Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 75]
| |
goeden kristen mensch, tot uiting brengen: klinkt zelfs in een vers als Ist nicht mein ganzer Tag nur eine Reihe Sünden?
de overdrijving niet door van een warmgeloopen boetepredikant, of de naklank van geforceerde lyriek, ergens uit een hyperbraaf devotieboek? - vooral waar men bedenkt dat dit versje uit de pen komt van een twintigjarige uit het begin der vorige eeuw. Maar in datzelfde gedicht, op den derden zondag in de vasten, bij het evangelie der uitdrijving van den duivel, komen verzen voor van een onmiskenbare rijpheid: Wo kindlich dem Gemüt in Einfalt und Vertrauen
Nichts als sein Jesu kund,
Da kann der Finstre nicht die wirren Höhlen bauen
Im einfach lichten Grund.
Doch du, mein schuldvoll Herz, in deinem eitlen Wissen
In deinem irren Tun:
Wie sind dir tausend brand'ge Stellen aufgerissen
Worin die Nacht kann ruhn!
Wie, op zoo een wijze, de tegenstelling, tusschen het eenvoudig en groot-vroom gemoed, en de meer verwikkelde, op zich zelve teruggebogen ziel, weet te verwoorden, is een ernstig op te nemen persoonlijkheid. Letten we er tevens wel op, niet alleen hoeveel diepere menschelijkheid, maar ook hoeveel diepe kracht van dichterlijkheid het klassieke woord in zijn rytmische, beeldende en magische macht hanteert. Zulke verzen openbaren Annette's kracht en poëtisch vermogen; zij zijn het flitsende licht dat de waarlijk begenadigde en groote dichteres onthult. Wie zoo schrijft heeft wel altijd iets merkwaardigs te zeggen, moge de zeggingskracht dan ook soms verzwakken en, voor 't modern gevoel, tot iet of wat saaie wijdloopigheid ontaarden.
Het Geestelijk Jaar vervalt in twee deelen die op negentien jaar afstand van elkaar ontstonden: de 25 gedichten van Nieuwjaar tot en met den Maandag na Paschen waren al in 1820 voltooid; in 1839 werd de reeks voortgezet door 47 andere gedichten die wel allemaal niet datzelfde jaar werden geschreven doch in 1841 zoo goed als klaar lagen. Later heeft de dichteres er nog aan geschaafd, strofen herschreven en anders geschikt; een werk, waar ze nooit heelemaal mee klaar is gekomen. Merkwaardig is het in alle geval hoe weinig de grondtoon en stemming dier twee reeksen verschilt. Net alsof de veel ouder en rijpere vrouw een werk had hervat dat ze nauwelijks enkelen tijd geleden had laten liggen. Was dit boek dan niet meer dan een taak, een soort vrome en didactische opgave waar een technisch knap en woordvast dichter zich, op onverschillig welken leeftijd, van kwijten kan, omdat hij niet de warmte van eigen | |
[pagina 76]
| |
leven, maar alleen de koude onveranderlijkheid van oneigene gedachten vertolkt? Of is het niet veeleer dat de grondtrekken van een ziel, trots jaren en rijping, feitelijk zichzelven gelijk blijven en zou de oude Corneille het niet bij het rechte einde hebben gehad waar hij de overmoedige jeugd van Rodrigue in le Cid zeggen liet ...mais aux âmes bien nées
la valeur n'attend pas le nombre des années.
Gewis, de jonge vrouw die schreef: So neigt der Mensch sein Haupt an Gottes Güte,
was een welgeboren ziel, en het verwondert ons niet, dat de zooveel oudere vrouw weerom diezelfde grondervaring van het godsdienstig gemoed uitzegt, in het klare, alles samenvattend vers: Du bist der Arzt, ich bin der Kranke nur.
Want hiermee is het thema aangegeven waarop zich alle melodieën en aria's dier vaak zoo zuiver gezongen liederen bewegen. Een grondstemming van armoe en verlatenheid, van zondigheid en zwakte doordringt deze gedichten maar tegelijk de onverwoestbare hoop, een rustig zingende hoop dat Jezus daar onmiddellijk bij de hand is en dat Hij daarom, met de vanzelfsprekendheid der almacht en menschelijke goedheid, ook maar de hand even hoeft uit te steken, om de gegrendelde harte-deuren te openen en binnen te komen: Du, der verschloszne Türen kann durchdringen,
Sieh, meine Brust ist ein verschlosznes Tor.
en bij dit besef, wint het biddend gedicht een glanzende, dringend en wijd-uitzingende hartstochtelijkheid, die tegelijk het diepste en beste van haar dichterlijk en lyrisch vermogen openbaart... De vaak hartstochtelijk zingende onrust en armoe, lijkt ons, zoowel menschelijk als dichterlijk, het wezenlijke te zijn van die, trots hun algemeenheid, steeds zoo persoonlijk aandoende strofische gedichten.
Wat schuilt daar onder aan concrete beleving? Zijn het misschien de moeilijkheden en geloofstwijfels waarmee Droste te worstelen had? Geboren bin ich in bedrängter Zeit.
Nach langer Glaubensrast
Hat nun verschollner Frevel sich erneut.
Een indringende studie, op brieven en andere geschriften van de dichteres ingaande, zou hier misschien licht brengen. Hiertoe is het nu de tijd niet. De wordingsgeschiedenis van een gedicht of een bundel nagaan, is trouwens, dikwijls genoeg, een ingewikkelde en kiesche zaak. Opvallend blijft het toch wel, hoe dikwijls, ook de jonge Annette, de gedruktheid uitzegt van wie in de duisternis en schijnglans van het aardsche en wereldsche leeft, zoodat de bundel welhaast als een doorloopende uitwerking klinkt van die eeuwige componente van de kristelijke gemoedsstemming: dat de mensch hier in een tranendal leeft, met, als gezellen, eigen duister en zwakte. Welke dan ook de concrete achtergrond van beleving zij, waaruit de donkerheid | |
[pagina 77]
| |
van woorden en beelden hier loskomt, méér nog dan deze of gene persoonlijke gemoedsmoeilijkheden bij het beleven van haar geloof, lijkt het hier een kwestie te zijn van temperament. Sommige menschen beschikken over een fijngevoeligheid die, dieper dan de massa, al de onverwachte vlagen en donkerten van 't leven, tot aan de wortelen van het hart, kunnen meemaken. Zij leven in altijd-hernieuwd verlangen en onvrede, in telkens wankelend evenwicht. Treffend in dit opzicht is de tegenstelling tusschen Gezelle en de hier besprokene. Waar hij, b.v. in de vischvangst van Petrus, het evangelisch symbool ziet van het menschenvisschen, het buitmaken der zielen in de netten der reddende Kerk, een visie van grootheid, uitbreiding en gemeenschap, wringt zij, met vrouwelijke eigenzinnigheid en zelfbegaanheid, het symbool naar haar persoonlijk aanvoelen en temperament: Die ganze Nacht hab' ich gefischt
Nach einer Perl' in meines Herzens Grund
Und nichts gefangen.
Wer hat mein Wesen so gemischt,
Dasz Will'gen Wille steht zu aller Stund,
In meiner Brust wie Tauben gegen Schlangen?
Poëtisch, is de vermenging van het vischvangstverhaal met de parabel der parel, een magische vondst geworden. Maar hoe onstuimig en hoog-klagend wordt alle poëtische droom en magische schoonheid hier weggeroepen, in de klare verbetenheid van het zelfbeklag 'Wer hat mein Wesen so gemischt...' toch: Ja, auf dein Wort, mein Hoffnungslicht,
Will werfen ich das Netz. - Ach, steigt ans Land
Die Perle endlich dann und bringt mir Frieden?
Waarlijk, Annette is een kind van die eeuwige onvoldaanheid der romantiek, welke in Duitschland, met het klassieke tijdperk hunner letterkunde samenviel; het Goethiaansche en Faustische: 'Zwei Seele wohnen, ach, in meiner Brust' heeft haar ook gekweld waarschijnlijk. Alleen, als Katholieke, kende ze de verzoening, en betrouwde op de synthese en de rust. Tegen de stem der vertwijfeling, klinkt het konsekwente en mannelijk woord: 'Ja, auf dein Wort will werfen ich das Netz...' Zoo is het Geestelijk Jaar volgewassen van donkere pracht, als een ernstig en woudachtig heuvelland. Ziet de inleider zelfs de Westfaalsche natuur en mensch niet typisch uitgedrukt in Annette's werk? En nog schijnt ze niet voldaan over den donkeren ernst van hare poëzie. Ja, als een zelfverwijt gloeit het op, in die zeker heel vreemde, maar persoonlijk raak aangepaste overweging over het feestmaal | |
[pagina 78]
| |
van den koning, waar elke uitgenoodigde zijn verontschuldiging voor vond (Lk. 14, 16-24): Ein Haus hab' ich gekauft, ein Weib hab' ich genommen.
Drum, Herr, kan ich nicht kommen.
Das Haus mein Erdenleib
Das ich in Ruh musz pflegen;
Die Poesie das Weib
Dem ich zu Füszen legen
Will meiner Musze Frommen
Zu süszem Zeitvertreib.
Reeds in haar jeugd, had de dichteres die schijnbare tegenstelling aangevoeld van godsdienstigen ernst tegenover spelende kunst: Lasz in Zerknirschung mich, lasz mich in Furcht dich singen
Mein Heiland und mein Gott!
Dasz nicht mein Lied entrauscht, ein kunstvoll sündlich Klingen
Ein Frevel und ein Spott.
Is het wellicht die donkere ernst, dit nawerken van stroeve opzettelijkheid niet geweest die aan Annette's poëzie, in dit werk althans, - elders is ze meer omblonken van zon en open lucht - die bevalligheid en verdroomdheid hebben ontnomen, die soms extatische kinderlijkheid en bedwelmende speelschheid van beeld en muziek, welke bij de grootste dichters, over de donkerste verzen, nog zoo'n zaligen gloed en glans leggen. Een Hadewijch b.v. heeft die gewetensangsten niet gevoeld, maar glanzend gezongen wat ze niet bedwingen kon: Dat ic van Minnen vele songhe
dat en hulpe mi niet vele, maer luttel goet;
maer dien ouden ende dien jonghen
coelt sanc van minnen haren moet.
Of dat nu wat kunstvol zondig klonk, of zij, 'lijk Gezelle, soms die echte kunstenaarsvreugde beleefde aan het mooie woordmateriaal, Hadewijch zong... Diezelfde onstuimige wil tot zingen en belijdenis, tot zeggen wat men mooi vindt en erover meent, heeft de Droste aangegrepen, zooals ze alle groote lyriekers aangreep. Inwendigheid, gemoed, geen los-vleugelige fantazie zoeke men in dit werk. Ook, jammer genoeg, de beknoptheid niet of, in het langere gedicht, de logischgroeiende architektuur. Vaak is ze in 'Das Geistliche Jahr' wat romantisch-wijdloopig, niet klassiek vol. Hierdoor moet ze voor Hadewijch en Henriëtte Roland-Holst onderdoen. Meer ook dan op haar tijdgenoot: de Keats der sonnetten, gelijkt ze op de jonge Gezelle die ook niet uitgezongen geraakte, en daarom, als de lyrische | |
[pagina 79]
| |
doorbraak verzwakte, wat langdradig werd. Maar zingen kan ze. Al die Duitsche romantici konden dat trouwens. En hebben zij nu nog niet, langer dan andere West-Europeesche dichters, die lust overgehouden voor de melodische, romantisch-gevoelige strofe? Treffend lijkt het, haar deinende jambische pentameters te vergelijken met de los-geschoeide en lenige van onzen Gorter, en haar donker-getinte verzen met de van zon belichte of van klaren zomernacht dronkene fantazie van een Keats: de magische landen van dance and Provencal song and sunburnt mirth. Ligt daar zelfs geen verschil van volkstemperament in schoonheid neergelegd: donkere, ernstige, gemoedsvolle bij de Duitsche, meer speelsche, lichtjes nonchalante en sportieve romantiek, bij den poëtisch zeker nog meer begaafden jongen Engelschen dichter en tijdgenoot?
Wie Droste ernstig wil lezen - de gewetensvolle arbeid van Schröder verschaft hem een betrouwbaren, 'endgültigen' tekst, lezenswaardige inleiding en bemerkingen -, wie den diepen klank van ziel en gedachten wil beluisteren, zal zeker aan groote schoonheid worden gevoed. En indien Annette den modernen Nederlandschen lezer, aan de zonnigheid en plastiek van Gezelle, Gorter e.a. verwend, misschien aarzelend vragen zou, wat hij van haar ernstige, romantische zangen denkt, zou hij haar met Keats' Ode to Autumn kunnen antwoorden Where are the songs of Spring? Ay, where are they?
Think not of them, thou hast thy music too.
Gij ook hebt uw muziek. En om de zingende menschelijkheid, de weerlooze hartelijkheid van uw woord, voelen we aan dat het toch nog vaak 'Lente'-muziek is. Ons lijkt het niet moeilijk, ingenomen te geraken met den jongen klank van haar groet: Wilkommen, junger Tag mit deinen Brüdern!
Wo bist du denn, du liebes neues Jahr.
en ook de niet speciaal poëzie-gevoelige zal haar warme menschelijkheid waardeeren, en niet weigeren in te gaan op dezen diepen groet van het nieuwe jaar aan de ziel: Gegrüszt du Menschenherz mit deinen Schwächen,
Du Herz voll Kraft und Reue und Gebrechen,
Ich bringe neue Prüfungszeit vom Herrn!
Wie, meer dan aesthetisch of humaan genot zoekend, als geloovige deze woorden van een geloovige aandachtig wil lezen, zal, met katholieke vreugde en trots, bemerken, hoe raak en klassiek, hoe mooi en gevoelvol werd uitgedrukt wat hijzelf heeft geleerd, of in zijn beste oogenblikken aangevoeld. De eigengeaarde, ietwat romantisch-duitsche instelling van deze katholieke gevoeligheid kan hem alleen nog ruimer maken en nog beter doen beseffen dat katholicisme geen vervlakking beteekent, maar leven, schakeering en plasticiteit. Vreugdevol herkent men, hier in dit boek, de eeuwige, dus | |
[pagina 80]
| |
altijd jonge, geloofs- en levensschat, tot volheid geworden, soms stormachtige volheid van leven en innerlijkheid, in zoo artistieke, vaak heftige schoonheid uitgesproken. En we begrijpen het, hoe de jonge vrouw die dit schreef, het noodig acht, in een brief aan hare 'liebe Mutter', te zeggen dat het boek voor 'Groszmutter' volledig onbruikbaar is, want een kinderlijk-vroom en eenvoudig iemand zou het zelfs niet verstaan. Men leze dien brief, zoo pril en rijp terzelvertijd, men leze die liederen, en men zal vinden hoe ook de meest zelfgekwelde uitmondt in dien rijken eenvoud, waarmee de kristen mensch de goedheid Gods nadert: So neigt der Mensch sein Haupt an Gottes Güte.
|
|