Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
De mensch
| |
[pagina 520]
| |
nicht festgestellte Tier', zooals Nietzsche zegde, deze onmiddellijke levensparaatheid ontbeert en op een andere wijze voor zichzelf en voor de soort het voortbestaan moet verzekeren. De mensch is niet organisch gespecialiseerd. Een duidelijk bewijs daarvoor is b.v. de hand. Zij is noch loop-orgaan, gelijk de hoef van het paard, noch hang- en grijp-orgaan, zooals de hand van den aap, die aan de takken van de boomeen zwiert, waar hij zijn voedsel vindt, noch een zwem-orgaan, gelijk bij de zwemvogels, noch een roof-orgaan, zooals bij de kat en den tijger. De menschelijke hand is niet gespecialiseerd en mist bij gevolg de onmiddellijke biologische voordeelen, die elke specialisatie tot doel en als gevolg heeft. Onze hand - en we zouden op dezelfde wijze kunnen redeneeren over de andere functioneele lichaamsdeelen - is dus niet aangepast bij een bepaalde situatie van het natuurgebeuren rondom ons. Wanneer een gevaar naakt, kunnen wij niet op een boom klauteren; wanneer een prooi nadert kunnen wij ze niet met een machtige klauw bemeesteren; de handen laten ons volkomen in den steek, wanneer we een dreigend gevaar moeten ontvluchten. Het is een van oudsher erkend feit, dat de mensch, louter biologisch gesproken, het meest weerlooze wezen is in de levende natuur. Dit onaangepast wezen zou niet kunnen voortbestaan, of liever, het zou op het wereldtooneel niet verschenen zijn, indien het deze onmacht niet compenseerde door een hooger aanpassingsvermogen, waardoor het zijn leven in stand houdt. De mensch is biologisch bestemd om zijn eigen levensmogelijkheid te scheppen, om zichzelf te handhaven, terwijl het dier gehandhaafd wordt door de overeenstemming van zijn gespecialiseerde instincten met de natuur waarin het leeft, met zijn 'Umwelt'. Daarom moet de mensch 'handelen'. Hij moet zich ontlasten van den biologischen druk die op hem weegt. De afstand tusschen de natuur en zijn in zoo groote mate instinctloos wezen moet hij kunnen overbruggen, en dat doet hij door zijn motorische, sensorieele en intellectueele prestaties. Indien we dat alles, met den schrijver, het bewustzijn of de ziel noemen, dan kunnen we zeggen dat het menschelijk bewustzijn of de menschelijke ziel het subjectief aspect beteekent van de organische ontoereikendheid. In het bewustzijn teekent zich de natuur af, onder vorm van voorstellingen, verbeeldingen, herinnerin- | |
[pagina 521]
| |
gen, op een wijze die den mensch toelaat plannen te ontwerpen, mogelijkheden te ontwikkelen, toekomstige handelingen te beramen, en deze handelingen te verrichten die zijn biologische tekorten overvloedig zullen aanvullen. De mensch moet niet, zooals het dier, onmiddellijk handelen, onder den druk van de omstandigheden, van het hic et nunc; hij kan een afstand bewaren t.a.v. de bepaalde situatie waarin hij zich bevindt; door zijn psychische vermogens kan hij den huidigen toestand met andere toestanden vergelijken, zijn handelend optreden voorbereiden, en zelfbewust zijn leven in stand houden en tot grootere ontwikkeling opvoeren. Zoo beantwoordt aan de ongespecialiseerdheid van het menschelijk organisme een rijk innerlijk leven, een complex van leidende krachten, die den mensch toelaten te leven niet meer in de loutere natuur, maar in de kultuur, d.i. in een door hemzelf opgebouwde levensruimte. Het bewustzijn is bij gevolg een innerlijk geworden natuur die het onaangepast wezen dat de mensch is noodig heeft om vooruitziend, planmatig te handelen in de toekomst. Al de functies die we tot het bewustzijn rekenen: de waarneming, de verbeelding, de spraak, de gedachte hebben geen loutere speculatieve beteekenis; het zijn verwachtingen, vangsteenen voor een toekomstige handeling. 'Conscience signifie action possible', zegde reeds Bergson.Ga naar voetnoot(1) De inhoud van het bewustzijn wordt dus traagzaam opgebouwd. Door het 'Entlastungsprinzip' worden de ervaringen, het welslagen en de mislukkingen van het verleden tot een uitgebreid, gekend en bewust beeld, vol verwachtingen voor latere handelingen, vol plannen en mogelijkheden voor de toekomst. Het bewustzijn is een gebalde kracht die zich in een komende situatie zal ontladen. Het is niet alleen een systeem van voorstellingen; het is ook geladen met verwachtingen en mogelijke handelingen. We citeeren in dit verband nogmaals Bergson: 'On définirait la conscience de l'être vivant une différence arithmétique entre la représentation et l'action.'Ga naar voetnoot2 Het bewustzijn is dus tezelfdertijd een wereld van voorstellingen en een aandrang tot handelen. Daar de mensch niet instinctief kan leven, moet hij 'handelen', d.w.z. over een | |
[pagina 522]
| |
innerlijke wereld van voorstellingen beschikken - over een bewustzijn - die hem uit den onmiddellijken druk van de natuur bevrijdt ('Entlastungsprinzip') en hem toelaat een doelmatige daad te stellen die zijn onaangepast wezen het voortbestaan in de natuur mogelijk maakt: 'Er muss erkennen um tätig zu sein, und muss tätig sein um morgen leben zu können.' (40) Niet de voorstellingen en denkbeelden zijn het laatste doel, wel de aandriften, de dynamiek van het bewust wezen. Zeer juist zegt de schrijver: 'Es ist philosophisch sehr wichtig die gemeinsame Wurzel von Erkenntnis und Handlung frei zulegen.' (23) En hier ook verschilt de mensch wezenlijk van het dier. Bij het dier immers volgt de daad onmiddellijk op den prikkel langs de reflexbogen van het instinct. De aandrift ontlaadt zich spontaan en totaal. Een roofdier springt onmiddellijk op zijn prooi, zoodra deze in zijn waarnemingsveld verschijnt. Het is volledig uitgerust om de daad te stellen in dienst van zijn levensbehoud. De mensch daarentegen kan wachten, omdat hij moet wachten: de onmiddellijke daad zou voor hem, onbewapend als hij is door de natuur, veelal den dood beteekenen. Er bestaat bij hem een hiatus tusschen den prikkel van zijn aandriften en de handeling. Gehlen noemt dat de 'Antriebsüberschuss'. De aandrift die automatisch door het dier gevolgd wordt is bij den mensch van dien aard, dat zij hem belet onmiddellijk op te treden, en dat de beelden, de verwachtingen, de hoop en de vrees die intusschen in het bewustzijn opduiken, tot leidende functies voor een toekomstige beredeneerde handeling worden omgezet. In plaats van instincten ontstaan nu leidende beginselen, waardoor de mensch zelf zijn handelingen naar vaste normen bepaalt. Onder den druk van dat overschot aan aandriften bouwt de mensch verder levensbeschouwingen op, gecompliceerde schema's voor het handelen individueel en in gemeenschap. Het zijn de hoogste leidingsprincipes die het leven der menschen beheerschen, hun beslissingen bij het handelen leiden, het hun tenslotte mogelijk maken als gemeenschappen voort te bestaan.
* * *
In ben opzettelijk lang bij de Inleiding van dit boek - zij bedraagt 80 bladzijden - blijven stilstaan, daar al het overige | |
[pagina 523]
| |
slechts een lange, soms wel wat langdradige uitbreiding is van de daareven uiteengezette begrippen. Het eerste deel van het boek behandelt de biologische eigenschappen van den mensch: 'Die morphologische Sonderstelung des Menschen'. Gehlen aanvaardt, als basis van zijn anthropologie, de nieuwere theorie over het ontstaan van den mensch, en vestigt vooral de aandacht op het morphologisch verschil tusschen dier en mensch. Het dier is door zijn gespecialiseerde aanvals- en verdedigingsinstincten aangepast bij het stuk wereld waarin het leeft, bij zijn 'Umwelt'. De mensch daarentegen is, in zijn morphologische structuur, 'primitief' gebleven, niet door-groeid tot een bepaalde specialisatie. Hij heeft bijgevolg geen 'Umwelt', waarin hij zijn leven instinctmatig kan handhaven; hij is 'weltoffen' en, louter biologisch, totaal ongeschikt om te leven. In het tweede deel, veruit het langste, zet de schrijver de psychologie van het bewustzijn uiteen, als een aanvulling van het physiologisch tekort, met als doel de handeling waardoor de mensch zijn steeds bedreigde leven aanhoudend redt. Het bewustzijn, zegt Gehlen, heeft, bij den mensch, in geheel zijn inhoud, een ander karakter dan bij het dier. Het wezensonderscheid tusschen beiden begint niet eerst bij het verstand, maar bestaat reeds in de waarneming, even zoo goed als in de anatomie zelf. In alles is de mensch oorspronkelijk menschelijk: 'Es ist grundfalsch, das Wesensunterscheid von Mensch und Tier erst an der 'Intelligenz' aufzeigen zu wollen: er ist anatomisch, sensomotorisch und, wie wir jetzt sehen werden, sinnesphysiologisch schon da.' (163) Volgt dan een merkwaardige studie over den opbouw, vanaf de eerste levensdagen van het kind, van het waarnemingsbeeld, van dat geheimzinnig binnenstroomen van de buitenwereld in het stilaan ontwakend bewustzijn. Drie dingen helpen het kind daartoe, in aanhoudende wisselwerking: het oog, het tasten en de spraak. Vanaf het eerste oogenblik verschillen de bewegingen van het dier en die van het kind. Het pasgeboren dier oefent onmiddellijk zijn instincten in, en is daarmee binnen enkele uren of dagen klaar. Het kind daarentegen, gevoed en beschermd door de ouders, heeft maanden en jaren noodig om de dingen te bekijken, te betasten en te noemen, met een woord, ze te kennen. Uit de oneindigheid van de sensorieele indrukken moet | |
[pagina 524]
| |
de mensch zichzelf een waarnemingsbeeld opbouwen, dat hem zal toelaten in zijn kultuurwereld te blijven leven. Daaruit volgt de ongewone bewegelijkheid van zijn zintuigen, de samenwerking van het tasten en het zien (wij 'zien' de zwaarte van een voorwerp), de rijkdom van zijn verbeelding: de opbouw van een wereld waarin hij handelen kan. De mensch vormt zich stilaan een gekende wereld, los van de werkelijke, een wereld die kan wachten, die niet in onmiddellijk verband staat met zijn begeerten. Zijn oog ziet de aanwendbaarheid, de 'Umgangswerte' van de dingen. De menschelijke waarneming wordt opgebouwd omdat er bij den mensch een hiatus bestaat tusschen den natuurdrang en de handeling. Dat innerlijke beeld der werkelijkheid wordt, door het 'Entlastungsprinzip' meer en meer abstract, d.w.z. meer en meer verwijderd van de onmiddellijke handeling. De waarneming beteekent reeds een onderbreking, een ophouden van de aandrift; het geheugen dat de vroegere ervaringen in het bewustzijn betrekt, en de verbeelding die voorstellingen in nieuwe complexen samenvoegt met het oog op toekomstige situaties, zijn reeds meer abstract dan de loutere waarneming. Wat tenslotte de klassieke logica het abstract begrip noemt, is niets anders dan een nog meer algemeene voorstelling, een hoogere samenvatting van ervaringen, een laatste symbool dat niet meer onmiddellijk met een bepaalde situatie verbonden wordt, een symbool dat a.h.w. in zichzelf blijft, zich met andere dergelijke symbolen kan verbinden, en in een oneindig aantal gelijke situaties kan worden aangewend. Zoo kan ik het begrip 'boom' toepassen op alle boomen, omdat ik door abstractie, een symbool uit de tijds- en plaatsomstandigheden heb ontbolsterd. Over het denken sprekend, zegt Gehlen: 'Die Zeitlosigkeit ist nur das Dahingestelltsein - Lassen des Hinweises auf reale, konkrete und einmalige und daher zeitverbundene Situationen.' (313) Hier ook doet hij aan Bergson denken, die schreef: 'Cette idée de généralité (van het begrip) n'était à l'origine que notre conscience d'une identité de situations; c'était l'habitude mléme, remontant de la sphère des mouvements vers celle de la pensée.'Ga naar voetnoot(1) Al de bewustzijnsphenomenen, die we speculatief kunnen | |
[pagina 525]
| |
noemen, van de waarneming tot het abstracte denken, worden hier geïnterpreteerd met betrekking tot het 'handelen'. Zooals Bergson het zoo kernachtig zegde: 'conscience signifie action possible.' In dit tweede deel van het boek vindt men ook een uitgebreide theorie van de rol van de spraak in den opbouw van het bewustzijn. We kunnen er echter niet in deze studie bij stilstaan, hetgeen gelukkig niet schaadt aan het wezenlijke van deze korte uiteenzetting.
Het derde deel van het boek is gewijd aan het dynamisch aspect van het leven, aan den 'Antriebsüberschuss'. Gehlen verwerpt alle psychologische theorieën die zich verlustigen in het opsommen van tendenzen, driften of instincten. Voor hem is de menschelijke natuur niet uitgerust met een bepaald stel van aandriften. De mensch is van nature uit juist niet gespecialiseerd. Hij is 'weltoffen'. Hij moet stilaan zelf zijn aandriften vormen, gelijk hij de wereld zijner voorstellingen zelf moet opbouwen. Zijn eerste aandrift bestaat hierin dat hij de onmiddellijke daad remt, en in plaats van een oogenblikkelijke, een blijvende belangstelling in zich ontwikkelt: een aandrift op langen termijn a.h.w., die rekening houdt met de toekomst. Vandaar de plasticiteit van het menschelijk driftenleven, dat tot in het oneindige kan verfijnd worden door zelfopvoeding en karaktervorming. Karaktervol is een mensch, die weet weerstand te bieden aan de driften die het onmiddellijke najagen, afstand te houden en volgens algemeene, door den strijd zelf vastgelegde normen, te handelen. Dat is tenslotte willen: 'Ein Dauerntrieb, die sich also nicht an Situationellen, sondern an feststehenden gedachten Invarianzen orientiert, ist nun ganz eigentlich das was men unter Wille versteht.' (317) Er wordt dus geen essentieel verschil erkend tusschen de drift en den wil; de wil is een 'Dauerntrieb'. Het levend wezen kent overigens geen 'vermogens'; het is essentieel een groei, een worden volgens princiepen die, in het geval van den mensch, gedetermineerd worden door de organische primitiviteit, de biologische ontoereikendheid. Tenslotte culmineeren de 'feststehende gedachten Invarianzen' in de wereldbeschouwingen. Deze bezitten niet alleen een theoretische waarde, een verklaring van de wereld en de | |
[pagina 526]
| |
menschelijke gemeenschap, zij hebben tevens en vooral een practische beteekenis: zij zijn de opperste leidingssystemen die onmiddellijk of middellijk het kiezen, het vastleggen en het ordenen van de aandriften bepalen, dus hun geheelen opbouw. Wereldbeschouwingen zijn tenslotte de opperste wetten van het menschelijk handelen in de menschelijke gemeenschappen. | |
IIEnkele critische beschouwingen passen bij deze objectieve uiteenzetting van Gehlen's boek. De schrijver zegt ergens: 'Die samtlichen Urphenomäne des Menschen, von der physichen bis zu den moralischen, bilden einee Kreis von Erscheinungen, die sich gegenseitig beleuchten, wenn man den richtigen Standord gefunden hat.' (58) De vraag is deze: werd hier het standpunt ingenomen, van waaruit de functies van den mensch met hun totale draagwijdte synthetisch begrepen worden? Een uitlating van den schrijver, die niet toevallig is, doet ons dat ten sterkste betwijfelen: 'Es scheint in irgendeiner Hinsicht am Leben unendig viel gelegen zu sein, und auf das Tier sehen, heisst zugeben, dass das lebendige Dasein selbst ein Wert ist, vielleicht der Wert.' (55) Het standpunt van den schrijver is radicaal biologisch. In zijn visie hebben alle menschelijke functies maar zin met betrekking tot het in stand houden van het lichamelijk bestaan. De steeds weerkeerende vraag luidt: hoe moet een wezen, anatomisch onaangepast, uitgerust zijn om toch te kunnen blijven voortbestaan? En uit het gebrek aan lichamelijke aanpassing leidt de schrijver geheel het innerlijk leven af van den mensch, tot de meest geestelijke functies, tot wereldbeschouwing en godsdienst toe. Alles staat uitsluitend in dienst van het lichamelijk voortbestaan; al wat de mensch denkt, hoopt en vreest, beraamt en doet wordt louter als een noodzakelijk correctief gedacht van het ontbrekende instinct. Wij meenen dat men op deze wijze den mensch, in zijn volheid als mensch, niet karakteriseert. De theorie van het 'handelend' wezen omvat slechts een deel van den mensch, nl. voorzoover hij moet en kan voldoen aan zijn biologische behoeften. De waarneming, de verbeelding, de gedachte, de wil, alles staat weliswaar in dienst van het leven, maar door dezen dienst | |
[pagina 527]
| |
wordt de zin en het wezen van deze functie niet bepaald; zij hebben niet als uitsluitend doel het behoud van het lichamelijk leven. De mensch heeft een hooger leven, dat zijn waarde heeft, belangrijker dan de waarde van het 'lebendige Dasein', en de structuur van den geest, van het verstand en van den wil kan men alleen begrijpen wanneer men dit hooger leven in de philosophische anthropologie betrekt. 'Handeln' beteekent voor Gehlen planmatig in het biologisch tekort voorzien - maar dat is niet het geheele menschelijke handelen. De mensch handelt ook, en begint tenslotte eerst als mensch te handelen, wanneer de biologische behoeften gedekt zijn, wanneer hij kan gaan denken aan zijn geestelijke vervolmaking, aan zijn eeuwige bestemming, aan de waarden die zich bevinden aan de andere zijde van leven en dood. De menschelijke rede leent zich weliswaar tot den dienst van het leven, door haar technische vaardigheid; maar zij betracht op de eerste plaats waarheid en schoonheid. De vrije wil leidt de menschelijke handeling niet uitsluitend noch voornamelijk tot de dekking van de levensbehoeften: het menschelijk, het geestelijk goede is voor hem, de hoogste waarde. De menschelijke anatomie, 'das noch nicht festgestellte Tier', beheerscht niet het geheel psychologisch leven; men kan eerder zeggen, dat het geestelijk leven van den mensch alle menschelijke handelingen, ook de nederigste, tot belanglooze handelingen optilt. Veel menschelijker is daarom de opvatting van S. Thomas die zegt: 'De zintuigen van den mensch zijn hem gegeven niet alleen om te voorzien in de levensbehoeften, zooals aan de andere dieren, maar ook om te kennen. Zoodat, terwijl de andere dieren in het zintuigelijke alleen bevrediging vinden met betrekking tot het voedsel en de voortplanting, de mensch alleen in het zinnelijk waargenomene behagen schept in de schoonheid zelf en voor haar zelf.'Ga naar voetnoot1 'Agere sequitur esse': het handelen volgt op het zijn. De finieert men den mensch, zooals Gehlen doet, als 'das unfertiges Tier', dan zal natuurlijk de handeling van zulk een wezen uitsluitend als doel hebben, het tekort goed te maken, tóch te leven. Daarmee echter wordt de mensch niet in zijn diepsten kern getroffen, daar waar al de lijnen van het menschelijk handelen 'van de physische tot de moreele' samen- | |
[pagina 528]
| |
loopen. De biologische maatstaf is te kort om te worden aangelegd waar het gaat om de uitingen van het echt menschelijke: het onbaatzuchtige, de beschouwing van het ware, het belangloos nastreven van het goede, het beleven, m.a.w. van waarden die een hoogeren zin hebben dan de louter biologische. Het moet dan ook niet verwonderen dat Gehlen geen essentieel verschil weet te maken tusschen de zinnelijke functies en de geestelijke: tusschen verbeelding en verstand, tusschen drift en wil. Van zijn standpunt uit reikt hij niet tot in de geestelijke sfeer van den mensch, daar waar deze niet meer rechtstreeks afhangt van het biologische. De rede en de vrije wil worden door hem noodzakelijkerwijze neergebogen naar het zinnelijke: het eenig doel van geheel het psychologisch leven bestaat immers in het aanvullen van een anatomisch tekort. De schrijver meent dat hij door zijn anthropologie het probleem lichaam-ziel heeft voorbijgestreefd (185): dit probleem bestaat eenvoudig niet voor hemd. En dat is waar; immers zijn standpunt belet hem op het peil te komen waar dat probleem gesteld wordt. Alleen wanneer men de geestelijke functies van den mensch in de anthropologie betrekt, rijst het probleem ziel-lichaam, wat nauw samenhangt met het probleem.: rede-zintuigelijkheid. Dat probleem wordt o.i. zuiver gesteld en in princiep afdoend behandeld in de onovertroffen anthropologie van S. Thomas, en, als in nuce, in het artikel waarin hij de vraag beantwoordt: 'of het verstand de intellectueele voorstellingen die het bezit kan kennen zonder beroep te doen op de beelden der verbeelding.'Ga naar voetnoot1 Hier wordt de handeling in haar echt menschelijk moment gevat: het zien van het universeele in het concrete, het opstijgen boven de dierlijke biologische behoeften zonder nochtans van deze lagere functies geheel los te staan. Vanuit dit thomistisch standpunt alleen begrijpen we hoe de mensch terzelfdertijd wortelt in het dierlijke en het physische, en er nochtans oneindig boven uitstijgt tot het intellectueele en het ethische.
Indien de schrijver is tekort geschoten in zijn streven naar een ware, volledige anthropologie, toch beteekent zijn boek een merkwaardige bijdrage tot de philosophie van den mensch. | |
[pagina 529]
| |
Hij geeft een diep psychologisch inzicht in een groote en voorname brok menschelijkheid, nl. in al wat in den mensch biologisch gebonden is en in dienst staat van de handhaving van het leven. Op meerdere plaatsen legt de schrijver er den nadruk op dat hij de eerste is om, deze theorie van den mensch als 'handelend' wezen te ontwikkelen (blz. 57, 250, 270, 349). Wel erkent hij dat Herder en Nietzsche in enkele vluchtige passages een zeker begrip hebben getoond voor het biologisch doel van al de bewustzijnsverschijnselen in den mensch. Het verwondert echter onder deze voorloopers Bergson niet vermeld te vinden. Immers in 'L'Evolution créatrice', maar vooral in 'Matière et Mémoire' vindt men heel de theorie van Gehlen terug, tot de technische termen toe. Niet zonder bedoeling heb ik reeds enkele citaten uit Bergson aangehaald; men zou ze in het oneindige kunnen vermenigvuldigen. Om me tot één sprekend voorbeeld te beperken: de theorie van het 'Hiatus' vinden we woordelijk bij Bergson: 'La conscience mesure l'écart entre ce qui se fait et ce qui pourrait se faire.'Ga naar voetnoot(1) Voor Bergson ook staan de waarneming, de verbeelding, het geheugen, het 'discursief verstand' in dienst van het leven; dat alles vervangt, ook voor Bergson, op een veel volmaaktere wijze het ontbrekend instinct; dat alles is rechtstreeks betrokken in het biologisch tekort van den mensch. Nochtans ziet Bergson in den mensch niet alleen de 'intelligente' - waarmee hij de instinct-vervangende functie bedoelt - alhoewel zij een groote rol speelt in zijn bestaan. Boven de 'intelligente' erkent hij de 'intuition' waardoor de mensch in een wereld van eigen menschelijke waarden binnendringt. En hij beschrijft aldus de verhouding tusschen de biologisch-gerichte en de hoogere functies van den mensch: 'En fait, dans l'humanité dont nous faisons partie, l'intuition est à peu près entièrement sacrifiée à l'intelligence. Il semble qu'à conquérir la matière, et qu'à se conquérir sur elle-même, la conscience ait du épuiser le meilleur de ses forces. Cette conquête, dans les conditions particulières où elle s'est faite, exigeait que la conscience s'adaptát aux habitudes de la matière et concentrát toute son attention sur elles, enfin se déterminát plus spécialement en intelligence. L'intuition | |
[pagina 530]
| |
est là cependant, mais vague et surtout discontinue. C'est une lampe presqu'éteinte qui ne se ranime que de loin en loin, pour quelques instants à peine. Mais elle se ranime en somme, là où un intérêt vital est en jeu. Sur notre personnalité, sur notre liberté, sur la place que nous occupons dans l'ensemble de la nature, sur notre origine, et peut-être aussi sur notre destinée, elle projette une lumnière vacillante et faible, mais qui n'en perse pas moins l'obscurité de la nuit où nous, laisse l'intelligence.'Ga naar voetnoot(1) Om de beeldspraak van Bergson voort te zetten: Gehlen heeft de lamp van de intuïtie gedoofd en alleen het verstand beschreven, wat S. Thomas de 'cogitativa' of de bijzondere rede noemt, deze functie namelijk die het dichtst bij de universeele rede staat en den mensch leidt in zijn practisch leven, in de dekking van zijn biologische behoeften. Want ook S. Thomas zag duidelijk in wat de schrijver van 'Der Mensch' in den breede ontwikkelt. Merkwaardig in dit opzicht is zijn artikel over de structuur van de inwendige zintuigenGa naar voetnoot(2), over de structuur van die 'Biologie von Innen' die Gehlen ten onrechte voor een volledige biologie aanziet.Ga naar voetnoot(3) De algemeene zin, de verbeelding, het geheugen, het schattingsvermogen, de 'bijzondere rede', alles wordt gezien in het licht van de levenseischen van het dier en van den mensch, in zoover dezes handelwijze analogie vertoont met die van het dier. De groote verdiensten van Gehlen bestaan hierin, dat hij, wat we zouden kunnen noemen de dynamische psychologie van de lagere vormen van het bewustzijn op een doordringende wijze heeft ingestudeerd en systematisch heeft uiteengezet. Ons rest het vele bruikbare dat hier werd verwerkt, in te bouwen in het geheel van een volledige theorie van den mensch. |
|