Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Kunstkroniek
| |
[pagina 82]
| |
IDe hoofdconstanten van onze kunst (versta plastische kunst) zijn het pathos der derde dimensie, de abondantia, de ordonnantie, het expressionisme. Het loont de moeite ze in het kort nader te omschrijven. Het valt iedereen gemakkelijk op, - niet-Vlamingen echter veel meer dan ons - dat onze schilder-, bouw-, beeldhouwwerken welbevolkt, consistent en weelderig zijn. De Vlaamsche kunstenaar doet een ferme greep in het stoffelijke om zijn inspiratie te belichamen. Om zijn ziel uit te spreken heeft hij meestal niet genoeg, zooals de Italiaan of Franschman, aan een sober thema, een klare lijn, een analytisch-heldere beeldentaal. Integendeel hij spreekt in volzinnen met zeer concrete bewoordingen, nog zwaar van het stoffelijke. Deze neiging om zooveel mogelijk stof te betrekken bij de vormgeving drukt op het Vlaamsche kunstwerk den stempel der stof-gevuldheid: de abondantia. Heer correlaat is de ordonnantie. Een moeilijk te vatten notie, die ten nauwste samenhangt met die der compositie. Componeeren is een zoodanig schikken en samenbrengen van lijnen, vlakken, kleuren enz. dat men een aesthetische eenheid of totaliteit bereikt. 'De ordonnantie bestaat er in de zoo verkregen compositie in een vooropgezet stelsel te integreeren: b.v. een compositie die in een rechthoekig vlak was, in een rondeeltje aanbrengen' (blz. 30). Met ordonnantie bedoelen de schrijvers, indien ik ze goed versta, de zeer concrete kunst om de gegeven stof volledig te valoriseeren als aesthetische functie. De compositie is het werk der verbeelding: men kan ze zich voorstellen op zichzelf, onafhankelijk van haar verwezenlijking. Maar niet zoodra krijgt de kunstenaar een opdracht, of er stelt zich een nieuw probleem: de stof is hem gegeven met haar eigen materieele wetmatigheid en beperktheid. Het gecomponeerde motief moet uitgewerkt worden op doek of houtpaneel, muurvlak of tapijt, in marmer of korrelsteen, in open lucht of besloten ruimte; met welbepaalde afmetingen enz., enz.. De stof stelt haar onverbiddelijke eischen aan het werk der verbeelding; zij dringt haar onbuigzaam metrisch, natuur- en scheikundig stelsel op aan den kunstenaar die het als het ware moet afbreken om integraal te ordenen en te herbouwen in zuiver aesthetischen stijl. Hierin hebben de Vlamingen uitgemunt: licht, lucht, glans afmetingen, hardheid, wazigheid, stramien, penseeltrek, beiteislag, niets van dit alles is verwaarloosd of blijft onbenut bij hun uitbeelding; alles is betrokken, beheerscht en ordelijk, bij hun vormgeving, alles wordt principe van compositie. En als de sier- en toegepaste kunsten bij ons een zoo hoogen bloei gekend hebben, dan staat dit in verband met een uitgesproken ordonnatievermogen. Meteen legt onze sierkunst op typische manier een andere constante bloot, nl. het ruimtegevoel, hoewel dit uiteraard niet op dit gebied tot zijn waarlijk grootsche uitdrukking kan komen. | |
[pagina 83]
| |
Veel kunstcritici - en bij hen sluiten zich Dr. Gabriels en A. Mertens aan - zijn van oordeel dat de grootheid van onze kunst gelegen is in het landschap. Het heeft inderdaad onze schilders bekoord vanaf de Primitieven tot op heden toe. Hoe vindingrijk waren zij niet te allen tijde om de meest verscheidene landschappen, als schijnbaar bijkomstige fond, op hun doeken aan te brengen? Maar het was hun in 't geheel geen bijzaak. Tot in het diepste van hun gemoed bewogen door den hang naar ruimte, waren zij bezeten van het landschap. Het leven is hun essentieel ruimte en beweging; niet alleen ademt het in de ruimte, doch het ademt zelf ruimte. Diepte, perspectief, atmosfeer: zij zijn alle levenscomponenten. Dat men vooral niet ga denken dat het 'pathos der derde dimensie' enkel picturaal tot uiting is gekomen; onze beeldhouwkunst is er geheel door beheerscht. Schiep Klaas Sluter niet de eerste zelfstandige ruimtebeelden, en wie kon ooit zijn beelden warm doen trillen van ruimtegevoel als Duquesnoy? Hoe natuurgebonden en afkeerig van abstractie ook, onze kunstenaars missen geenszins expressief vermogen. Hun realisme slaat hen niet, als nuchtere zakelijkheid, in den ban der alledaagsche natuurverschijning. Zij zijn even ver verwijderd van al wat zweemt naar cerebraal constructivisme als van slaafsche nabootsing der concrete werkelijkheid. Niets is ons meer aanvaardbaar dan de boeren van Brueghel, de helden van Rubens en toch staat niets zoo verre af van een photographische opname. Wij staan hier voor werkelijke figuren, herschapen naar een nieuw geestelijk beginsel, waar de ziel door heen straalt in oorspronkelijke expressie. Hier hebben wij het bestendige expressionisme dat onze kunst kenmerkt. Het huidige, alleszins geforceerde expressionisme mag vernieuwing gebracht hebben in onze XIX-eeuwsche plastiek, in den grond is het niets meer en niets minder dan een constante van onze aesthetische vitaliteit die weer opduikt.
Deze wezenstrekken, opgespoord door een 'uiterst subtiele opzoeking, heel en al bestaande in nuancen en imponderabilia' (blz. 5), zouden onze kunst kennelijk maken door de eeuwen heen. Zijn zij de eenige en onontkomelijke bestendige elementen, die er in voorkomen? In 't geheel niet. Het onderzoek kan er steeds nieuwe aan het licht brengen. Overigens is het niet zoo gemakkelijk om uit te maken of een bestendige eigenschap als constante mag en moet beschouwd worden. Dr. Gabriels is er niet zoo zeker van met haar constanten onafwijsbare wezenskenmerken te hebben aangeduid. Dit zou inderdaad veronderstellen dat men vooraf zijn standpunt zoowel cultuurhistorisch als cultuurphilosophisch verduidelijkt, zijn onderzoeksmethode daarnaar richt en verantwoordt, om naderhand zijn conclusies systematisch tot eenheid te herleiden. Allemaal eischen, waaraan een eerste studie in dezen zin geöriënteerd onmogelijk kan voldoen en die, omwille van de tijdsomstandigheden graag over het hoofd gezien worden. Maar men moet er dan ook genoegen mee nemen, dat de resultaten van het onderzoek voorloopig, | |
[pagina 84]
| |
of liever, wat hun waarde betreft, vlottend blijven; de benaming 'constante' mag zelfs goed omschreven zijn, wat er in opgesloten ligt, haar gehalte is en blijft precair. In dezen zin hebben de schrijvers gelijk hun boek bescheiden te heeten in opzet en bedoeling. Met dit voorbehoud echter is hun thesis aannemelijk. Zij geven er overtuigende bewijzen voor, - beter gezegd zeer aanvaardbare aanduidingen (want op dit gebied is eigenlijk niets strict bewijsbaar) die den geest oriënteeren. Hun boek bevat even fijnzinnige als suggestieve ontledingen die, nogal eens bondig en haastig, meestal pertinent zijn, Juist omdat deze analytische gegevens doorgaans aesthetisch zuiver gehouden en verantwoord zijn, openen zij interessante prespectieven en oriënteeren naar dieper inzicht. In het analytische ligt de kracht van deze studie overal waar ze zich bij het aesthetische beperkt. | |
IIHet is echter nauwelijks mogelijk dat een boek als dit ook niet een cultuurhistorischen inslag zou vertoonen. Zijn schrijvers hebben het inderdaad doorspekt met allerlei opmerkingen van dien aard en weerstaan verder niet aan de neiging om te synthetiseeren en de aesthetische kentrekken van onze kunst te herleiden tot algemeene eigenschappen van de Vlaamsche ziel. Zoo brengen zij drie constanten, de abondantia, de ordonnantie, het pathos der derde dimensie tot één grondprincipe terug: 'den mystico-pantheïstischen drang, welke een der meest bestendige en vaste karaktertrekken van het ras uitmaakt' (blz. 5). Dit is natuurlijk niet onmogelijk. Maar vooreerst is het wel noodig dezen nogal onbepaalden 'karaktertrek van het ras' in te roepen om voornoemde constanten te ruggesteunen? Dit is op zijn minst voorbarig en onmethodisch. Indien een veelheid van aesthetische kenmerken moet herleid worden, dan zal dit op de eerste plaats binnen het gebied van het aesthetische gebeuren. Er moet een aesthetisch beginsel vastgesteld worden, waaruit abondantia, ordonnantie en ruimtegevoel voortvloeien. Daarvoor komt m.i. in aanmerking de bijzonder uitgesproken stofbevangenheid der inspiratie. De Vlaamsche kunstenaar verwezenlijkt in dit opzicht een zeldzaam evenwicht van geest en materie; zijn aesthetische vitaliteit staat verre van den eerder stof-ontheven scheppingsdrang der Zuiderlingen en gaat toch niet bezwaard onder de stof-belastheid, eigen aan de Duitschers. Daarom is de Vlaamsche kunst schoon concreet en concreet schoon. Wil men verder beroep doen op een meer algemeene geesteseigenschap, b.v. het mystico-pantheïsme, dan moet men dit in elk geval verantwoorden. Deze verantwoording nu, in zooverre de schrijvers van dit boek ze geven, faalt totaal en in alle opzichten. Een apart hoofdstuk van hun studie is gewijd aan een vijfde, bijkomstige constante, die hierin bestaat dat onze kunstenaars zich | |
[pagina 85]
| |
zeer vlug aanpassen aan nieuwe geestesstroomingen om ze plastisch uit te drukken, constante die ik zou heeten aesthetische plasticiteit. Om ze te belichten worden de eene na de andere de geestelijke stroomingen der laatste vijf eeuwen besproken en hun invloed op de kunstprestaties van hun tijdsgewricht wordt afgewogen. Merkwaardig genoeg is daar nergens, noch in de late Middeleeuwen, noch in den tijd der Contrareformatie, sprake van een positief-godsdienstige strooming. Wel moet het Stoïcisme de Vlaamsche uitbundigheid aan banden leggen en 'het essentieele verschil tusschen de Vlaamsche barok eenerzijds en de Italiaansche en Duitsche barok anderzijds' (blz. 94) voor zijn rekening nemen; wel 'is het geen wonder dat het door Bruno verjongde mystisch-pantheïsme een reusachtigen weerklank in onze gewesten vond...' (blz. 89) ten tijde van de barok; ook wisten zich het occultisme, de positieve wetenschappen, het Jansenisme positief te doen gelden: en reeds voor de XIVe eeuw 'indien men de uitbarsting van liefde tot de natuur... niet door mysticisme weet te verklaren, moet men elders naar den gist zoeken die een zoodanige uitbarsting ontketenen kon' (blz. 75), - welke uitzonderlijke eer en oorspronkelijke causaliteit Bloemardine, 'verrukkelijk symbool' voor zich moet opeischen. Alleen het geloofsleven is nooit bij machte geweest om, als geestelijke strooming, invloed uit te oefenen op de aesthetische vitaliteit van ons volk. Het tegendeel zou veeleer waar zijn. Passussen als die wij citeerden, kunnen doen denken aan opzettelijkheid. Elders stooten wij op pijnlijke onnauwkeurigheden: Jansenius is als 'Mgr Janssens, bisschop van Utrecht' (blz. 95); een onzer mystieken heet 'Elisabeth van Nazareth' (blz. 73 en 74). Hoe dan ook, opzettelijkheid of onwetendheid, de religieuze ziel van ons volk en haar glansrijke historie door de eeuwen heen, waaraan ook onze kunst ontegenzeggelijk veel te danken heeft, is hier onbekend of dan toch zeker niet gewaardeerd. In de plaats daarvan komt het mystico-pantheïsme en Rubens wordt de 'groote pantheïst' (blz. 93). Wellicht is dit een manier van spreken? Onpassende manier van spreken dan, die samen met het cliché 'mystico-pantheïsme' dit heele werk ontsiert. Waar toch is ons volk ooit pantheïstisch geweest? Eens, en dan nog in de algemeen-nederlandsche geschiedenis, heeft deze doctrine een noemenswaardige organische uitdrukking gevonden, nl. bij den eenzamen, volksvreemden jood van Portugeesche afkomst, Spinoza. Literair is het pantheïsme bij ons nooit tot beteekenisvolle uiting gekomen, of men moet er den braven Karel Van de Woestijne van verdenken deze areligieuze houding te hebben aangenomen. Doch het gaat hier wellicht niet om uitdrukkelijk bewust pantheïsme, wel om mystico-pantheïsme. Wat wil men dan eigenlijk, mystiek of pantheïsme? Wellicht geen van beide; in elk geval kan men de twee niet samen nemen. Want, hoewel het mogelijk is dat zij samen een voorloopige overeenkomst sluiten, nooit kunnen zij tot blijvende eenheid komen of in vruchtbare polariteit samengaan: naarmate zij dieper worden | |
[pagina 86]
| |
heffen zij elkaar meedoogenloos op. Het mystico-pantheïsme is een onmogelijk dualisme. Zes eeuwen cultuurbloei late men dan liever berusten op religieuze Godsmystiek. Op zijn allerminst even zeker als het mystico-pantheïsme in onze volksgemeenschap 'steeds zijn onderaardsch leven heeft gevoerd' (blz. 89), heeft de religieuze mystiek, en dit bij klaarlichten dage, gebloeid en vruchten gedragen. Ook zij kan de diepste roerselen van het menschelijk gemoed beheerschen en met geestelijke levenskracht verrijken; ook zij kan - wat een pantheïsme, hoe mystisch ook, niet kan - de verklaring geven van 'een soort oer-angst, een panischen schrik, die men gebeurlijk bijna bij al onze groote meesters ontwaart' (blz. 6); wellicht kan zij - wat het pantheïsme zeker niet vermag - den heelen Rubens in zich opnemen; wellicht kan zij nog zooveel meer - als men ze slechts wil herkennen. Erkennen de schrijvers van De Constanten in de Vlaamsche Kunst de religieuse Godsmystiek? Zij hebben haar zeker niet herkend in onze plastische kunst. Doch dat andere hebben zij er ook niet 'constant' in gevonden; het is alleen jammer dat zij er hun studie mee belast hebben. Alles bij elkaar, waar het aesthetisch analyseert is hun boek geslaag; de synthese was echter voorbarig. Doch in dezen kunnen de schrijvers hun standpunt steeds herzien; of liever zij hoeven dit eigenlijk niet te doen, dat zij onbevangen de Vlaamsche kunst verder analyseeren en van zelf zal zich naderhand een aesthetische en cultuurhistorische synthese opdringen, die men onmogelijk zal kunnen afwijzen. |
|