Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Gesprekken over volksverbondenheid
| |
IHIJ.
Haast iedereen schrijft thans over een volksverbonden literatuur; die loopt dus wel van stapel! IK.
Beter misschien werd er minder over geschreven en meer nagedacht. De eenen praten de anderen na, en we loopen gevaar een literatuur volksverbonden te noemen die het niet is. HIJ.
Die het niet vooreerst is. IK.
Zoo schakeerden we haar in ons voorgaande gesprek. We loopen gevaar onze letterkunde te laten gelijk ze was. We loopen | |
[pagina 532]
| |
achter een nieuw spandoek aan, in ons binnenste onveranderd. Bij een volk gelijk bij een mensch, kan een ommekeer op twee wijzen geschieden: in het oppervlakkige en in het diepe. De eerste ommekeer is die van de dames bij voorbeeld, die voor 1914 volumineus-zware hoeden droegen met lange spelden en die nu een klein scheefstaand zomerhoedje elegant vinden. Ebbe en vloed van mode en gangbare gedachten gaan door ons allen heen; ze raken nauwelijks ons dieper leven. Tot zulke ebbe en vloed kan de hedendaagsche volksverbondenheid nog behooren. HIJ.
Ze zou ons niet grondig veranderen? IK.
Een ware ommekeer werkt dieper in. Onze literatuur was ziek aan het individualisme; ze geneest niet als het individualisme zich tot volksverbondenheid verkapt. De pij maakt den monnik niet. HIJ.
Wat wenscht u dan? IK.
Zonder een onbarmhartige zelfcritiek, een durven prijs geven van alles en alles weer wagen, vernieuwt men zich niet. Zonder veel om te woelen, vernielt men geen onkruid. HIJ.
Was onze literatuur dan zoo weinig volksverbonden? IK.
Daar praatten we de vorige maal over. Toen spraken we ook van 'een nieuwe geboort': dat is, voor een waren ommekeer, de juiste benaming. HIJ.
Wat verstaat u daaronder? IK.
Méér dan een verandering van koers; een verandering van leven en ideaal. Aan de grondslagen van zijn meest hechte overtuiging moet men durven schudden: begeven ze, zoo legt men er andere; maar men dient de waarheid, de gerechtigheid, de gemeenschap en God. Van elke belemmering maakt men zich los; de oprecht gekozen nieuwe richting gaat men in, fier en edel, bevrijd en verblijd. HIJ.
En dat zou thans niet geschieden? IK.
Veel hedendaagsche menschen hebben de gewoonte van diep te graven verloren: de veelvormige publiciteit het hen in den droom als hadden zij de waarheid voor het grijpen. Ze speelden met problemen als kinderen met vuur; ze lieten zich aantasten en ontredderen; den eenvoud verloren ze van de algeheele onderwerping aan de totale waarheid. Krant, radio, actualiteiten in de bioskoop: het verjoeg de stilte, waarbij de mensch, met geloken oogen, leeft van een inwendig licht. | |
[pagina 533]
| |
HIJ.
In zulke stilte alleen wordt men herboren? IK.
Ja, en alleen mits een volkomen onthechting. De hedendaagsche mensch is door het comfort bedorven en vervlakt; daarom geschiedt de ommekeer zoo moeilijk. HIJ.
Maar de tijdsomstandigheden werken toch door? IK.
Niet onmiddellijk heilzaam, en voorloopig neem ik weinig méér waar dan een wanordelijke gisting. Minder dan vroeger heben de menschen aan de waarheid nog houvast; in den figuurlijken zooals in den letterlijken zin verkoopt men appelen voor citroenen. En de zoogenaamde volksverbonden literatuur zou uit boerenbedrog kunnen bestaan, waarbij men zich van het oude geleidelijk slechts afwendt. Of zich niet afwendt...: men durft het verkeerde zelfs hooger op te hemelen. HIJ.
Van een ommekeer ten goede merkt u dus niets. IK.
Mischien minder dan niets. Niets van een oprecht gewetensonderzoek, een vast voornemen, een edele dienstbaarheid, - en weinig van een jong leven, uit den dieperven grond gerezen van zuivere harten. HIJ.
U durft! ...Maar hebt u aan de gevolgtrekkingen gedacht bij zulke voorstelling van zaken? IK.
Namelijk? HIJ.
Meent u dat de hedendaagsche auteurs-met-naam volksverbonden auteurs kunnen worden? IK.
Sommigen zijn het reeds; anderen gaan wellicht dien weg op. Bij verscheidenen zou een totale ommekeer noodig zijn, en die, ja, komt zelden voor. HIJ.
Ondersteld nog dat hij herhaaldelijk zou voorkomen, meent u dat de groep der thans bekende auteurs een volksverbonden groep kan worden? IK.
Zonder groote wijziging in zijn hiërarchie en samenstelling? HIJ.
Zonder groote wijziging. IK.
Dan meen ik het niet. En u? HIJ.
Ik evenmin. Want die groepeering is van een anderen tijd, in een andere atmosfeer gegroeid, de vrucht van een anderen boom. Ze is een te oude zak om nog nieuwen wijn te bewaren. IK.
U veroordeelt haar dus? | |
[pagina 534]
| |
HIJ.
Heelemaal niet; ik volg alleen het verloop der feiten. IK.
Wat verlangt u van haar dan? HIJ.
Een ommekeer, zooals we dien van ieder auteur verhopen. Als een feniksvogel moet zij sterven en verrijzen; doch dat onderstelt een verschuiving van invloeden en een toevoer van nieuw bloed. IK.
Een verschuiving van invloeden? Zoodat de gangbare aesthetische principes grondig dienen onderzocht, enkele gevestigde reputaties misschien neergehaald en geïgnoreerde grootheden naar voren gebracht. HIJ.
Ja; maar dat is het vornaamste niet. Niet de reflexieve critiek wijzigt vooreerst een letterkundigen geest en groepeering; terwijl hij omkijkt, trekt de ploeger geen rechte voren. Hoofdzaak is de toevoer van nieuw bloed. Er moeten nieuwe schrijvers opstaan; één nieuw en groot schrijver tenminste, een heraut van eigen traditie en nationale verbondenheid. Een talentvol kunstenaar en een geestdriftig mensch! Door het geluid van één bas of baryton wordt het klankgehalte van een zangkoor soms geheel anders, en geen der zangers wist de eigen stem zoo diep en warm. Zulk een nieuw kunstenaar moet het gouden geluid openbaren der gave volksverbondenheid. IK.
We moeten dus wachten op een eventueel genie? Wachten en toezien! HIJ.
Wachten en werken; of beter: werken en verwachten! Arbeid en moed bereiden de toekomst voor! Ons volk, aan talenten zoo rijk, ontvangt wel de kunstenaars die het verdient. Komt de Lente in het land; hoe zou het groen niet groeien? IK.
Onze oudere kunstenaars zet u opzij? HIJ.
Welke ijdele dwaas zou Streuvels en Verschaeve, Timmermans en Claes (om maar vier der levende ouderen te noemen) overboord gooien? Wie betwijfelt overigens het talent en negeert de praestaties van een Gilliams of een RoelantsGa naar voetnoot(2)? Dan pas zouden we ons volk en zijn traditie verminderen en verminken. Maar weinig menschen beleven een tweede jeugd, en in de oudere talenten zie ik de nieuwe bezielers niet meer. | |
[pagina 535]
| |
IK.
Dan blijven de betrekkelijk jonge volksverbonden auteurs over van de voorbije jaren. Kan een Moens bij voorbeeld... HIJ.
Het kàn; aan een tweede messianisme geloof ik toch niet. Ook zij lijken me reeds te oud; in de polemiek leefden ze overigens te zeer bekneld. IK.
U verwacht de vernieuwing dus van onbekenden? HIJ.
Van jongeren in ieder geval. Als een jonge held, die het nabije verleden bijna naïefweg ignoreert, zoo zal de vernieuwende auteur aanschrijden en overwinnen. Overwinnen door de rustig breede openbaring van zijn natuurgezond kunstenaarschap. IK.
In de onderstelling dat we naar de volksverbondenheid zouden toeschrijden? HIJ.
Dat spreekt. IK.
Dus moet de literatuur zich vernieuwen, en moet die vernieuwing door jongeren worden doorgezet. HIJ.
Zoo geschiedt het overigens altijd. Welke 'gezette burger' vernieuwt zijn tijd nog? IK.
U hebt gelijk; aan die gevolgtrekking had ik niet gedacht. | |
IIHIJ.
Er zijn er andere. We verhopen dus 'een nieuwe lente en een nieuw geluid'; jongeren staan op en plaatsen zich vooraan. De letterkundige groepeeringen worden anders, arbeiden anders, stellen zich anders tegenover de gemeenschap. Hoe gebeurt dat alles? IK.
Weet men, van een jong boompje, hoe het groeien zal? Op duizenden wijzen kan de volksverbondenheid een samenleving organisch ordenen, en bij voorbaat kent niemand de bijzonderheden, tenzij de weerprofeet. HIJ.
Algemeene lijnen kunt u toch aangeven? IK.
Ja, volgens de beginselen van onze voorgaande gesprekken. Dat de letterkunde in den dienst van het volk zal staan: niet met woorden alleen, als toen men het volk in den dienst van de letterkunde wilde betrekken. - Dat de letterkundigen zich zullen doordringen van het bijzonder wezen, de eenheid, de hooge bestemming van hun gemeenschap. - Dat niet alleen de vaag omlijnde inspiratie hen zal doen schrijven; ook de genegenheid voor hun medemensch. Die genegenheid zal hun | |
[pagina 536]
| |
kunstenaarstemperament evenwichtig houden en productief... HIJ.
En in kringen van kunstenaars zal men veel minder elkander ophemelen of belagen. Kon ieder artist zich in het vruchtbare resultaat verblijden van ieder van zijn collega's! IK.
Zoo varen we naar 't 'land van Utopeia'. HIJ.
Mogelijk; maar een enthousiaste dienstbaarheid is toch, onder menschen, de stevigste band. ...Gaan we verder. Zullen de letterkundige genres zich onder den drang der volksverbondenheid niet wijzigen? IK.
Daarvan ben ik overtuigd. Op duizenden wijzen weer kan het geschieden, en als we naar voorbeelden teruggaan uit de geschiedenis - voorbeelden van een literatuur, die in de volksverbondenheid zich vernieuwde -: nu eens dreef de epiek boven, dan de lyriek, dan iets anders. HIJ.
We kunnen toch nagaan waarin een volksverbonden epiek bestaat; een volksverbonden lyriek, didactiek of dramatiek. En welk genre heeft bij ons de meeste kans? IK.
We kunnen probeeren. HIJ.
Laten we met de DIDACTIEK beginnen. Was er bij ons, in de laatste jaren, een didactische literatuur? IK.
In geen geval bloeide ze. De literaire critiek en de kunstcritiek werden beoefend; verhandelingen over andere onderwerpen rekende men zelden bij de letterkunde. HIJ.
Met recht? IK.
Ten onrechte. Want de mooiste proza wordt gewoonlijk over niet-literaire onderwerpen geschreven; denk maar aan de groote prozaschrijvers uit alle landen en tijden. Daarbij mag de welsprekendheid - allerhande welsprekendheid - uit de literatuur nooit geheel verwijderd... Als gevolg daarvan stond onze letterkunde geïsoleerd, nogal bloedloos tegenover het krachtige leven, door cultuur weinig doorgloeid en gezuiverd, weinig verfijnd en verheven door een evenwichtig en hoogstaand humanisme. HIJ.
En de volksverbondenheid zou dat veranderen? IK.
Een gezonde volksverbondenheid, jawel. Zij voert in de literatuur meer tucht binnen, meer broederlijkheid, meer bezonnen en algemeen bruikbare wijsheid, meer beleefdheid en voornaamheid zelfs. De artistieke sfeer komt de algeheele levenssfeer naderbij. | |
[pagina 537]
| |
HIJ.
En dus neemt de didactiek toe? IK.
In elke literatuur die het volk waarlijk verhief, had de didactiek haar plaats en invloed. Hoeveel meer moet dat, bij een didactisch aangelegd volk, het geval zijn! HIJ.
Akkoord. Maar de didactiek is de literatuur niet. IK.
Zij is de omlijsting, tegelijk de achtergrond, van literatuur en kunst. Met fantasie en schoonheid doorglanst zij cultuur en samenleving; omgekeerd wordt de literatuur, in en door haar, aan de algemeene verheffing en verfijning deelachtig. HIJ.
Kan haar aandeel niet té aanzienlijk worden? IK.
Jawel, en dan komt de literatuur mat, klankloos voor. Ze wordt braaf, wijs, nuchter en practisch; ze verliest haar breeden vleugelslag en bekoorlijke dwaasheid. Vanaf Jacob van Maerlant was in onze literatuur vaak te veel didactiek aanwezig; onze geheele productie werd er veel tammer door. HIJ.
De didactiek zal dus toenemen; goed. Wat gebeurt er met de eigenlijke letterkunde, waarvan zij het kader is? IK.
Van de andere genres is de DRAMATIEK het meest volksverbonden gebleven. Vanaf den zegetocht van Het Vlaamsche Volkstooneel tot aan de massa-spelen der laatste jaren: altijd bezocht het volk de dramatische opvoeringen heel druk; het had er veel aan. Rond 1925 bestond zelfs een Vlaamsche tooneelbeweging. Te weinig is men gekomen, dunkt me, tot een collectieven, vasten stijl; te willekeurig streefde men naar het verbazende, dikwijls oppervlakkig drukdoende kijkspel, - en een volksverbonden dramatiek, in een meer volksverbonden gemeenschap, zou slechts een vaster traditie bereiken van soberder, meer gevestigde, meestal dieper gaande en meer universeel bevredigende styliseering. HIJ.
Is de dramatiek wel iets anders dan een voor de gemeenschap uitgewerkte epiek of lyriek? Hoe zou elk van die twee groote genres zich wijzigen? IK.
De volksverbondenheid zal de EPIEK en de LYRIEK versoberen. Niet zonder gevaar; want de meest schitterende en persoonlijke openbaringen blijven dan soms achterwege. Anderzijds dringt die versobering zich op; in het tropische woud van onze romanliteratuur bij voorbeeld, groeit nu heel veel dat den naam 'epiek' niet meer verdient. Er zijn 'documents humains': brieven, vaker nog belijdenissen of getuigenissen | |
[pagina 538]
| |
in den eersten persoon gesteld; er zijn onartistieke en ziekelijke voorstellingen van zelfontleding en moreel verval. Dat alles zal de volksverbondenheid besnoeien... HIJ.
...En onze productie meteen verarmen? IK.
Quantitatief misschien wel; liever spreek ik van een versobering. Een tuchtvol leger breekt met de eindelooze verscheidenheid der persoonlijke voorkeur; tot zooveel grooter en heerlijker dingen is het in staat. Een volksverbonden epiek culmineert in werken, waaraan het geheele volk eenigszins heeft meegewerkt, die het als de zijne erkent. Welke invloed ging van de aloude epiek niet uit, en wat bewerkte bij ons De Leeuw van Vlaanderen! De volksverbondenheid schept den verhaaltrant: in zijn genegenheid vindt de verteller den toon, de gebaren en wendingen, die zijn toehoorders of lezers zullen treffen, boeien, verrukt laten heengaan. Zij schept de idealiseerende, de heldhaftige verhalen: de verteller wil zijn publiek zuiverder, hooger, grooter. Zij schept de historische literatuur: het groote verleden wendt zij aan om het heden te verheffen. Zij schept de luimige vertelling: die van den verlossenden lach. Zij schept de fabel, de allegorie, het sprookje: zoodat de luisteraar droomen en leeren kan. HIJ.
Blijft de lyriek over. IK.
Ook de lyriek dient versoberd, en hier is het gevaar het grootst, omdat zij het meest individueele genre is: de schoonste bloemen ontluiken misschien niet. Zij dient versoberd. Niet zoo dat alleen populair-begeesterende liederen of verzen zouden verspreid worden: op het peil van een Déroulède of een Coppée staat de lyriek heel laag, en niet ieder dichter hoeft een hard te zijn als Rodenbach en De Clercq. De meest ingewikkelde en hoogste dichtkunst kan volksverbonden zijn, als ze maar vrij blijft van een egocentrisch egoïsme. Niet willekeurig ingewikkeld, niet zonder noodzaak verheven, wordt ze door het thema zelf in de hoogte getrokken, en het thema vindt in de naastenliefde kracht. Een volksverbonden lyriek beweegt zich in een strooming, die het volk ten goede komt. De lyriek van Hadewijch was voor weinigen; maar de mystieke beweging der begijnhoven greep velen aan. Tusschen de meest duistere poëzie en het eenvoudigste volks- | |
[pagina 539]
| |
lied bestaat geen kloof, telkens als een zuivere genegenheid voor allen beide mede inspireert. HIJ.
De lyriek is toch individueel, zelfs individualistisch? IK.
Zeg liever: de lyriek is allerpersoonlijkst. Maar alleen de persoon, die zich geheel geven kan, komt geheel tot zijn recht. In de volkomen gave van zichzelf, een gave die in den algemeenen drang naar God totaal opgaat, ligt het rijkste, het volste, het meest persoonlijke leven. Wie edel voelt en handelt, wordt er meer lyricus bij. En een volksverbonden lyriek is de uiting van iemands innigste leven, dat, in zelfvergeten en offer, het innigste leven van velen bereikt. HIJ.
Wat blijft ze dan ver van een banale propaganda! IK.
Tenzij men een liefde, die zich mededeelt, propaganda wil noemen. Tegelijk drijven ook de tucht, de eerbied, de deemoed boven. Gelijk de volksverbonden epiek, bekomt ook de lyriek vastheid en stijl; minder willekeurig en verdwaasd komt zij voor, eenvoudiger, kinderlijker, meteen heldhaftiger. Een te ingewikkelde verstechniek kan verdwijnen; zooveel helderder en krachtiger klinkt het spontaan-stijlvolle versdan door. Nachtegalenzang vult het best de avondstilte. HIJ.
Kunt u dat alles nu samenvatten? IK.
De volksverbondenheid vernieuwt, in de literatuur, de thema's en den vorm. In de thema's klinkt de liefde tot den evenmensch door; de vorm wordt vast en traditioneel, stijlvol en toch natuurlijk, voor veel menschen toegankelijk en zich toch aanpassend bij het hoogste. Een volk dat in verbondenheid leeft, vindt in zijn literatuur zijn zuiverste uiting. Eén met hart en ziel, dragend in zich de ervaring van het verleden, stappen allen naar dezelfde toekomst. Men vertelt en men zingt: gelijk bij de Emmaüsgangers branden de harten bij het vertellen; als men zingt, slaat het rhythme in eenieders bloed. HIJ.
Dat slaat op de epiek en op de lyriek; niet? IK.
De didactiek op haar beurt waarborgt de tucht, de eensgezindheid, het samenvoelen. Door haar juist kan men zoo vertellen en zingen. HIJ.
En de dramatiek? IK.
...eischt 's avonds haar deel op. Bij het kampvuur | |
[pagina 540]
| |
nemen vertellen en zingen een hoogere vlucht. En we marcheeren van kampvuur naar kampvuur, van feest naar feest; over alles legt de dramatiek haar feestglans. * * * HIJ.
Kunt u onze vijf gesprekken nu samenvatten? IK.
Kunt ù het? Uw aandeel was minstens even aanzienlijk als het mijne! HIJ.
De eensgezindheid waar u van spreekt: in denken en voelen namelijk, vertellen en zingen, feestvieren en (als gevolg er van) strijdend overwinnen...; ze kan natuurlijk slechts bestaan door de kunst, in casu de letterkunde. De kunst (de ware kunst) bezielt en verheft; ze doorlicht ons met het gezamenlijke geloof en vertrouwen, die ons vereenigen. Zelfs haalt zij haar glans bij de gemeenschappelijke religieuze overtuiging, den diepsten en meest onmisbaren grondslag van elke volksverbondenheid. En dank zij het geloof in Gods Voorzienigheid, voelen allen zich één: één in het heden, één met verleden en toekomst; allen geleid naar één bijzonder doel, dat de wijze God gestadig doorschemeren laat... IK.
...Voor wie het zien wil. |
|