| |
| |
| |
Echte en onechte mystiek
door J. Marechal, S.J.
I
Analogen en surrogaten van de mystiek
Dikwijls klaagde men, in kringen die zich met religieuze studiën bijzonderr inlieten, over het misbruik vn het woord 'mystiek' in de hedendaagsche literatuur. In het klassieke Grieksch duidde 'mystiek' (mustikás) op 'wat de mysteriën aangaat': riten ter inwijding, esoterische leerstellingen, het verplichte geheim, enz... Later ging het objectief, met al de afleidingen van het werkwoord mueîn (inwijden), in het christelijk vocabularium over, war het bijna uitsluitend verschillende aspecten beteekende van onze bovennatuurlijke deelname aan het goddelijk geheim (geopenbaarde waarheden, sacramenten, catechese, beschouwend gebed....). Zulk woord nu, langen tijd voorbehouden en als 'geheiligd' om het verhevendste te beteekenen, past niet in een schennenden of frivolen contekst, evenmin als een ciborie voor profaan gebruik. In het voorbijgaan slechts wijzen we op het bestaan van deze extreme, erger dan onsmakelijke, gevallen: iets nuttigs kunnen wij er niet bij leeren.
Op een veel onschuldiger wijze bedient men zich van het woord 'mystiek', herhaaldelijk zelfs zonder het te misbruiken: volgens een normale en gewittigde verschuiving in de taal (daardoor juist zal het verschijnsel onze belangstelling gaande maken), laat men zijn fundamenteele beteekenis, nooit geheel uit het oog verloren, verglijden tot een veelvuldige, analoge werkelijkheid. Eerst onderzoeken we dus hoe het woord 'mystiek', waar wij het ook aantreffen, bijna altijd een fundamenteele, waarlijk karakteristieke beteekenis heeft kunnen bewaren.
* * *
Met de grensgevallen willen we aanvangen. Aanstonds merken we de vrij grillige woordkunst op van vakliteratoren, en hoeven we aan een bepaalde beteekenis dan vast te houden? Bij de 'mystieke ontroering' bij voorbeeld van den jongen dichter
| |
| |
die zijn cocktail klaar maakt, worden de woorden, door de gevoelsassociatie of iets dergelijks, niet voldoende bepaald en verklaard? En als, bij een verpoozing op het tennisveld, het jonge meisje met een sigaret 'de mystieke vleugelen rept', waarvan of van wien droomt ze dan? Zulke ijdele mysticiteit biedt nog geen houvast.
Ziehier andere gevallen, wel betwistbaar, doch reeds te ontleden. Met de sport wordt hartstochtelijk gedweept: aan dien of dien heetgebakerden liefhebber of supporter zal men een 'mystiek van de sport' toekennen (maak er niet een groteske mystiek van de hygiëne van!), of een 'mystiek van de snelheid' (laat zulke mystiek dan nog in een bedwelming bestaan). Kijk de onuitputtelijke dienstbaarheid na van dit of dat knaapje in verkennersuniform: men zou aan de 'mystiek van de padvinderij' gelooven. Een 25 jaar geleden, hebben Guynemer en andere 'aartsengelen' van den luchtoorlog de kiemen gezaaid van een 'mystiek van het vliegen'. In elke heldenatmosfeer lijkt vanzelf een mystiek te ontluiken: een 'mystiek van den troepsoldaat' mist men graag; niet een 'mystiek van den strijder', een 'mystiek van het vaandel'. Een 'stiel' zelf overigens, die aanhoudend een bovenmenschelijke inspanning zou vergen, geniet, bij edele karakters, wel eens een 'vereering', die men, even rechtmatig, een 'mystieke' gehechtheid mag noemen. Denk aan uw jeugdlectuur en zie zooveel 'mystieke' gestalten voor u: zeevaarders en ontdekkers, vieille-gardisten van Napoleon, Anglo-Indische strijders bij Rudyard Kipling, Fransche meharisten in de Sahara, zooveel andere. Strikt genomen kan, bij al dezen, de 'mysticiteit' alleen berusten, dieper en ruimer dan het materieele voorwerp waarmee zij is verbonden, op een minstens vaag waargenomen werkelijkheid, mateloos of onmeetbaar, een zedelijke waarde meestal: de dappere, geheel beheerschte, wils- en lichaamskracht (sport); de 'ontvluchting' (snelheid, vliegen); de moed en de gave van zichzelf (verkenner, vlieger, strijder, enz.); de verborgen grootheid van het avontuur of den plicht (meharisten, grenswachters bij Kipling, enz.). Eigenlijk komt de
mystieke tint hier meer van den persoon dan van het onmiddellijk voorwerp: wel moet het voorwerp geschikt zijn om 'aan mystiek te doen'; veel meer moet de persoon 'er mystiek op kunnen ingaan'. Zulke mystieke reactie nu geschiedt bij velen zoo
| |
| |
traag, dat alleen de verpletterende verhevenheid van het voorwerp, om het zoo uit te drukken, den wagen in beweging brengt; bij het kleine getal echter der geboren mystieken komt ze zoo plots en zoo geweldig los, dat zij de mystieke onbeduidendheid der meest banale voorwerpen geheel kan aanvullen.
Andere uitdrukkingen verbinden de 'mystieke' houding onmiddellijk met het voorwerp dat haar oproept. Men beschrijft bij voorbeeld, bij totemistische en primitieve volksstammen, een 'mystiek van den clan'; elders, een 'mystiek van het ras,... van de klasse,... van de natie'; bij de positivisten zelfs, een 'mystiek van de menschheid'. Naargelang een maatschappelijke groepeering, hoe dan ook, geheimzinnig voorkomt: in haar oorsprong, haar structuur, haar alles omvattende onbeperktheid, haar onveranderlijke bestemming, haar volstrekte eischen; in die mate voelt de mensch haar 'mystiek' aan, zij kan hem een afgod worden. In den schoot van een samenleving kan ook de persoon van den 'leider' 'mystiek' aandoen, zelfs de vorm van het staatsbestuur: het 'heilig Rusland' bij voorbeeld, dat men vroeger verhief of neerhaalde 'om zijn mystieke opvatting van het autocratisch beginsel' (zooals iemand het noemde), heeft sedertdien een geheel tegengestelde mystiek ervaren, niet minder eischend. En de vele vormen van het 'mystieke imperialisme' gaan toch, door de politieke berekeningen heen, terug tot een soort van 'geloof', met of zonder grond, in een aardsche voorbestemming!
De politiek heeft dus haar mysticisme; hoeveel meer de wijsbegeerte! Volgens de gelukkige formule van Mr. Gabriel Marcel, konden we de wijsgeerige problemen in problemenzonder-meer onderscheiden, en in andere, die 'mysteriën' moeten heeten: de eerste worden gesteld en opgelost binnen het domein der begrippen; uit een diepere bron wellen de andere in ons op, en hun volkomen oplossing ligt, verder dan de begrippen, in het oneindige. Het rationalistisch optimisme wil nergens iets anders zien dan problemen: het staat ook lijnrecht tegenover de mystiek. De andere richting daarentegen laat onder elk probleem een mysterie vermoeden; zoo bemerkt men, in de Russische ziel, 'cette propension à placer, par une sorte de mysticisme, ous les problèmes au-dessus du monde des choses compréhensibles' (Joseph Conrad, Sous les yeux d'Occident. 2e éd. franç., p. 88). Laat deze diagnose van de
| |
| |
Russische ziel al of niet juist zijn; een gezonde en tuchtvolle wijsbegeerte lost problemen op; zekerder nog geleidt zij den mensch tot bij het mysterie. Want teekent elk van de drie fundamenteele thema's der metaphysica - God, ik, de wereld - zich niet af op den donkeren achtergrond, waar ook de mystiek haar plaats vindt?
En werkelijk, daar heeft de mystiek plaats genomen. In het denkbeeld der stoffelijke wereld hadden de oude Grieksche wijsgeeren, heel achteraan, het onrustwekkende ápeiron ontdekt: het zuiver-onbepaalde, het oneindige-naar-beneden, dat waardoor alles onvoltooid bleef en vergaan moest, het beginsel van het worden in het hart van het wezen. Dit duizelingwekkend 'onbepaalde', de tegenpool van het oneindige-naar-boven, moest de gemoederen wel slaan met een bijna religieuze vrees; met denzelfden angst misschien, die den Hndoeschen asceet aangreep, bij het nergens gestuite vergezicht op de Samsára. Bij het dagen der wijsbegeerte, toen de wereld bevolkt scheen met goden -pánta plèrè theôôn -, bleven de eerste begrippen lang geladen met een ontroerende kracht, mystiek van wezen: in de oogen van Anaximandros was het ápeiron nog iets goddelijks (theîon). Later zelfs, hoe wetenschappelijk en mekanisch dan ook voorgesteld, zal de natuur nog een ondoorgrondelijk wezen vertoonen, aanbiddelijk of angstwekkend. Niets is minder mystiek dan een materialistische cosmologie; toch wordt het De natura rerum van Lucretius gedragen door een brutaal mysticisme, niet zonder grootheid. Met meer recht spreken de geschiedschrijvers van een 'stoïcynsche mystiek'. Tegenover de onveranderlijke natuurwetten stonden de Stoïcijnen, die God vereenzelvigden met de 'Ziel der wereld', volstrekt onderworpen en intens toegewijd: 'O wereld, roept Marcus Aurelius uit, ik bemin wat gij bemint. Geef me wat gij wilt. Ontneem me wat gij weerhoudt. Alles wat u schikt, schikt mij. Alles komt van u; alles is in u; alles keert terug in u'.
Deze 'mystiek van de wereld' (van een wereld, die, geheel in zich besloten, voor zich alleen bestaat) duikt in het moderne monisme weer op, - merkbaarder wanneer, bij een dichter, het gemoedsleven op den klank van bepaalde leerstellingen resoneeren gaat. Doorheen de vele eeuwen van christelijk geloof echter - Romano Guardini merkte het op - werd de heidensche mys- | |
| |
tiek van het heelal gedrenkt met 'christelijke geseculariseerde gevoeligheid' (Welt und Person. Wiürzburg, 1940, blz. 72, noot 32). Hij schreef het, toen hij het dichtwerk van R.M. Rilke behandelde. Het heelal 'als geheel', zooals deze dichter het vereert, vereenigt actueel en tegenwoordig het zichtbare en het onzichtbare, de levenden en de dooden: '... aber nicht im christlichen Sinne (von dem ich mich immer leidenschaftlicher entferne), sondern in einem rein irdischen, tief irdischen, selig irdischen Bewusstsein gilt es, das hier Geschaute und Berührte in den weiteren, den weitesten Umkreis einzuführen. Nicht in ein Jenseits, dessen Schatten die Erbe verfinstert, sondern in ein Ganzes, in das Ganze' (Rilke, aangehaald door Guardini, o.c., blz. 69-70).
Evenals de stoffelijke wereld, vormt ook het Ik een 'geheel op zichzelf'; zijn afgronden zijn zelfs peilloozer en dieper. Door de zinnelijke vermogens eenerzijds bereikt het de stof, eindeloos wankel en vervlietend; als geest anderzijds ontluikt het in een sfeer, boven elk individueel Ik eindeloos verheven. Men begrijpt dus dat de mensch in zichzelf zou op- of neergaan; tot aan het peil waar de duizeling hem bevangt, de horror sacer voor een geheimzinnige onmetelijkheid, als grenzeloos ineens waargenomen. Waarom nochtans stuit het ons tegen de borst, ons eigen Ik als een 'mystiek' voorwerp te beschouwen? In elke mystieke houding is een bestanddeel aanbidding aanwezig, - en geen normaal mensch heeft zoo weinig zin voor humor, dat hij voor zichzelf op de knieën valt. Op welk voorwerp kan een 'mystiek van het Ik' dan slaan? Nooit op het individueel Ik zooals het nu bestaat; altijd op eenig hiernamaals dat het zou voortzetten: hetzij een transindividueele werkelijkheid in het bijzonder Ik besloten; hetzij een nog te verwezenlijken, een ideëel Ik. In de eerste reeks plaatsen we, bij voorbeeld, het tot het uiterste geconcentreerde bewustzijn: de bekroning van de Yoga van Pantanjali, in het systeem der Vedánta verklaard als een nieuwe totale vereenzelviging met den universeelen Geest (âtman gelijk aan brahman). In de tweede reeks kon men bepaalde vormen vinden van een op de spits gedreven individualisme: de vereering voor den 'held' en voor de 'virtu' b.v. bij de menschen van de Renaissance; het heftig vooropstellen misschien ook (1) van den Uebermensch bij Nietz- | |
| |
sche: 'Ich lehre euch den Uebermenschen, laat hij door Zarathustra zeggen. Der Mensch ist Etwas, das ïberwunden werden soll... der Uebermensch ist der Sinn der Erde... Ich beschwóre euch,
meine Brüder, bleibt der Erde treu und glaubt Denen nicht, welche euch von überirdische Hoffnungen reden.' ('Also sprach Zatarhustra'. Werke, Bd. VI, Leipzig 1923, blz. 13). Aan alle epicurisme geheel vreemd, doet deze fanatiek 'aardsche' opvatting van den Uebermensch grootsch en tragisch aan: daardoor alleen ontkomt Nietzsche aan het pessimisme. Als 'philosoof van het gevaarlijke misschien' ('der Philosoph des gefährlichen Vielleicht', Werke, Bd. VIII, blz. 11), zooals hij zich noemt, ziet hij alles terugvallen in het niet, en het 'misschien' alleen weerstand bieden an de verwoesting:
ein Fragezeichen' (Werke. Bd. VIII, blz. 424).
Karl Jaspers, die deze terzine-van-wanhoop anhaalt en haar met een bekentenis van Kierkegaard vergelijkt, gaat dan verder: 'Jederzeit ist sich Nietzsche bewusst, auf dem Meer des Unendlichen sich zu bewegen, das Land für immer preisgegeben zu haben. Er weiss dass es etwa für Dante und Spinoza noch garnicht gab, was er als seine Einsamkeit kennt: sie hatten irgendwie einen Gott zu Geselffschaft' (Vernunft und Existenz. Groningen 1935, blz. 15). Op dit 'nulpunt' van een alles vernielende reflexie, die zichzelf niet vernielen kan, nam Kierkegaard zijn toevlucht tot een 'transcendenteel' christendom dat uit paradoxen bestond; Nietzsche daarentegen, voor wien de hemel voorgoed is gesloten, keert zich tot de wereld: niet weliswaar om haar gelaten te ondergaan; wél om haar te beheerschen met den 'wil tot macht' (Wille zur Macht) van een Uebermensch.
Hoe meer we vorderen; zooveel moeilijker wordt het ons, het goddelijke geheel buiten beschouwing te laten. De stoïcijnsche mystiek, in de wereld besloten, vergoddelijkte toch de daarin immanente rede, en de Nietzschiaansche leer van den Ueberrnensch op haar beurt staat lijnrecht tegenover een sereen atheïstisch individualisme. Want het 'ressentiment' verleent haar heur wrangen toonaard, en (psychanalytisch gesproken) dringt' zij het goddelijke 'terug': er zijn ontkenningen waarbij de herinnering opleeft, godslasteringen die vlammen van omgekeerde liefde.
| |
| |
Evenmin lijkt ons het goddelijke geheel uitgesloten, als men het woord 'mystiek' bij plechtig gebruikte, min of meer verpersoonlijkte abstracties voegt: 'mystiek van de Wetenschap,... van de Eer,... van de Vrijheid,... van de Rede'. Met een hoofdletter geschreven, doen ze aan de 'idola theatri' van Francis Bacon denken; zonder hoofdletter, laten ze minstens een vergezicht 'open' op het goddelijke. Andere gevallen zijn meer dubieus. De ernstige en nauwgezette Littré bij voorbeeld, de 'heilige van het positivisme', had zich waarschijnlijk niet de 'mysticus' er van laten noemen. Toch hebben ondeugende polemisten de benaming 'mystieke Littré' overtroffen: zij waagden den niet onaardigen paradox 'mysticus van de vrije gedachte, van het vrije onderzoek'.
Minder onverwacht zou een 'mystiek van de schoonheid' klinken: de poëzie en de kunsten wijden zich aan haar eeredienst, en elke eeredienst roept zijn mystieken op. De mysticus en de dichter zijn op verscheidene wijzen verwant. Met veel geest legde Henri Brémond er eens den nadruk op (Prière et Poésie, Parijs 1926) dat beiden het onzegbare najagen: de eene om er in te verzinken; de andere om het, in proza of in verzen, dan toch te zeggen. Wat er van zij: gemakkelijk zal ieder lezer, onder de dichters die hij kent, 'mystieken' onderscheiden (natuurlijk in de ruime beteekenis van dat woord) en anderen. De eersten zullen daarom niet altijd religieuze dichters zijn, de tweeden profane; de mystieke toonaard van een literair werk hangt toch veel minder van het onderwerp af dan van de wijze van behandeling. Evenzoo voor de kunsten. Noem Fra Angelico een 'mystiek schilder'; niemand spreekt u tegen: de mensch, de inspiratie, het onderwerp wettigen evenzeer deze benaming. Maar in schilderijen van Bácklin bij voorbeeld - laat me 'Gefilde der Seligen' of 'Toteninsel' vernoemen - is het symbolisme, zonder zich tot het goddelijke te verheffen, van een mystieke wijding werkelijk omgeven. Het mysticisme ontbreekt daarentegen, niet alleen in profane, maar ook religieuze stukken van academische schilders als Bouguereau.
Hoe kan men in het 'land van Rubens' van schilders spreken, zonder aan hem te denken. Met recht, dunkt me, haalt Cyriel Verschaeve het 'mystieke' bestanddeel van zijn kunst naar voren. Voor de religieuze Rubeniaansche composities, ook waar de machtige vitaliteit van den meester zich het meest
| |
| |
gelden laat, komt telkens een oogenblik waarop de toeschouwer (de toeschouwer tenminste, die meer dan bewonderen, die begrijpen kan) zeggen moet: 'God is daar. Hij is dicht nabij' (Cyriel Verschaeve, Rubens. Brugge 1938, blz. 90). 'God is daar. Dat is mystiek: de plotse openbaring van Gods nabijheid, als een zinlijk voelbaar aanraken van ziel en God' (o.c., blz. 88). Minder verheven dan die van Ruusbroec, houdt deze mystiek stand halverwege op de Plotiniaansche ladder; maar is dàt juist de geschikte mystiek niet voor een zeer groot schilder: '... de glansrijke zegepraal van de ziel, niet over, maar in het lichaam' (o.c., blz. 133)?
* * *
Het wordt tijd om, uit al deze analogische of benaderende beteekenissen van het woord 'mystiek', de domineerende trekken op te halen: de eene betreffende het voorwerp dat men mystiek noemt, de andere betreffende de houding van het onderwerp tegenover dat voorwerp.
In een gegeven orde, kunnen alleen de voorwerpen, die geheel anders zijn van proportie, 'mystiek' genoemd worden. Onbeperkt, onmetelijk, onvatbaar of eenvoudig ongewoon: telkens komen ze ons min of meer omneveld voor; het onkenbare omgeeft hen, dat ons aantrekt of verontrust; noch verstandelijk noch pragmatisch komen ze ooit geheel in ons bezit. Bestaan ze buiten ons, zoo omzweven en beheerschen ze ons méér dan wij ze beheerschen. Hun greep op onze psychologische werkzaamheid ontdekken we niet in de sober harmonieuze wisselwerking der vermogens; wél in een abnormale afwijking, een overdaad of een paroxysme: zoo, bij de ouden, het heilige enthousiasme of de waanzinnige vervoering der Bacchanten. Bestaat het 'mystieke' voorwerp eerder in een leer of een ideaal: dat ideaal zal op de eene of andere wijze buitensporig zijn; het breekt los uit den kring van onze redelijke vooruitzichten; het wordt tenminste vergroot en omvormd door de magie der woorden. Ligt het voorwerp tenslotte in het Ik besloten: om ons mystiek voor te komen dient het, onpeibaar diep tegenover ons penetreerend nadenken, onszelf bijna te splitsen. Deze convergeerende schakeeringen kan men zóó ongeveer samenvatten: van het mystieke voorwerp is het 'mysterie' bestanddeel; of nog: het is onbereikbaar voor duidelijke en heldere begrippen. In die beteekenis treffen we bij
| |
| |
nauwgezette schrijvers het woord ook aan; André Maurois bij voorbeeld schreeft (over H.G. Wells): 'L'Etat mondial est pour lui une mystique espérance beaucoup plus qu'une idée claire' (Magiciens et logiciens. Edit. N.R.F., blz. 96).
Wat het onderwerp betreft, de hooger vermelde voorbeelden lieten reeds vermoeden dat de mystieke houding, ten overstaan van het voorwerp, een affectieve, veelvuldig mogelijke gesteltenis onderstelt: heilige vrees, eerbied en ontzag, hoop, bewondering, een verstandelijk instemmen vóór de rationeele klaarblijkelijkheid of daarboven uit, geloof en vertrouwen, toewijding, gave van zichzelf; een gevoel tenslotte waarbij de zelfonderwerping van ver of van bij gericht staat op de 'aanbidding'. Geen enkel beperkt voorwerp put de beschikbaarheid van zulk gevoel uit; het blijft 'open' op het eindelooze. Zijn eerste bron welt in ons dus op vóór de conceptueele en verdeelende gedachte; het is primitief en spontaan, - en, in zijn oorspronkelijke virtualiteit beschouwd, komt het op een verbazende wijze de geheimzinnige tendentie naar het oneindige nabij, den grondslag van geheel onze geestelijke werkzaamheid.
Zoolang zulke deemoedige gehechtheid beperkte voorwerpen geldt, die alleen de krans van mysterie als eindeloos doet voorkomen, mag de daaruit voortkomende toestand wel 'mystiek' genoemd worden, doch slechts analogisch. Geef echter aan die virtueel eindelooze gehechtheid een voorwerp evenredig met zijn eindelooze macht: dan pas begint de mystiek in den waren zin van het woord. Want eenerzijds is het 'mysterie' van het voorwerp zoo diep geworden dat het bij de wezenheid er van is gaan behooren (het oneindige is toch, bij natuur, het 'ondenkbare'); anderzijds is de subjectieve houding voor het eindelooze werkelijk opgegaan tot aan de 'aanbidding'.
Voorgaande beschouwingen leeren ons echter nog niet hoe intiem de - reeds werkelijk mystieke - band kan gelegd tusschen dit geheimnisvolle oneindige en het schepsel dat er deemoedig voor neerbuigt. Ons rest dan mededeelingen op te toekenen van de meest gequalifieerde vertegenwoordigers der 'goddelijke mystiek', de eenige waarachtige 'mystiek van het oneindige'.
(Tweede deel volgt.)
|
|