| |
| |
| |
De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940
door Ph. van Isacker
Inleidend woord
Het kan niet betwist worden dat, vóór de gebeurtenissen van 10 Mei 1940, het vraagstuk der bedrijfsordening in ons land als een van de meest actueele problemen werd beschouwd. Niet iedereen was akkoord om de vrijheid, als grondslag van de maatschappelijke betrekkingen en richtsnoer van de economie, op te geven. Maar in alle belanghebbende kringen en ook in de regeeringsmiddens was een meerderheid aanwezig die nieuwe wegen zocht en, als oplossing van het sociaal en economisch vraagstuk, de bedrijfsordening voorstond.
Niet onbelangrijke, alhoewel naar onze meening nog onvoldoende maatregelen, lieten reeds een evolutie naar een planmatige hervorming voorzien. Zonder de zware beslommeringen, die gedurende deze laatste jaren, elk oogenblik opnieuw de aandacht van het land kwamen afleiden, zouden we ontegenzeggelijk, op den vooravond van den oorlog, verder hebben gestaan. Maar toch mag men het reeds bereikte resultaat niet waardeloos achten.
Zóó ongeveer deed zich, bij het uitbreken van den oorlog, de toestand voor: beroepsorganisaties van werkgevers en werknemers, ook van landbouwers, handelaars en middenstanders - ontstaan in de tweede helft van de XIXe eeuw - hadden, zooniet allen een wettelijk bestaan aangeworven, dan toch van de overheid een feitelijke erkenning verkregen: na jaren van meer afgezonderde actie, die alleen het betrachten van eigen klassenvoldoening voor doel had, was na den wereldoorlog, onder de beroepsorganisaties een begin van samenwerking voorgekomen, eerst uitsluitend met sociale oogmerken, later ook met specifiek economische doelstellingen.
Fragmentaire wettelijke hervormingen, aangevuld door maatregelen van de uitvoerende macht, hadden dit begin van samenwerking tot een mogelijken grondslag van bedrijfsordening omvormd en de algemeen richtlijnen van een overheidstusschenkomst, als waarborg van de belangen der gemeenschap, bepaald. De eerste bevindingen van dit nieuw recht waren niet ongunstig geweest. Zooals men het herhaaldelijk in parlementaire besprekingen kon opmerken, geraakten
| |
| |
ook de tegenstanders er stilaan mede verzoend en de noodzakelijkheid om verder te ordenen en een meer stelselmatige bedrijfsordening op te bouwen kwam steeds op meer gemilderd verzet aanstooten.
Naast het regeeringsontwerp over de bedrijfsorganisatie, dat enkele maanden vóór het uitbreken van den oorlog was neergelegd, zijn tal van projekten van particulier initiatief aan te wijzen die haast alle van dezelfde grondbeginselen uitgaan: een sociale en economische ordening met een ruim initiatief van de bedrijven, onder toezicht van het openbaar gezag.
Dit streven naar bedrijfsordening, dat aldus in ons land, gedurende de laatste vredesjaren, zeer duidelijk omlijnde vormen had gekregen, is geen specifiek belgisch verschijnsel. Het kwam voor in alle landen, vooral van het oude vasteland, met een voldoend geëvolueerde economie en had haast overal minstens een broksgewijze oplossing bekomen. Wel waren de hervormingen van land tot land verschillend. Ze waren aangepast aan de staatkundige instellingen, in overeenstemming gebracht met den volksaard en de nationale traditie, beïnvloed door de speciale behoeften van het midden en daarbij op ver na niet overal even systematisch doorgevoerd. Toch waren ze in den grond alle op eenzelfde doel gericht: de ordening van het sociaal en economisch leven.
Zoo mag het vraagstuk van de organisatie der beroepen, na de periode van vrijheid, die het kenmerk was geweest van de XIXe eeuw, doorgaan als een van de voorname problemen van onzen tijd. Het werd niet gesteld ingevolge een louter doctrinale beweging, maar de stand van de evolutie der wereldeconomie bracht het van zelf naar voor als een niet te vermijden noodzakelijkheid.
Men mag zich afvragen of de gebeurtenissen van den huidigen oorlog in de toekomst opnieuw een koersverandering zullen opleggen. Dat lijkt ons zeer onwaarschijnlijk. Wie de oorzaak van de moderne beweging naar bedrijfsordening wil nagaan, zal deze vinden evenzeer in de maatschappelijke nooden van den tijd als in de behoeften van de economie zelf.
Achtereenvolgens heeft de XIXe eeuw de vrijheid en den klassenstrijd beproefd om leefbare sociale verhoudingen in de samenleving te brengen. De vrijheid gaf geen rechtvaardigheid en de klassenstrijd deed slechts conflikten ontstaan die nimmer tot de voldoening der partijen werden bijgelegd. Zoo verliet men hoe langer hoe meer, in de praktijk, deze beide uiterste stellingen om geleidelijk op een middenweg samen te komen. Men zocht een oplossing in een geordende samenwerking van al de elementen van het bedrijf. De overheid die, naar de XIXe eeuwsche opvatting, eerst tegenover het arbeidsprobleem afzijdig bleef zag spoedig in dat ze ditmaal een rol te vervullen had. Bij haar optreden vond ze een dubbel voordeel. Ze was de gepaste bemiddelaarster om de partijen samen te brengen, het aangeduide gezag om de verzoeningsorganen een wettelijk bestaan
| |
| |
te waarborgen, maar vooral kon haar aanwezigheid verhinderen dat te zelfzuchtige houdingen van gansch een bedrijf het algemeen belang kwamen schaden. Deze nieuwe gesteldheid van zaken bracht ons ver van de strakke vrijheidsgedachten der Fransche Omwenteling en sloeg tevens een breede bres in den marxistischen klassenstrijd. In werkelijkheid was hiermede niets minder dan een nieuwe opvatting van de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk in het verschiet gesteld.
Een dringende noodzakelijkheid, zooals we het reeds zegden, heeft deze nieuwe sociale proceduur en deze nieuwe sociale opvatting in het leven geroepen. En wie ziet niet in dat, na den huidigen oorlog, dezelfde noodzakelijkheid, wellicht nog sterker dan voorheen, zal voorkomen?
De ordening om specifiek economische motieven is later gekomen. Eerst tijdens en vooral na de economische crisis der jaren 1930-1935, drong ze in de meeste landen van Europa door, hoewel de vraag mag worden gesteld of ze wel, reeds onmiddellijk na den wereldoorlog, heelemaal doelloos ware geweest. Het vraagt steeds tijd hervormingen, die bepaald afbreken met ingewortelde gebruiken en verworven rechten, door de openbare opinie te doen aanvaarden, vooral wanneer de bestaande toestanden in het verleden heilzaam zijn geweest. Men ziet de noodzakelijkheid om van koers te veranderen slechts in, wanneer de nood voldoende is gestegen. En hierdoor is te verklaren dat zooveel landen slechts na lang twijfelen de vrijheid in de economie door meer ordening hebben getemperd. Op het zuiver sociaal terrein was men reeds een heel eind ver gevorderd, vóór de eerste maatregelen met economische doelstellingen werden getroffen. Doch hier ook is de drang der noodzakelijkheid sterker geweest dan het verzet; en, gedurende de laatste jaren vóór den oorlog, was, in de meeste landen van Europa, minstens het princiep van de economische bedrijfsordening door de meerderheid van de openbare meening aanvaard.
De ordening om zuiver economische redenen vond haar oorzaak in de toestanden die de wereldoorlog van 1914-1918 had medegebracht, hoewel het ons wil voorkomen dat, zonder den wereldoorlog, op den duur, na een meer geleidelijke evolutie, toch de noodzakelijkheid van een economische regeling zou zijn ontstaan. De wereldoorlog verbrak schielijk de gunstige verhoudingen die, gedurende meer dan een eeuw, het evenwicht aan de wereldeconomie hadden verzekerd; de gunstige verhoudingen namelijk tusschen krediteur- en debiteurlanden, tusschen landen met overvloed van grondstoffen en deze met een sterk geëvolueerd industrieel apparaat; de productiecapaciteit van tal van nijverheden werd buiten de mate van de behoeften van het verbruik opgedreven; de sterkst gevestigde handelsrelaties tusschen de landen en de vastelanden werden gestoord; financieele troebelen en instortingen maakten de leiding der munten en de muntmanipulaties onvermijdelijk. De neutralen, zoowel als de over- | |
| |
winnaars en de overwonnenen, ondergingen de gevolgen van deze stoornissen. Werkloosheid, financieele rampen, haast niet te vermijden faillissementen, moeilijk in evenwicht te houden handels- en betalingsbalansen, zijn voorgekomen in alle landen, welke ook hun stand tegenover den oorlog was geweest.
Gedurende de eerste jaren na het verdrag van Versailles, hebben de meeste staten getracht deze zware moeilijkheden door de vooroorlogsche methoden te boven te komen. Dit mag zelfs beschouwd worden als een van de hoofdoorzaken van de uitzonderlijke scherpte der latere wereldcrisis. Maar tenslotte bleek het dat, zonder regeling, geen oplossing te vinden was. De eigen productie der landen moest aan toezicht onderworpen worden en de betrekkingen met vreemde markten onder controle gesteld. Dat opzet konden de regeeringen moeilijk uitvoeren zonder steeds dieper in het bedrijfsleven in te grijpen. Vandaar dat, tegenover deze staatsinmenging, de bedrijven zelf naar een meer stelselmatige ordening zochten en de overheid deze ten slotte als een noodzakelijkheid in de hand werkte.
Is het nu te voorzien dat, na den huidigen oorlog, de behoefte aan economische bedrijfsordening zal afnemen? We meenen het niet. Even gestoord als na den wereldoorlog, zal de economie van alle landen, ook na dezen oorlog, voor dezelfde vraagstukken staan. Men ziet niet in hoe men de grenzen vrij zou kunnen openstellen, vrij de industrie hrar productie laten opdrijven en toch een financieel en economisch evenwicht in de landen behouden. Daarbij is men thans overal, meer dan vóór 1918, op regeling gesteld. De organen van de bedrijfsordening werden reeds vóór den oorlog geschapen en, gedurende den oorlog, kregen ze steeds een meer uitgebreiden werkkring. Al wat de partijgangers van een vrije economie kunnen verwachten is dat, na een tijd van aanpassing, die wellicht lange jaren zal innemen, het mogelijk wordt de teugels weer losser te laten en meer vrijheid in de transacties te aanvaarden. Men mag wenschen dat het zoo verloopt. Maar ook dan nog zal een bedrijfsordening heilzaam zijn, al bleef ze ook meer uitsluitend op maatschappelijke doeleinden gericht.
Ik heb me, bij den aanvang van deze studie, de vraag gesteld of het thans nog meer dan een retrospectief belang heeft, de evolutie van de bedrijfsordening in België vóór 10 Mei 1940 te onderzoeken. Sedert de bezetting van het land, is op dat gebied zooveel gewijzigd en ingevoerd dat het ongewenscht kan voorkomen, na den oorlog, nog aan te sluiten bij de toestanden van vroeger. De toekomst, zoo meen ik, zal uitmaken dat ook dit stelselmatig afbreken met het verleden, indien men het na den oorlog zou beproeven, geen duurzaam opbouwend werk kan toelaten. Het wil me voorkomen dat eenerzijds de definitieve vormen van onze bedrijfsordening eerst na den oorlog duidelijk zullen te bepalen zijn; anderzijds dat het een misgreep zou zijn, op dat oogenblik, geen acht te geven aan wat de traditie, de
| |
| |
betrachtingen van het volk en de speciale behoeften van ons midden natuurlijk in onze gewesten hebben aangebracht.
Deze zienswijze mag niet tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding geven. Het spreekt vanzelf dat, op het huidige oogenblik, grondige aanpassingswijzigingen - geboden door den oorlogstoestand - niet te vermijden zijn. Doch ik kan de hervormingen die men thans ingevolge de omstandigheden, verplicht is in te voeren, op de heele lijn, niet beschouwen als een bestendige organisatie, die ook voor den komenden vredestijd nog zal te nutte zijn.
Indien we mogen aannemen dat de bedrijfsordening, na den oorlog, grondig moet verschillen van deze van vóór den oorlog, is het evenmin te betwisten dat een ordening, aangepast aan een oorlogseconomie, bezwaarlijk voor een vredeseconomie kan behouden blijven. Slechts nadat ons land weerom tegenover de andere landen in vaste verhoudingen zal staan en men de wezenlijke behoeften, op economisch en sociaal gebied, van den nieuwen tijd zal kennen, mag aan bestendig organisatiewerk en aan definitieve wetgevende maatregelen worden gedacht.
Daarbij, evenmin als het bij de herinrichting van het land onbezonnen werk zou zijn, zonder meer, de toestanden van vóór 10 Mei opnieuw in het leven te roepen, ware het roekeloos als onbruikbaar te verwerpen wat, vóór den oorlog reeds, aan gezonde evolutie werd doorgemaakt. Ook de landen van Europa, die gedurende de vooroorlogsche jaren hun bedrijfsordening door 'revolutionnaire' omvormingen naar de richtlijnen van nieuwe grondbeginselen hebben aangelegd, zijn niet vervallen in een stelselmatig afbreken met hun eigen traditie. Meer dan eens hebben ze reeds ontworpen en zelfs in voege gestelde maatregelen herzien, omdat het naderhand bleek dat nieuwe experimenten minder gunstige resultaten aanbrachten dan een doelmatige aanpassing of een hervorming van algemeen aanvaarde instellingen.
We mogen, het spreekt vanzelf, na den oorlog, in zake bedrijfsordening, de te langzame evolutie van vóór 10 Mei 1940 haar normale ontwikkeling niet laten hernemen. Onmiddellijk zullen we een heel eind verder moeten gaan dan het punt waarop de oorlog ons heeft gevonden. Grondige hervormingen zullen onvermijdelijk blijken. Het kont ons evenwel voor dat de nieuwe ordening des te bestendiger en des te heilzamer zal zijn dat ze aansluit bij de traditie van vóór den oorlog. De omwentelingen met duurzame gevolgen zijn meestal gebleven bij een verhaaste ontknooping van wat een normale evolutie, op den duur maar te laattijdig, toch moest aanbrengen. De studie van de ontwikkeling van de bedrijfsordening in België vóór 10 Mei 1940 blijft aldus van een ontegensprekelijk actueel belang.
| |
I. De Bedrijfsordening als Europeesch Verschijnsel
Zooals we het reeds deden opmerken, was het streven naar
| |
| |
bedrijfsordening, vóór den oorlog, niet eigen aan ons land. Het was een europeesch verschijnsel, dat zelfs buiten ons vasteland zijn terugslag vond. We moeten het dan ook plaatsen in dit meer algemeen kader. Anders is het niet grondig te begrijpen.
Het is overbekend dat, zoowel op maatschappelijk als op zuiver economisch gebied, de XIXe eeuw de eeuw is geweest van het zoogenaamde liberale individualisme met integrale vrijheidsfondementen. Wijsgeerige stroomingen hadden, gedurende de XVIIIe eeuw, de gedachten hierop gericht; de Fransche Omwenteling gaf aan de nieuwe strekking konkrete vormen en de oorlogen van het Keizerrijk, spijts de eindnederlaag, lieten de nieuwe orde na in de staatsinstellingen van nagenoeg al de landen van het oude werelddeel.
Men zou zich evenwel van het Europa der eerste jaren der XIXe eeuw een verkeerd beeld voorstellen, moest men dit laten voorkomen als eenvormig en zonder de minste afwijkingen, op een zelfden leest geschoeid. De beschaving in ons vasteland berust op een zelfden ondergrond; in hoofdzaak kunnen haar behoeften naar enkele vaste normen worden herleid. Maar daarboven vertoont ieder land zijn eigenaardigheid, gegroeid uit eigen midden en eigen verleden.
Zoo dan, wanneer nieuwe stroomingen ons vasteland doorloopen en deze beantwoorden aan een noodzakelijkheid - wat voor de sociaal-economische opvattingen van het begin der XIXe eeuw het geval was - is het te begrijpen dat al de landen van Europa zich naar de nieuwe stellingen richten, maar dat het uitzicht van de hervormingen overal, naar eigen behoeften, met opvallende afwijkingen voorkomt. Met de sociaal-economische leerstellingen van de Fransche Omwenteling is het even zoo gegaan. In menig land, werd het strakke karakter van hun bepalingen gemilderd, maar toch richtte iedere staat zich in naar de primauteit van het individueel belang en nam deze als grondslag aan van de maatschappelijke verhoudingen. Dit bracht een verschuiving naar het achterplan mede van soldaristische of collectieve belangen, met al de logische gevolgtrekkingen hieraan verbonden. De individueele vrijheid kende haast geen beperkingen; groepeeringen konden nog bezwaarlijk gemeenschappelijke sociale of economische belangen nastreven; de overheid onttrok zich aan gelijk welke ordende tusschenkomst.
Het individualisme der XIXe eeuw vertoonde een scherpe tegenstelling met de solidaristische gemeenschapspolitiek welke de XVIIe eeuw, met haar regelende staatstusschenkomsten, had nagestreefd en die op het verzet der hervormers van de XVIIIe eeuw was komen aanstooten. Het was niet de eerste maal dat ons vasteland dergelijk keerpunt in de geschiedenis kon medemaken: de middeleeuwen hadden beurtelings vrijheid en ordening gekend; de moderne tijden evenzeer.
De natuurlijke reactiestrekking, die vanzelf ontstaat wanneer een verouderd regime onvermijdelijk in misbruiken vervalt, verklaart, naar het ons voorkomt, niet ten volle deze herhaalde wisselingen
| |
| |
van regimes van vrijheid en regimes van ordening. Expansietijdperken zijn steeds tijdperken van grootere vrijheid geweest. Ordening en regeling van staatswege daarentegen, heeft men niet kunnen vermijden, telkens de expansie tot een stoornis tusschen verbruik en voortbrengst was gekomen.
Van een dergelijke stoornis kon reeds in de latere XVIIIe eeuw geen sprake meer zijn. Do nieuwe technische mogelijkheden en het bezetten van nog te ontginnen gebieden hebben, vooral de XIXe eeuw, opnieuw tot een expansietijdperk geleid en dit, nog meer dan de reactie tegen een ondragelijk geworden regeling, heeft den bijval van de gedachten der Fransche Omwenteling voor lange jaren verzekerd.
Nog voor het einde der XIXe eeuw, was het echter duidelijk dat een nieuwe ommekeer te wachten stond. De voorteekens er van kan men terugvinden in de staatkundige hervormingen die vooral uit de omwentelingen van 1830 en 1848 voortvloeiden. Met de strenge bepalingen, gericht tegen het vereenigingsrecht, werd afgebroken en, hoewel hierbij minder het herstellen van het vereenigingsrecht met sociale en economische doeleinden het opzet was, mag toch worden aanvaard dat de syndikale beweging, die kort na 1870 gelijktijdig in alle landen van Europa verscheen, haar wettelijke mogelijkheid dankt aan de staatkundige hervormingen uit de eerste helft der XIXe eeuw.
Vóór den wereldoorlog, werden alleen de eerste grondvestingen van de ordeningsbeweging gelegd. De beweging zelf is een verschijnsel van de jaren 'van tusschen de twee oorlogen'. Na de werkliedensyndikaten en de cooperatieven, ontstonden spoedig, gedurende de tweede helft der XIXe eeuw, belangenvereenigingen van patroons, landbouwers en ambachtslieden. Omstreeks 1900, hadden ze hun lokaal of regionaal karakter verlaten en waren ze reeds in nationale confederaties vereenigd. In de meeste landen van Europa erkende de regeering hun bestaan niet alleen in feite, maar legde hen ook de mogelijkheid voor om de rechtspersoonlijkheid aan te werven. Nog vóór den wereldoorlog, waren werkgeversvereenigingen en werkliedensyndikaten, in afzonderlijke gevallen, onderling contakt aan het zoeken en had de overheid de eerste bedrijfsraden opgericht. Na den wapenstilstand, hernam deze evolutie in een nog sneller tempo.
Tot op dat oogenblik, kan men in de ontwikkeling van het europeesch bedrijfsleven, van land tot land, geen merkelijke afwijkingen aanwijzen. Grondige verschillen zijn eerst ontstaan na de omwentelingen die, tusschen de twee oorlogen, het staatkundig regime van een reeks van landen naar nieuwe opvattingen hebben gericht. We moeten dan ook afzonderlijk de ontwikkeling van de bedrijfsordening nagaan in de zoogenaamde autoritaire staten en in deze die bij hun vroeger parlementair stelsel zijn gebleven.
| |
| |
Onder de landen met autoritaire staatsinstellingen, zijn, met het oog op de hervormingen in zake het bedrijfsleven, te vermelden: Duitschland, Italië, Portugal en ook Oostenrijk, vóór zijn aansluiting bij Duitschland. Rusland is tot verwezenlijkingen overgegaan die we, met het oog op de studie van de belgische toestanden, mogen verwaarloozen. Spanje, na zijn jongste omwenteling, kwam nog onvoldoende tot herstel om op een gevestigde bedrijfsordening te kunnen bogen.
Een eerste kenschetsende eigenaardigheid die opvalt, bij het nagaan van de beroepsorganisatie in de autoritaire landen, is het unitair karakter van de bedrijfsinrichtingen. Alle economische en sociale belangen van de gemeenschap zijn toevertrouwd aan één enkel erkend en geoorloofd organisme. Dat brengt niet onvermijdelijk de verplichte toetreding mede van al de leden van een bedrijf tot hun betrokken organisatie. Alleen in Duitschland is het unitarisme tot deze uiterste maar logische gevolgtrekking gedreven. Door het feit zelf dat men tot een beroep behoort, maakt men deel uit van zijn bedrijfsinrichting.
Elders, in Italië en Portugal - en dat was ook het geval in het voormalige Oostenrijk - werd de vrijheid om afzijdig van zijn syndikaat of beroepsvereeniging te blijven ten volle behouden, maar, evenzeer als in Duitschland, behield de ééne erkende organisatie het monopolium van de bedrijfsbelangen. Al haar beschikkingen zijn geldend en bindend voor gansch het beroep, ook voor de niet-leden.
Verder, in alle autoritaire landen, hebben de beroepsvereenigingen hup karakteristiek van op het privaat initiatief gesteunde inrichtingen moeten afleggen. Ze zijn publiekrechterlijke instellingen geworden die hun bestaan en gezag uitsluitend aan den Staat danken. Maar overal is de methode van realisatie niet dezelfde geweest. Sommige landen riepen totaal nieuwe organismen in het leven; andere hebben alleen de bestaande inrichtingen omvormd en aangepast.
In Oostenrijk, had de Staat vooraf de bloeiende socialistische en kristene vakvereenigingen ontbonden om hierna, bij een overheidsbeschikking van 2 Maart 1934, de algemeene confederatie van werklieden en bedienden op te richten en later, bij bevel van 17 October 1934, de confederatie van de oostenrijksche nijveraars. Deze confederaties, ingedeeld in een reeks van nationale groepeeringen, hadden verder, als primaire basis, de talrijke lokale of regionale vereenigingen van leden van een zelfde bedrijf over gansch het Rijk verspreid.
Portugal heeft ongeveer dezelfde proceduur gevolgd. Daar ook zijn de beroepsvereenigingen staatsinstellingen, buiten alle vroeger bestaande organismen opgericht. Aan den grondslag vindt men, voor ieder bedrijf, een syndikaat van werkgevers en een syndikaat van werknemers. De primaire instellingen zijn vereenigd in federaties van dezelfde beroepen of in unies van aanverwante vakken. Boven de federaties en de unies, staan een reeks van corporaties, die alle
| |
| |
groote nationale belangen vertegenwoordigen, zelfs deze zonder een economisch karakter.
In Italië, heeft het fascistisch regime iets meer van bestaande toestanden gebruik gemaakt. De overheid heeft er rechtstreeks geen beroepsvereenigingen opgericht, wel deze gereorganiseerd en aangepast aan de behoeften van de totalitaire staatsinstellingen. Alleen de erkende syndikaten behielden in Italië bestaansrecht. Krachtens de wet van 3 April 1926, kan de overheid, per bedrijfstak, slechts één syndikaat van werkgevers en één syndikaat van werknemers erkennen. De aldus erkende syndikaten, die naar gelang de omstandigheden, plaatselijk, gewestelijk of nationaal zijn, vormen de primaire inrichtingen van de algemeen Italiaansche Syndikale Orde, die, zooals het verder zal blijken, met de goed afgescheiden Corporatieve Orde, de grondslag zijn van het sociaal-economisch fascistisch regime. De primaire syndikaten zijn verder vereenigd in federaties en deze, op hun beurt, in algemeene nationale confederaties.
Het decreet van 16 Augustus 1934 gaf aan de Italiaansche Syndikale Orde haar definitieve vormen. Het aantal der federaties werd op 134 vastegsteld; dit der confederaties op negen: twee voor den landbouw, twee voor de industrie, twee voor den handel en twee voor het kredietwezen - telkens één voor de werkgevers en één voor de werknemers -- met ten slotte een confederatie voor de vrije en artistieke beroepen.
Het ontstaan der hedendaagsche duitsche bedrijfsorganisatie vraagt een meer neuwgezet onderzoek. Hoe zeer dit ook in strijd zij mei een vrij algemeen heerschende meening, komt het ons voor dat Duitschland, meer dan andere totalitaire landen, bij het ordenen van zijn beroepsleven, met zijn verleden heeft rekening gehouden. Vandaar o.m. - wat bij de studie van het sociaal-economisch regime van het IIIe Reich onmiddellijk opvalt, - de afwijkende vormen van de organisatie van den landbouw en het ambachtswezen met deze van den handel en de nijverheid.
Landbouw en ambachtswezen zijn in Duitschland ingericht op corporatieven grondslag met natuurlijk de noodige aanpassing aan de autoritaire grondbeginselen van het regime, waar het geldt het gezag en de verantwoordelijkheid van de leiders. Dezen corporatieven grondslag vindt men heelemaal niet terug in de overige vertakkingen van de duitsche bedrijfsorganisatie. En wel omdat, in den landbouw en het ambachtswezen alleen, de vroegere corporatieve gebruiken sterk ingeworteld waren gebleven.
Vóór de oprichting van het nationaal-socialistisch regime, waren de economische en sociale belangengroepeeringen in Duitschland, zooals overal elders, in hoofdzaak uit het vrije privaat initiatief ontstaan. Alleen de Kamers van Handel en Nijverheid, met officieele functies belast, konden doorgaan als organismen met een publiekrechterlijk karakter.
Vanaf het leggen van de eerste grondvesting van het nationaalsocialistisch staatsstelsel - en namelijk reeds in het begin van het
| |
| |
jaar 1933 - waren de doelstellingen, die de maatschappelijke en economische orde zouden beheerschen, duidelijk. Toch werden geen bestaande inrichtingen onmiddellijk omvergeworpen. Alleen kregen ze andere personen aan de leiding en bekwamen ze een sterker gevestigd gezag.
Na korten tijd evenwel, nam de overheid meer stelselmatige organisatorische maatregelen. Ze hield, zooals we het reeds zegden, rekening met de corporatieve strekkingen van het landbouwbedrijf en het artisanaat. Bij de wet van 15 Juni 1933, bekwam de minister van landbouw machtiging om de corporatie van den landbouw en de voeding te ordenen. Hij nam, als Reichsbauernführer, er de leiding van en liet zich adviezen geven door een consultatief comité, samengesteld uit afgevaardigden van de bestaande landbouwersvereenigingen. Hij stichtte hierbij een aantal centralen, ééne voor ieder van de hoofdprodukten van het landbouwbedrijf en de voedingsnijverheid.
Ook de wet van 15 Juni 1934 op het ambachtswezen behield de corporatieve vormen van het artisanaat. De vroeger bestaande 'Innungen' bleven behouden; ze werden naar het leidersgrondbeginsel heringericht en - wat in de Duitsche maatschappelijke orde een stelregel is - alle ambachtslieden werden van hun 'Innungen' verplichte leden.
Zeer verschillend is het uiterlijk uitzicht van de organisatie van den handel en de nijverheid, doch ook hier heeft men op de bestaande grondvesting gebouwd.
Een vertikale en een horizontale ordening zijn in deze, - de voornaamste vertakkingen van het Duitsche bedrijfsleven -, te onderscheiden. Van de vertikale organisatie bracht de wet van 27 Februari 1934 de algemeen leidende regelen. De minister van nationale economie werd gemachtigd om bepaalde beroepsvereenigingen te erkennen, als de unitaire vertegenwoordiging van de belangen van het bedrijf. De minister kon verder, waar het noodig bleek, nieuwe vereenigingen oprichten, vereenigingen ontbinden en met andere samensmelten, beroepsleiders aanstellen of uit hun ambt ontslaan. Daarbij kreeg hij het recht de buitenstaanders tot de toetreding tot hun betrokken vereeniging te verplichten.
Philip Kessler, die op 13 Maart 1934 tot leider van de duitsche nationale economische organisatie werd aangesteld, heeft op dezen grondslag verder uitgebouwd. Onder zijn leiding, werd gansch het industrieel en commercieel bedrijfsleven in enkele hoofdgroepeeringen samengebracht: zeven voor de nijverheid en ééne onderscheidelijk voor den handel, het kredietwezen, de verzekeringen en het transportwezen. De zeven industriegroepeeringen heeft men later tot een enkele herleid; de transportgroepeering ging over naar het ministerie van vervoer en een nieuwe groepeering - deze der energie - kwam ten slotte het stel volledigen.
De horizontale ordening is van lateren datum. Ze is vastgelegd in de besluiten van 27 November 1934 en 14 Maart 1935. De vroegere Kamers van Handel en Nijverheid verloren niets van hun bevoegdheid.
| |
| |
Ze bleven hun officieele functies - het afleveren van oorsprongcertificaten en het medeopstellen van de handelsregisters o.m. - behouden en werden daarbij de erkende organen van uitvoering van een nieuw slag van organismen: de Kamers van Economie.
Deze laatste, opgericht in ieder der achttien geographische kringen van het Rijk, ordenen al de regionale economische belangen van hun gewest. Evenzeer als de Kamers van Handel en Nijverheid, zijn ze naar het führerbeginsel georganiseerd: de leider alleen heeft de macht en draagt de verantwoordelijkheid van de beslissingen. Zijn comité vervult slechts een consultatieve rol.
Dit zelfde führerbeginsel geldt voor het nationaal centraal economisch organisme, de Reichwirtschaftskammer, die, naar de bepalingen van het decreet van 3 Mei 1935, de activiteit van heel het systeem van vertikale en horizontale beroepsinrichtingen samenordent. Deze opperste kamer is samengesteld uit vertegenwoordigers van de hooger vermelde vertikale hoofdgroepeeringen, behalve deze van het vervoer die tot een afzonderlijke organisatie behoort. Ze heeft verder ook vertegenwoordigers van de Kamers van Artisanaat, de Kamers van Handel en Nijverheid en de Kamers van Economie.
Dit gansche stel van bedrijfsorganisaties, zoowel op het horizontale als op het vertikale plan, heeft een uitsluitend economische bevoegdheid. Op het sociaal plan, voor de belangen der arbeidsregeling, heeft Duitschland zijn zoogenaamd Arbeidsfront, het unitair syndikaat van alle duitsche arbeiders, waarbij ook de bedrijfsleiders zijn gerekend. Het Duitsche Arbeidsfront, ingedeeld in zooveel afdeelingen als de beroepsbelangen het noodzakelijk maken, staat onder het hooger gezag van den Rijksarbeidsraad die, samen met het consultatief comité van de Reichswirtschaftkammer, den Raad van Arbeid en Economie uitmaakt. Deze Raad is, voor de sociale aangelegenheden, het hoogste bevoegd organisme van het Duitsche Rijk.
(Het eerste vervolg van deze studie verschijnt in het volgend nummer.)
|
|