachten die stormachtig een nieuwen kultuurcyclus inluiden. Deze jonge krachten verkeeren momenteel in storm-en-drang-periode. Daarom verdringen ze tijdelijk en gedeeltelijk het religieuze. Die jonge krachten moeten niet gebroken, maar geleid worden. Wat nu overmoed lijkt, kan wijze moed worden. Weigert de jonge vloed zich te laten indijken binnen de eeuwige krachten van den godsdienst, dan loopt hij gevaar te ontaarden tot een lawine of tot een poel. Alle dijken hoeven echter geen dammen te zijn. De kritiek van den godsdienst kan op de kultuur niet anders dan louterend inwerken. Hoe? - dat willen we tenslotte nader beschouwen. | |
Godsdienst als krisis van de kultuurGodsdienst is inderdaad in zekeren zin ook krisis van de kultuur. Prikkel en rem tevens, zooals de ziel in het lichaam. Echte godsdienst heeft steeds gezonde kultuur bevorderd: daarvan getuigt de heele geschiedenis. Meermaals zelfs is die zorg voor de kultuur te ver gegaan, zoodat kultus op- en onderging in kultuur. Ook het christendom van de Renaissance b.v. heeft pausen gekend die meer om de kultuur dan om den godsdienst gaven. Die Renaissance-kultuur is dan ook kortstondig geweest. Elke godsdienst, ook de heidensche, stond kritisch tegenover de aardsche kultuur: preekte onthechting van de wereld, vergankelijkheid van het ondermaansche, essentieele relativiteit van al het kultureele tegenover het 'unum necessarium'. Dit geschiedde niet uit minachting of verachting van het tijdelijke, maar uit eerbied voor het eeuwige, voor het geestelijke | |
[pagina 115]
| |
en zedelijke. Dat die onderschikking van al het vergankelijke af en toe ontaardde tot onderschatting, dat onthechting wel eens verwerping, en askese tot 'Lebensverneinung' werd is een feit; dit was onvermijdelijk en tenslotte niet zoo heel schadelijk. Wie gestadig met zout moet omgaan loopt gevaar af en toe een greepje te veel te gebruiken. Zoo vormde de godsdienst van het absolute het onmisbaar tegengewicht, dat de kultuur in evenwicht moest houden. Het christendom heeft meer dan andere godsdiensten dezen huiver tegenover het louter-natuurlijke gevoeld en betoond. Het wist wat wij dragen in ons bloed: het kende de geschiedenis van den val, van erfzonde en begeerlijkheid, dien kanker van elke kultuur. Het wist ook van het demonische dat feitelijk meespeelt in onze werkelijke werkelijkheid. Vooral in roesperioden der kultuur toonde het christendom zich wijselijk terughoudend. Ten overstaan van overmoed betoonde het steeds een bedachtzaam wantrouwen, een zekere achterdocht. Die houding mag af en toe een of ander, meestal onrijp of onevenwichtig genie in zijn vlucht hebben gestuit: zeer velen werden door deze veeleischendheid tot hooger en veiliger prestaties gedwongen. Hoeveel danken b.v. de moderne obstetriek en gynekologie aan den onwrikbaren eisch van eerbied voor elk menschenleven, ook voor het ongeborene! De veroordeeling van Galilei door een Romeinsche kommissie, werd voor velen een spoorslag om de nieuwe wetenschappelijke hypothese van den genialen meester, door breeder en steviger bewijzen, tot een onbetwistbare thesis uit te bouwen. Dat deze behoedzaamheid van de Kerk wel eens traagheid en schuchterheid werd, was te verwachten; het is ook een feit: alles samen niet zoo noodlottig voor de kultuur als de voortvarendheid waartoe zij uiteraard geneigd is. Het is de uitvinding van krachtiger remmen die de hooge snelheid heeft mogelijk gemaakt. Sinds lang kende men de kunst om 100 km. in het uur af te leggen; maar men had de kunst nog niet ontdekt om bij zulk een vaart binnen de vijftig meter halt te maken. Dan pas werd die prestatie een 'menschelijke' kunst. De godsdienst, en meer speciaal het christendom heeft steeds belet dat de kultuur zou sterven op haar prooi; als een arend die na een lang gevecht zich doodwreet aan een kreng. Zij heeft | |
[pagina 116]
| |
de gezonde natuur gevrijwaard tegen de koorts van fanatiek naturalisme. Maar K. Barth en zijn school forceeren klaarblijkelijk het christendom en de kultuur, wanneer zij den bovennatuurlijken godsdienst voorstellen als 'de radikale kritiek' van elke kultuur. Alsof christelijk geloof met rede en wetenschap niets had uit te staan; alsof christelijk leven, persoonlijk en sociaal, volkomen boven ons aardsch-sociaal, ekonomisch, politiek leven uitging. Christendom en kultuur zouden niet enkel vreemd, maar vijandig staan tegenover elkaar! De kultuur zou evenmin iets van het christendom te verwachten hebben, als dit van de kultuur! Dit overspannen supranaturalisme - zelf uitgelokt door een roes van naturalisme - laat den tegenpool los, negeert de wezenseigen immanentie van den godsdienst en het historisch karakter van het christendom. De waarheidskern die door deze ketterij wordt blootgelegd en naar voren gehaald, is deze: godsdienst is absoluut; elke kultuur, ook de christelijke, is relatief. Wat relatief is, is ondenkbaar en onbestaanbaar zonder het absolute: geen kultuur is leefbaar zonder godsdienst. Deze daarentegen kan, in princiep, kultuur missen. Feitelijk echter heeft de godsdienst, het christendom vooral, kultuur geschapen als voorwaarde voor zijn normaal gedijen, of als gevolg van zijn bloei. Om eerst het Rijk Gods te zoeken, is een minimum van aardsche mogelijkheden vereischt. Het overige, d.w.z. kultuurbloei, wordt dan toegemeten.
De vraag, bij den aanvang gesteld: moeten kultuur en godsdienst elkaar verdringen, kunnen wij thans met één woord oplossen: kultuur en godsdienst moeten elkaar doordringen. De bron van elke kultuur ontspringt in de natuur van den mensch. Godsdienst is de oceaan die deze bronnen voedt, en haar water aantrekt, opdat het geen poel vorme, maar stroome en besproeie. Godsdienst is de bron van alle bronnen. |
|