Streven. Jaargang 9
(1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Philosophische kroniek
| |
[pagina 69]
| |
geerte. En tenslotte handelt Dr. Hoogveld over de beteekenis der wijsbegeerte voor wetenschap en leven, studie waaraan een appendix wordt toegevoegd over de veel besproken tegenstelling Logos en Bios, hetgeen den schrijver gelegenheid biedt het thomistisch intellectualisme op den keper te beschouwen, en het duidelijk te onderscheiden van elk rationalisme zoowel als van elke gevoelsphilosophie. Uit den korten inhoud van dit boek blijkt dat de schrijver zijn Inleiding heeft opgevat als een omschrijving en een definitie van de wijsbegeerte, en als een verdediging van de neo-scholastieke definitie, die tenslotte het heele thomistisch systeem als in één formule samenvat. In feite heeft hij de revue laten passeeren aan al de philosophische systemen van af de oudheid tot de hedendaagsche toe, ze alle beschouwend naar hun opvatting over het wezen en de taak der wijsbegeerte. Het boek vormt aldus een sterk gebouwd geheel, dat zijn eigen plaats inneemt onder de talrijke Inleidingen die reeds in het Nederlandsch verschenen zijn.Ga naar voetnoot(1) Heel anders doet zich het boek van Prof. de Vleeschauwer voor. Het is eigenlijk geen 'Inleiding', het brengt ons niet verder dan op 'den drempel van de wijsbegeerte'. De bedoelingen van den schrijver zijn zeer bescheiden, zooals blijkt uit het 'Woord vooraf': 'De hiervolgende pretentielooze hoofdstukjes zijn gegroeid uit een aantal toespraken. Uit den aard van de zaak zelf, is dit boekje geen handboek en geen inleiding tot de wijsbegeerte in de technische beteekenis van het woord. Het bestaat uit een opgave en een korte bespreking van philosophische vraagstukken.' Na, in een eerste causerie, het philosophische 'thaumadzein' te hebben teweeggebracht, handelt de schrijver eerst, in vier afzonderlijke voordrachten, over de volgende menschelijke waarden: het ware (Uit de wereld van het kennen), het goede (Uit het gebied van het menschelijk handelen), het schoone (Het schoonheidsvraagstuk in de wijsbegeerte), en het heilige (Het heilige). Men lette er op dat de eerste en hoogste waarde, nl. het zijn of het wezen, ontbreekt. Daarna volgen problemen die Dr. Hoogveld tot de 'toegepaste philosophie' rekent: Het probleem van de geschiedenis, De philosophie van de techniek, Het vraagstuk der cultuur. Niet meer tot de eigenlijke wijsbegeerte, maar tot de zgn. 'Geisteswissenschaften' behooren de vier zeer interessante uiteenzettingen over De levensstijl van den Griekschen geest, De stijl van het middeleeuwsche denken, De geestelijke habitus van het modern denken, Het wijsgeerig denken van onzen tijd. De laatste causerie bevat een algemeen besluit en is veruit de voornaamste met betrekking tot de vraag over den zin der philosophie: Wahrheit und Dichtung in de wijsbegeerte. | |
[pagina 70]
| |
Indien we, met Dr. Hoogveld, onder philosophie verstaan de kennis van de laatste oorzaken en de metaphysica als de kern van de wijsbegeerte beschouwen, dan brengt ons het boek van Dr. de Vleeschauwer werkelijk niet verder dan op den drempel van de eerste onder de wetenschappen. Maar - en hier staan we niet op den drempel, maar volop in de philosophie van den schrijver - de engel met het vlammend zwaard verbiedt ons verder te gaan, en in het verloren of verboden paradijs van de metaphysica, van de ware wijsbegeerte binnen te treden. Bij het begin van elk dezer zoo schrandere causerieën zouden we als opschrift kunnen plaatsen: 'Gij die hier binnen gaat, laat alle hoop varen...': er is geen metaphysica, geen kennis van, geen inzicht in een absoluut geldende waarheid. Wat de waarde van de kennis betreft, heet het: 'Van geen enkele beschouwing uit kunnen wij waar maken dat de mensch het recht mag opeischen de wereld te kennen zooals zij is' (blz. 29). Hetzelfde voor het ethisch probleem: 'ik houd het ervoor dat de moraal geen wetenschap, zelfs geen philosophie is' (bl. 42). Het waarheidsprobleem wordt als volgt gezien: 'In de werkelijkheid zijn niets dan oordeelen welke ieder voor zich voor waar houdt en die door de drie vierden onzer medemenschen voor evenveel dwalingen worden gehouden' (blz. 50). Tenslotte, er bestaat geen metaphysica. Immers 'het is een algemeen bekend feit dat de lotsbestemming van een metaphysica tot de onzekerste en tot het vergankelijkste behoort onder de wetendheden der menschen' (bl. 63). Wanneer dan de wijsbegeerte gezuiverd is van haar metaphysischen inhoud, van elk weten over de laatste oorzaken, over het wezen van de wereld, den mensch en God, wat blijft er dan nog over, welke is dan de zin van deze philosophische romp? Prof. de Vleeschauwer houdt het hier met W. Dilthey die de menschheid indeelt in verschillende groepen, die elk haar eigen wijsbegeerte heeft, waar en geldig alleen voor de groep. De philosophie bestaat hierin, dat elk de groep tracht te vervoegen die overeenstemt met zijn eigen zielsstructuur. W. Dilthey onderscheidde drie dergelijke typen van menschen met elk een eigen 'wereldbeschouwing': de materialistisch-positivistische, de objektief idealistische en vrijheid-idealistische. Deze indeeling schijnt Dr. de Vleeschauwer niet te bevredigen; hij geeft er ook geen andere, maar constateert alleen dat de volmaakte indeeling van het menschdom in een bepaald aantal zielsstructuren nog niet gevonden werd: 'Het is wel betreurenswaardig, schrijft hij, dat de philosophie deze geestelijke typenleer niet op een volstrekt eenvormige wijze heeft ontworpen, doch dat is geen onoverkomelijk bezwaar. Het volstaat immers op grond van deze ervaring aan te nemen dat ook een aantal geestestypes of geestesschema's geïsoleerd kunnen worden, die min of meer de levensallure van de enkelingen weergeven' (bl. 169). Naar deze opvatting zou het wezen en de taak van de philosophie dus hierin bestaan: elkeen zou eerst zichzelf moeten onderzoeken, trachten vast te stellen welken 'geestesvorm', welke 'levensallure' | |
[pagina 71]
| |
hij heeft. Zoo leeren wij inzien 'wat wij zijn en hoe wij georganiseerd zijn door de drukking van het fatum van de ziel en van den geest die wij in het leven hebben meegekregen' (bl. 170). Daarna of tezelfder tijd kunnen wij onszelf inschakelen in een van de groote groepen die de geestelijke organisatie van het menschdom uitmaken. Zoo pas kunnen we een philosophisch verantwoord leven leiden: 'Ieder van ons, immers, vertegenwoordigt een ziel die een weg uit moet volgens de structuur die hij van de natuur, ons aller Alma Mater, heeft meegekregen' (bl. 170). Zoo heeft ieder een aanleg voor een bepaald beroep, en kan men maar gelukkig leven in dat beroep. Deze opvatting over de taak en den zin der wijsbegeerte kan ons, van zuiver philosophisch standpunt uit, niet bevredigen. De philosophie, vanaf haar eerste stappen tot op heden, heeft steeds gezocht naar absolute waarden, geldig voor alle menschen. Heeft ze die nog niet gevonden, of worden de gevonden absolute waarheden niet door iedereen erkend, dan is dat geen reden om te beweren dat ze niet bestaan, en dat het niet de eisch zou zijn van het wijsgeerig denken ze te zoeken, en mocht men ze gevonden hebben, ze uit te diepen. De philosophische houding die uit dit boek spreekt: er is geen metaphysica, er zijn alleen onherleidbare wereldbeschouwingen, bevat ook een aanspraak op absolute, zij het dan ook negatieve, waarheid. Het absolute, het metaphysische ligt immers in het menschelijk denken ingesloten, in heel het menschelijk denken, en niet in dat van een groep of type.
Dat er verschillende wereldbeschouwingen en philosophische systemen bestaan, dat bepaalde menschen een neiging vertoonen voor een dezer systemen, is een feit. Maar is dat feit een recht? Wat is, moet dat zoo zijn? Er was een tijd in onze cultuurgeschiedenis, dat, niettegenstaande vele meeningsverschillen op het breede gebied der menschelijke onzekerheden, er toch een voldoende overeenstemming bestond over het wezen en het goed recht der metaphysica. Wanneer Kant daaraan begon te twijfelen, beteekende dat een onvoorwaardelijke vooruitgang? En kan een tijd van overeenstemming aangaande het wezen zelf der ware philosophie niet opnieuw aanbreken? Dat alles zijn feitelijke problemen, die we door de geesteswetenschappelijke methoden kunnen onderzoeken, maar die het groote probleem openlaten: kan de menschelijke rede doordringen tot objectieve, absolute en bijgevolg in rechte algemeen geldende waarheden? Hierop antwoordt elke philosoof: ja! Zelfs Kant beloofde ons een metaphysica, die later door het duitsch idealisme werd opgebouwd. Prof. de Vleeschauwer echter wil als algemeen erkend zien dat de mensch de objectieve waarheid niet bereikt. En daarin ligt juist de interne tegenspraak van elke relativistische houding, zoodra ze zich philosophisch wil laten gelden. De eenige consequente manier om werkelijk relativist te zijn, is het philosophisch probleem te laten | |
[pagina 72]
| |
varen, en op den drempel van de wijsbegeerte voor eeuwig te blijven staan. Zoodra men immers iets bevestigt, bestaat er een aanspraak op iets absoluuts, en treedt men in den tempel binnen. Het ligt in de lijn van het denken van Dr. de Vleeschauwer zich te beperken tot de 'geesteswetenschappen' die tenslotte ervaringswetenschappen zijn en het eigenlijk wijsgeerig-metaphysisch probleem openlaten. De ziel van elke ware philosophie is het universeele, het absolute, het objectief ware, het eeuwige. Dat te ontdekken in de veelvuldigheid der dingen en in het veranderlijk bestaan van 's menschen ziel, was, is en zal steeds zijn de eigen taak van de wijsbegeerte. Dat zochten Plato en Aristoteles, Thomas van Aquino en Kant, Hegel en Bergson. En mogen ze elkaar op vele punten hebben tegengesproken, in dat eene waren ze volledig accoord: dat er zoo iets bestond, en dat het zoeken daarnaar philosophie was, het vinden ervan het hoogste genieten van de menschelijke rede. Door het relatieve voorop te stellen doodt men die ziel, en elke ware wijsbegeerte. Er blijven verder niets meer over dan de membra disjecta, de verstrooide, doode ledematen van het philosophisch denken. Een technische definitie van de taak der philosophie vinden we in de klassieke omschrijving: 'de door redelijk inzicht verworven kennis van de eerste beginselen en de eerste oorzaken der dingen'. Het is de definitie van de philosophia perennis. In de bepaling van deze 'eerste beginselen' en 'eerste oorzaken' loopen de philosophische systemen weliswaar uiteen. Maar ook hier is de verwarring niet zoo groot als het op het eerste zicht mocht schijnen. Er bestaat meer verschil in de gebruikte terminologie dan in den eigenlijken inhoud van de systemen. En daar waar de gedachten toch uiteenloopen ontbreekt het niet aan bepaalde criteria die ons toelaten ze te toetsen aan de waarheid. Geen enkele groote philosophie is heelemaal valsch; meestal ligt hun fout daarin, dat ze een aspect van de waarheid verabsoluteeren, en zoo de andere aspecten, die ook tot hun gelding zouden moeten komen, willekeurig en door een misbruik van het a priori verwerpen. De veelvuldigheid der systemen is niet te wijten aan een 'zielsstructuur', of aan de 'drukking en het fatum van de ziel en van den geest', maar aan een verabsoluteeren van standpunten dat het uitzicht op de geheele waarheid vertroebelt. De veelvuldigheid van de mogelijke standpunten verklaart voldoende de verscheidenheid der stelsels. Het beste criterium, dat hun waarheid eerbiedigt en hun eenzijdigheid terechtwijst, is een philosophie die bij machte is de waarheid der verschillende systemen in zich op te nemen en tevens aan te toonen waar hun eenzijdigheid begint. Deze philosophie verrechtvaardigt zichzelf, daar ze zelf geen enkele waarheid ontkent, en elk systeem a.h.w. ontlast van zijn eigen hybris. De ware philosophie is nooit af; zij groeit, trouw aan haar eigen princiepen, door de aanwinst van alle waarheid, door wien ze ook moge gevonden worden. | |
[pagina 73]
| |
Daardoor staat zij niet als een bepaalde zielsstructuur of levensallure, naast vele andere, maar is zij a.h.w. de levende philosophie zelf die door alle 'systemen' als met een richtend zwaard heengaat, het echte van het onechte scheidend - en ze alle overleeft. Dat noemen wij de philosophia perennis. 'Er moge uit blijken, zooals Dr. Hoogveld schrijft, dat de taak der wijsbegeerte een eindeloze is voor het zoekend mensenverstand. De kern van de meeste vragen wordt in alle tijden aangetroffen, maar iedere tijd brengt zijn eigen problemen mee, of oude vragen verschijnen in nieuw licht. De philosophia perennis (het woord wordt op naam van Leibnitz gezet, maar is van Steuchus, die in 1540 uitgaf “de philosophia perenni libri X”) streeft er naar oude veroveringen te handhaven en deze met nieuwe te verrijken.' |
|