| |
| |
| |
Radioboodschap van Z.H. Paus Pius XII
Ter gelegenheid van de 50e verjaring
van 'rerum novarum'
De plechtigheid van Sinksen, glorievolle verjaardag van de geboorte van de Kerk van Christus, is voor Onze ziel, geliefde zonen van de gansche aarde, een zoete en welgekomen uitnoodiging, een dringende en ernstige aansporing om, te midden van de moeilijkheden en tegenstellingen van het oogenblik, een boodschap van liefde, aanmoediging en troost tot U te richten. Wij spreken U toe op een oogenblik dat alle wilskracht en alle physische en intellectueele vermogens van een steeds toenemend gedeelte der menschheid in een tot nog toe ongekende mate en hevigheid gespannen staan door de onverbiddelijke ijzeren wet van den oorlog; van andere zendstations gaan klanken uit vol verbittering, wrok, verdeeldheid en strijd.
Maar de radiozender van den heuvel van het Vaticaan, van deze plaats die het martelaarschap en het graf van den H. Petrus geheiligd hebben tot den onvergankelijken zetel van de Blijde Boodschap en tot den haard van haar weldoende uitstraling over de wereld, kan slechts woorden uitzenden, gansch doordrongen van en bezield door den troostenden geest die, op den dag van het eerste Pinksterfeest, de prediking ingaf waarbij, door de stem van Petrus, Jeruzalem weerklonk en ontroerd werd; geest van vurige apostolische liefde, geest die geen levendiger verlangen en geen heiliger vreugde kent dan alle menschen, vrienden en vijanden, te leiden tot aan de voeten van den Gekruisigde van Golgotha, tot het graf van den verheerlijkten Godszoon en Verlosser van het Menschdom, om hen allen te overtuigen dat alleen bij Hem, in de waarheid die Hij ons geleerd heeft, in de universeel weldoende en her- | |
| |
stellende liefde waarvan Hij ons het opperste en levende getuigenis heeft gegeven door zich zelf te slachtofferen voor het leven der wereld, zoowel voor de enkelingen als voor de volkeren, het ware heil en een blijvende gelukzaligheid te vinden zijn.
Op dit oogenblik, zwanger aan gebeurtenissen in de macht nog van de Goddelijke Wijsheid, die de geschiedenis der volkeren beheerscht en waakt over de Kerk, gevoelen Wij vreugde en innige voldoening U de stem van den algemeenen Vader te doen hooren en U op te roepen als tot een kort universeel samenzijn, om U te doen gevoelen, in de banden van den vrede, de zoetheid van het 'Cor unum et anima una' (Hand. IV-32) dat, onder de ingeving van den Heiligen Geest, de gemeente van Jeruzalem vereenigde op den dag van Sinksen. Hoe meer de omstandigheden, voortspruitend uit den oorlog, in vele gevallen het rechtstreeks en levendig contact tusschen den Opperherder en zijn kudde bemoeilijken, hoe grooter de dankbaarheid is waarmede Wij de brug begroeten die het vindingrijk vernuft van onzen tijd, met de vlugheid van den bliksem, door de lucht werpt om, over bergen, zeeën en werelddeelen, alle hoeken der aarde met elkander te verbinden. En zie, wat voor velen een strijdmiddel is, wordt Ons een providentieel middel van werkzaam en vreedzaam apostolaat, dat met een nieuwe beteekenis het woord der Schrift verwezenlijkt: In omnem terram exivit sonus eorum; et in fines orbis terrae verba eorum. (Hun klank doorloopt de gansche aarde, hun woorden reiken tot het uiteinden der wereld. (Ps. XVIII, 5) (Rom. X, 18)). Aldus schijnt het mirakel van Sinksen hernieuwd te worden, toen de volkeren in Jeruzalem, gekomen uit streken met de meest verschillende spraak, ieder in hun taal het woord van Petrus en van de Apostelen hoorden weerklinken. Met een oprechte voldoening bedienen Wij Ons vandaag van een zoo wonderbaar werktuig om de aandacht van de katholieke wereld te vestigen op een verjaring, die met gouden letteren verdient opgeteekend te worden in de jaarboeken der Kerk, te weten de vijftigste verjaring van de afkondiging, op 15 Mei 1891, van de fundamenteele sociale encycliek 'Rerum Novarum' van Leo XIII.
Gedreven door de diepe overtuiging dat de Kerk niet alleen het recht maar ook den plicht heeft met gezag te spreken over de sociale vraagstukken, richtte Leo XIII zijn boodschap
| |
| |
tot de wereld. Zeker had hij niet de bedoeling in de louter practische orde, Wij zouden haast zeggen op technisch gebied, de normen van de sociale grondwet vast te leggen; want met stelligheid wist hij, en Onze Voorganger, zaliger gedachtenis, Pius XI, heeft het tien jaar geleden in zijn herdenkingsencycliek 'Quadragesimo Anno' herhaald, dat de Kerk zich dergelijke zending niet toekent.
Op het algemeen gebied van den arbeid opent zich voor de vrije en verantwoordelijke ontplooiing van alle physische en geestelijke krachten der enkelingen en van hun vrije vereenigingen een zeer uitgebreid terrein voor de meest verscheiden vormen van werkzaamheid, waar de openbare machten tusschenkomen tot aanvulling en samenordening eerst en vooral bij middel van de plaatselijke en beroepsvereenigingen, daarna door de actie van den Staat zelf, waarvan het opperste en matigend sociaal gezag de belangrijke opdracht heeft verstoringen te voorkomen spruitend uit de veelvuldigheid van de tegenstellingen der wedijverende individueele en collectieve egoïsmen.
Integendeel behoort het onbetwistbaar tot de bevoegdheid der Kerk daar, waar de sociale en de zedelijke orden elkander ontmoeten en doordringen, te oordeelen of de grondslagen van een bepaalde sociale ordening overeenstemmen met de onveranderlijke Orde die God, Schepper en Verlosser, heeft kenbaar gemaakt door het natuurrecht en de openbaring: tweevoudige openbaring, waarop Leo XIII in zijn encycliek zich beroept. En te recht: want de voorschriften van het natuurrecht en de waarheden van de Openbaring komen langs verschillende wegen, als evenwijdig loopende maar geenszins tegengestelde rivieren, voort van dezelfde goddelijke bron, en de Kerk, behoedster der bovennatuurlijke christelijke orde, waar natuur en genade samen vloeien, moeten de gewetens vormen van dezen, die er toe geroepen zijn de vraagstukken op te lossen en de verplichtingen te omlijnen, die het maatschappelijk leven oplegt. Van den vorm die aan de maatschappij gegeven wordt, overeenstemmend of niet met de goddelijke wetten, is het heil of het onheil van de zielen afhankelijk of dit komt er zelfs uit voort. Van dezen vorm inderdaad hangt het af of de menschen, die alle geroepen zijn om te leven van Christus' genade, in de toevalligheden van hun aardsch bestaan de gezonde en levenwekkende lucht ademen van de waarheid en
| |
| |
de deugd, of de ziekelijke en dikwijls doodende kiemen van de dwaling en de ontaarding. Hoe zou het, tegenover deze beschouwingen en vooruitzichten, de Kerk, deze zoo teedere en bezorgde Moeder voor het welzijn van haar kinderen, toegelaten zijn onverschillig te blijven bij het schouwspel van hun gevaren, het stilzwijgen te bewaren of te veinzen van de sociale voorwaarden niet te zien of te willen beoordeelen, die, gewild of niet, een christelijk leven volgens de voorschriften van den Oppersten Wetgever bemoeilijken of practisch onmogelijk maken?
Overtuigd van zulk een ernstige verantwoordelijkheid, heeft Leo XIII, wanneer Hij zijn encycliek tot de wereld richtte, de vergissingen en de gevaren van een materialistisch socialisme en de noodlottige gevolgen van een economisch liberalisme, dat dikwijls de sociale plichten niet kennen wilde, vergat of minachtte, bij het christelijk geweten aangeklaagd; met meesterlijke klaarheid en bewonderenswaardige nauwkeurigheid heeft Hij de gepaste beginselen uiteengezet, geschikt om geleidelijk en vreedzaam de stoffelijke en geestelijke levensvoorwaarden van den arbeider te verbeteren.
Indien gij Ons thans, geliefde zonen, een halve eeuw na de uitgave van de encycliek, de vraag stelt in hoever en in welke mate men gevolg aan zijn woord gegeven heeft, overeenstemmend met de edele inzichten, de waarheidsvolle gedachten, de richtlijnen opgevat en voorgesteld door zijn zeer wijzen Schrijver, dan meenen Wij u te moeten antwoorden: in zoover, dat Wij den Almachtige uit het diepste van Onze ziel nederig dank moeten zeggen voor de gave die Hij thans vijftig jaar geleden aan de Kerk door deze encycliek van Zijn plaatsvervanger op aarde, heeft geschonken, en dat Wij Hem loven voor de stuwkracht van den hernieuwenden Geest die Hij vanaf dit oogenblik over gansch de menschheid heeft verspreid. Bij deze plechtigheid van Sinksen hebben Wij besloten aan dit onderwerp Onze woorden te wijden.
Reeds onze Voorganger, Pius XI, heeft in het eerste gedeelte van Zijn Herdenkingsencycliek den heerlijken oogst geprezen, die 'Rerum Novarum' heeft doen rijpen, als vruchtbare kiem van een katholieke sociale leering, die aan de zonen der Kerk, priesters en leeken, de voorschriften en de middelen bezorgt voor een uiterst vruchtdragenden socialen heropbouw; dank
| |
| |
zij haar ontstonden onder de katholieken talrijke en verscheidene weldoende instellingen en bloeiende centra van wederzijdsch hulpbetoon, in het belang van zichzelf en anderen. Welke stoffelijke en natuurlijke welvaart, welke geestelijke en bovennatuurlijke vruchten hebben de katholieke vereenigingen aan de arbeiders en hun families niet bijgebracht! Hoezeer is de werking van de syndikaten en van de vereenigingen ten voordeele van de landbouwbevolking en den middenstand afdoende en gepast gebleken om hun nood te verlichten, in hun verdediging te voorzien en hun recht te doen gelden, en den vrede te verzekeren.
Hierbij bepalen zich de weldaden van 'Rerum Novarum' niet. Door nader te komen bij het volk, dat zij met achting en liefde omringde, heeft zij tot in het hart en den geest van de arbeidersklasse doorgedrongen en heeft haar het christelijk gevoel en den zin der burgerlijke waardigheid ingestort. Met de jaren is haar invloed zoo afdoende ontwikkeld en verspreid, dat haar beginselen geworden zijn als een erfdeel van de menschelijke familie. Terwijl in de XIXe eeuw, tengevolge van een overdreven opdrijving van de vrijheid, de Staat er zijn gansche zending toe bepaalde de vrijheid te stellen onder de hoede van het recht, heeft Leo XIII hem herinnerd, dat hij ook den plicht had zich toe te leggen op de sociale voorzorg, door te voorzien in het welzijn van de gansche natie en van al haar leden, in 't bijzonder de zwakken en onterfden, bij middel van een ruime sociale politiek en door de schepping van een arbeidsrecht. Een machtige weerklank heeft Zijn stem beantwoord. Een plicht van oprechtheid en rechtvaardigheid gebiedt den vooruitgang te erkennen die in vele landen de bezorgdheid van de burgerlijke overheden aan den toestand der arbeiders heeft gebracht. Het is dus wel met recht dat 'Rerum Novarum' genoemd werd: de groote christelijke sociale Arbeidskeure.
Een halve eeuw ging intusschen voorbij, die zulke diepe en droevige gistingen heeft nagelaten op het terrein van volkeren en gemeenschap. De vraagstukken, die sinds 'Rerum Novarum' door de sociale en vooral door de economische hervormingen en omwentelingen werden gesteld en die een moreel onderzoek vergden, werden met doordringende klaarheid van geest door Onzen onmiddellijken Voorganger in de encycliek 'Quadragesimo Anno' behandeld. De tien jaren die de uitgave
| |
| |
van dit document hebben gevolgd, zijn niet minder rijk geweest aan verrassingen in het sociaal en economisch leven. Zij hebben hun onrustige en donkere wateren uitgestort in den oceaan van een oorlog, waarvan de niet te voorziene golfslag de economie en de maatschappij bedreigt.
Het ware moeilijk nu reeds te willen voorzien en bepalen welke vraagstukken, die misschien nieuw zullen zijn, de noodwendigheden van het economisch leven na een conflict, dat zoovele volkeren tegenover elkaar stelt, aan de Kerk zullen opleggen. Nochtans, vermits de toekomst haar wortelen heeft in het verleden, en de ervaring der laatste jaren Ons onderrichten moet over de toekomst, willen Wij de huidige herdenking te baat nemen om nieuwe zedelijke richtlijnen te geven aangaande drie fundamenteele waarden van het sociaal en economisch leven. Wij zullen het doen, bezield met denzelfden geest als Leo XIII en zullen Zijn meer dan profetischen, voorspellenden blik op de sociale omvorming der huidige tijden verder ontwikkelen. Deze drie fundamenteele waarden, die met elkander vervlochten zijn, elkander aanvullen en wederzijdsch ondersteunen, zijn: het gebruik der stoffelijke goederen, de arbeid, de familie.
| |
Het gebruik der stoffelijke goederen
De beginselen over het eigendomsrecht en het levensonderhoud van den mensch, ontwikkeld in de encycliek 'Rerum Novarum', hebben met den tijd nog niets van hun oorspronkelijke kracht verloren en na vijftig jaren behouden zij thans nog en verdiepen zij zeer levendig hun inwendige vruchtbaarheid. Op hun fundamenteel punt hebben Wij zelfs ieders aandacht gevestigd in Onze encycliek 'Sertum Laetitiae', gericht aan de bisschoppen van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het fundamenteel punt bestaat, zooals Wij het toen gezegd hebben, is de bevestiging die geen afbreuk duldt, dat 'de goederen door God voor alle menschen geschapen, allen op billijke wijze moeten toekomen, volgens de beginselen van de rechtvaardigheid en van de liefde'.
Ieder mensch, als levend wezen met rede begaafd, heeft van natuur het fundamenteel recht de stoffelijke goederen der aarde te gebruiken, ook al heeft God het aan den menschelijken
| |
| |
wil en aan de juridische instellingen der volkeren overgelaten de practische uitwerking van dit recht meer in bijzonderheden te regelen. Dit recht van den enkeling kan op geenerlei wijze worden opgeheven, zelfs niet op grond van andere stellige en vreedzame rechten, die over de stoffelijke goederen worden uitgeoefend. Zonder twijfel vereischt de natuurlijke orde, die van God uitgaat, ook het privaatbezit en den vrijen wederzijdschen handel der goederen bij middel van ruil en schenking, evenals de regelende werking van de openbare overheden op deze beide instellingen. Maar dit alles blijft niettemin ondergeschikt aan het natuurlijk einddoel der stoffelijke goederen en, verre van hen te kunnen losmaken van het oorspronkelijk en fundamenteel recht, dat hen bestemt voor het gebruik van allen, is het er integendeel toe geroepen er met meerdere zekerheid de practische uitwerking, in overeenstemming met haar eigen doel, van te verschaffen. Slechts zoo kan en moet men komen tot het zoozeer verlangde resultaat: dat het bezit en het gebruik der aardsche goederen aan de maatschappij een vruchtbaren vrede en een levensbestaan bezorgen, in plaats van in een onzekeren toestand aanleiding te geven tot strijd en afgunst en overgeleverd te worden aan het onmenschelijke spel van kracht en zwakheid.
Het oorspronkelijk recht op het gebruik der stoffelijke goederen, nauw verbonden met de waardigheid en de andere rechten van den menschelijken persoon, biedt dezen, in de voorwaarden die wij hiervoor vermeld hebben, een ernstige materieele basis, die van het hoogste belang is voor de vervulling van zijn zedelijke plichten. De bescherming van dit recht zal de waardigheid van den menschelijken persoon waarborgen, zij zal hem helpen in het kader van een geoorloofde vrijheid het geheel der voortdurende plichten, waarvoor hij tegenover den Schepper onmiddellijk verantwoordelijk is, na te leven en te eerbiedigen. Op den mensch inderdaad rust de gansch persoonlijke plicht zijn stoffelijk en geestelijk leven te behouden en te vervolmaken, ten einde het godsdienstig en zedelijk einddoel te bereiken, dat God aan alle menschen heeft opgelegd tot opperste gedragslijn, steeds en overal verplichtend en eerste van alle andere plichten.
Het onaantastbaar domein der rechten van den menschelijken persoon te beschermen en hem bij te staan bij de naleving
| |
| |
van zijn verplichtingen, dit is de essentieele taak van alle openbare macht. Ligt zulks inderdaad niet besloten in het ware begrip van 'algemeen welzijn', dat de Staat ertoe geroepen is na te streven? Hieruit volgt dat de zorg voor dit algemeen welzijn aan het openbaar gezag geen zoo uitgebreide macht over de leden van de gemeenschap verleent, dat het er zich op beroepen kan om de wettige ontplooiing van het persoonlijk initiatief, waarover Wij spreken, te verminderen, over de eerste ontwikkeling en (tenzij in geval van een rechtvaardige straf) over het einde van het menschelijk leven soeverein te beschikken, de lichamelijke, geestelijke, godsdienstige en moreele werkzaamheid van den mensch naar goeddunken te regelen in strijd met zijn persoonlijke plichten en rechten, en te dien einde het natuurlijk recht op de stoffelijke goederen af te schaffen of te ontzenuwen. Uit de zorg voor het algemeen welzijn die op den Staat rust een zoo uitgebreide macht afleiden, zou ermede gelijk staan het begrip zelf van het algemeen welzijn te doen ontaarden, en te vervallen in de dwaling die in de maatschappij het einddoel ziet van de mensch op aarde, die de maatschappij zich zelf ten doel stelt en die voor den mensch geen ander bestaan erkent dan hetgeen zich hier beneden voltrekt.
Ook de nationale economie, vrucht van den arbeid van menschen, die samenwerken in de gemeenschap van den Staat, beoogt enkel zonder onderbreking de stoffelijke voorwaarden te verzekeren, waarin het individueel leven der burgers zich zal kunnen ontwikkelen. Daar waar dergelijk resultaat op duurzame wijze bereikt wordt, zal een volk waarlijk economisch rijk zijn, omdat het algemeen welzijn, en bijgevolg het persoonlijk recht van allen op het gebruik der stoffelijke goederen, er in zulke mate verwezenlijkt worden, dat het overeenstemt met de inzichten van den Schepper.
Vandaar, geliefde Zonen, zal het U gemakkelijk zijn te erkennen, dat de economische rijkdom van een volk strikt genomen niet bestaat in den overvloed der goederen, zooals deze blijkt uit de louter stoffelijke berekening van hun waarde, maar wel hierin dat zulke overvloed waarlijk en afdoende de stoffelijke basis verschaft, vereischt voor de persoonlijke noodzakelijke ontwikkeling der burgers. Indien deze rechtvaardige verdeeling der goederen niet of gedeeltelijk slechts verwezenlijkt werd, zou het ware einddoel van de nationale economie niet bereikt zijn;
| |
| |
want zelfs al zou zij goederen voortgebracht hebben in ruimen overvloed, dan nog zou het volk, niet geroepen om er gebruik van te maken, niet economisch rijk zijn, maar arm. Verbeeldt U integendeel, dat deze verdeeling duurzaam verwezenlijkt is, en Gij zult een volk zien, dat zelfs indien het over minder overvloed beschikt, economisch welvarend wordt en blijft.
Deze fundamenteele begrippen in zake den rijkdom en de armoede der volkeren aan Uwe aandacht te onderwerpen schijnt ons thans zeer gepast, nu men geneigd is dezen rijkdom en deze armoede enkel te schatten en te beoordeelen volgens louter quantitatieve balansen en maatstaven, door de oppervlakte der grondgebieden en de ophooping der goederen te vergelijken.
In het licht van een juister begrip van het ware doel dat de nationale economie is toegezegd, zullen de krachtinspanningen van de regeerders en van de volkeren vanzelf zich richten langs wegen, waar hun geen voortdurende offers aan goederen en bloed zullen gevergd worden, maar die vruchten zullen afwerpen van vrede en algemeen welzijn.
| |
De arbeid
Gijzelf begrijpt, geliefde Zonen, hoezeer de arbeid verbonden is met het gebruik der stoffelijke goederen. De Encycliek RERUM NOVARUM leert dat het karakter van den menschelijken arbeid tweevoudig is: hij is persoonlijk en noodzakelijk. Hij is persoonlijk, omdat zijn uitvoering al de krachten te werk stelt, die den mensch eigen zijn; hij is noodzakelijk, omdat zonder hem de mensch zich de elementen niet zou kunnen verschaffen, die onmisbaar zijn voor dit leven, hetwelk in stand te houden een natuurlijke, zware en individueele plicht is. Aan den persoonlijken plicht van den arbeid, door de natuur opgelegd, beantwoordt, als een logische gevolgtrekking, het natuurlijk recht dat ieder heeft om van den arbeid het middel te maken tot zijn persoonlijk onderhoud en tot dit van zijn kinderen. Aldus heeft het de hooge Wijsheid beschikt die de vereischten van de natuur geregeld heeft tot behoud van den mensch.
Maar merkt op dat deze plicht en het betrekkelijke recht op arbeid dat er uit voortvloeit aan den enkeling worden opgelegd en toegekend door de natuur zelf en niet in eerste instantie
| |
| |
door de maatschappij, alsof de mensch niets anders was dan een gewone dienaar of ambtenaar van de gemeenschap. Hieruit volgt dat de plicht en het recht om den arbeid der natie te organiseeren vóór alles toekomt aan de onmiddellijk betrokkenen: de werkgevers en de arbeiders. Indien dezen zich van dien plicht niet kwijten of wanneer een bijzondere en buitengewone omstandigheid het hun onmogelijk maakt, behoort het tot de bevoegdheid van den Staat tusschen te komen en de in- en verdeeling van den arbeid te regelen op de wijze en in de mate vereischt door een welbegrepen algemeen welzijn.
In alle geval, hoe wettig en weldoende de tusschenkomst van den Staat op het gebied van den arbeid ook moge zijn, toch is het van belang dat hij altijd het persoonlijk karakter eerbiedigt en beschermt, hetzij volkomen, hetzij in de grenzen van het mogelijke, wat de toepassing betreft. Dit zal geschieden zoolang de normen, door den Staat vastgesteld, de andere even persoonlijke rechten en plichten niet zullen afschaffen of zonder uitwerking laten: zooals het recht den waren godsdienst te belijden, het recht op het huwelijk, het recht der echtelingen en der ouders hun echtelijk en gezinsleven te leiden, het recht op een redelijke vrijheid bij de keuze van den levensstaat en de opvolging van een ware roeping. Dit laatste recht is, meer dan welk ander, persoonlijk aan de menschelijke ziel; hoe verheven is het wanneer het verbonden is met de hoogere en onmiskenbare rechten van God en van de Kerk, zooals het geval is bij de keuze en het volgen van de priesterlijke en van de religieuse roeping.
| |
De familie
Volgens de leering van RERUM NOVARUM heeft de natuur zelf op innige wijze het privaatbezit verbonden met het bestaan en den waren cultureelen vooruitgang van de menschelijke maatschappij, evenals in hooge mate met het bestaan en de ontwikkeling van de familie. Dit verband is meer dan klaarblijkelijk. Is het niet het privaat-bezit dat den familievader de redelijke vrijheid moet waarborgen die hij noodig heeft om de plichten te volbrengen die de Schepper hem heeft opgelegd betreffende het lichamelijk, geestelijk en godsdienstig welzijn van de familie?
| |
| |
In de familie vindt de natie de natuurlijke en vruchtbare bron van haar grootheid en macht. Indien het privaatbezit bestemd is om het welzijn van de familie te dienen, moeten alle normen van de openbare orde, niet alleen de beoefening van deze functie, die in de natuurlijke orde te stellen is boven vele andere, vergemakkelijken en handhaven, maar bovendien moeten zij er zich op toeleggen haar steeds meer te vervolmaken. Voorzeker strijdig met de natuur ware een zoogezegde sociale vooruitgang die, hetzij door het opleggen van overdreven lasten, hetzij door een teveel aan rechtstreeksche inmenging van de overheden, aan het privaat bezit alle beteekenis zou ontnemen, aldus de familie en haar hoofd practisch de vrijheid ontnemend het doel na te streven dat God aan de vervolmaking van het familieleven heeft toegewezen.
Onder al de goederen die het voorwerp kunnen zijn van privaatbezit is, volgens de leering van RERUM NOVARUM, geen enkel meer in overeenstemming met de natuur dan de grond of het goed waarop de familie woont en waaruit zij, geheel of tenminste gedeeltelijk, haar levensonderhoud put. En het is in den geest van RERUM NOVARUM te beweren dat in den regel enkel deze stabiliteit, die haar wortel vindt in een eigen grondbezit, de familie maakt tot de meest volmaakte en vruchtbare levenscel van de maatschappij; alleen dit inderdaad behoudt het wonderbaar verband tusschen de huidige en de toekomstige geslachten. Heden ten dage staan de gedachte en de verwezenlijking van levensruimten in het centrum van de sociale en politieke belangstelling; maar past het niet vóór alles te denken aan de levensruimte van de familie en haar te bevrijden van de toestanden en van de kluisters die haar beletten aan het bezit van een eigen woonst te denken?
Voorzeker worden groote ruimten van onze planeet ingenomen door oceanen en zeeën en meren, door bergen en vlakten bedekt met eeuwige sneeuw en ijs, door uitgestrekte woestijnen en onherbergzame en onvruchtbare gronden, maar toch zijn ze niet zeldzaam, de streken of levensruimten die overgeleverd zijn aan den grilligen plantengroei van de natuur, en die zich uitstekend zouden leenen voor den handenarbeid van den mensch, voor zijn behoeften en maatschappelijk leven, en meer dan onvermijdelijk is het dat enkele families, hier of daar uitwijkend, elders een nieuw vaderland zoeken. Op deze wijze,
| |
| |
volgens de leering van RERUM NOVARUM, wordt voldaan aan het recht der familie op levensruimte. In dit geval bereikt de uitwijking, zooals de ervaring het meermaals bevestigd heeft, haar natuurlijk doel, door de menschen gunstiger te verdeelen over de aardoppervlakte die geschikt is voor den landbouw en die God geschapen heeft en voorbereid voor het gebruik van allen. Indien de beide partijen, het land dat toestaat van uit te wijken en het andere dat de nieuw toegekomenen opneemt, er zich met eerlijke zorg op toeleggen alles uit te sluiten dat het ontstaan en de ontwikkeling van een oprecht vertrouwen tusschen het land van uitwijking en het land van inwijking in den weg staat, zullen allen die deelnemen aan deze overdracht van ruimten en personen er evenveel baat bij vinden: de families zullen een bezit ontvangen dat voortaan hun vaderland zal zijn in den waren zin van het woord; de landen met dichte bevolking zullen ontlast worden en hun volkeren zullen zich nieuwe vrienden maken in den vreemde; en de Staten die de uitwijkelingen opnemen zullen arbeidzame burgers winnen. Aldus zullen de naties die geven en de Staten die ontvangen in gelijke mate bijdragen tot de toeneming van het menschelijk welzijn en tot den vooruitgang van de menschelijke kultuur.
* * *
Dit zijn, geliefde Zonen, de beginselen, gedachten en normen waarmede Wij nu reeds zouden willen bijdragen tot de toekomstige organisatie van de nieuwe orde, waarvan de wereld zoozeer wenscht en verlangt dat zij geboren zou worden uit de wreede gisting van dezen oorlog, en in vrede en rechtvaardigheid de volkeren tot rust brengen. Wat blijft ons anders te doen, dan er U toe aan te sporen, in den geest van Leo XIII en in overeenstemming met Zijn edele onderrichtingen en Zijn edelmoedig opzet, het werk voort te zetten en te bevorderen dat uwe broeders en zusters van de vorige generatie met zulken ijver hebben gegrondvest? Laat de dringende stem van de twee Pausen der sociale encyclieken in uw midden niet uitsterven of verzwakken; aan allen die gelooven in de bovennatuurlijke herleving der menschheid legt zij den zedelijken plicht op mede te werken aan de ordening van de maatschappij en, op bijzondere wijze, van het economisch leven; tot dit werk roept zij de betrokkenen niet minder op dan den Staat zelf. Is dit soms niet een heilige plicht van ieder Christen?
| |
| |
Laat U niet afschrikken, geliefde Zonen, door de uiterlijke moeilijkheden, laat U niet ontmoedigen door het schouwspel van de toenemende verheidensching van het openbaar leven. Laat U niet verleiden door de uitdenkers van dwalingen en ongezonde theorieën, die, verre van het godsdienstig leven te verrijken, het ontbinden en verderven; willekeurig de Verlossing herleidend tot het domein der bovennatuurlijke genade, zien deze theorieën er uitsluitend Gods werk in en beweren dat zij geenszins onze medewerking hier beneden noodig heeft. O droevige miskenning van het werk van God! 'Dicentes enim se esse sapientes, stulti facti sunt' (Zij beweerden wijs te zijn en werden dwaas) (Rom. 1-22). Alsof het voornaamste uitwerksel van de genade juist hier niet in bestond dat zij onze oprechte pogingen steunt om iederen dag, als enkeling en als lid der gemeenschap, bij te dragen tot de verwezenlijking van Gods gebod. Alsof sinds twee duizend jaren het besef van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van allen tegenover allen in den schoot der Kerk niet leefde en bewaard bleef. Is het niet hierdoor dat tot de heldhaftigheid der liefde werden en nog worden opgeroepen de monniken die den grond bewerken, de bevrijders der slaven, de verplegers der zieken, de dragers van geloof, beschaving en wetenschap, in alle tijden en aan alle volkeren, om sociale voorwaarden te scheppen en allen een christelijk en menschwaardig bestaan te verschaffen? Maar Gij, bewust en overtuigd van zulke heilige verantwoordelijkheid moet U in den grond van uw hart nooit tevreden stellen met de algemeen gangbare opinie, volgens dewelke de gewone mensch de goddelijke voorschriften, die altijd en in ieder geval onschendbaar zijn, niet dan met heldhaftige deugd zou kunnen naleven.
Indien, tusschen het opzet en de verwezenlijking soms blijkbaar een wanverhouding bestaat; indien tekortkomingen zich voordoen, wat trouwens aan alle menschelijk werk eigen is; indien de meeningen verschillen over de gevolgde methode of de aan te nemen houding, mag niets van dit alles uw moed terneerslaan, uw gang vertragen, klachten of beschuldigingen verwekken; noch kan dit het zoo troostend feit doen vergeten, dat uit de bezielde boodschap van den Paus van RERUM NOVARUM levendig en helder een bron van sterken, oprechten en onbaatzuchtigen socialen geest is opgeborreld. Verschillende
| |
| |
gebeurtenissen, die sterker zijn dan onze wil, kunnen haar thans ten deele bedekken, maar morgen, wanneer de puinen die gezaaid werden door den wereldstorm zullen opgeruimd zijn, wanneer het herstel wordt ingezet van een nieuwe sociale orde die, wij smeeken het, God en den mensch waardig zij, dan zal zij de menschelijke kultuur een nieuwe kloekmoedige stuwkracht, een nieuwe golf van leven en een toeneming van bloei instorten.
Houdt levendig de edele vlam van socialen, broederlijken geest die, een halve eeuw geleden, de lichtende en verlichtende fakkel van het woord van Leo XIII in de harten van uw vaderen heeft ontstoken; laat niet toe dat zij, een oogenblik herlevend door den glans van deze plechtige herdenking, zou uitdooven en sterven in onverschilligheid tegenover de armsten onzer broeders of in het stof en de modder, droevig voortbrengsel van een anti-christelijken en onchristelijken geest. Voedt, verlevendigt, verheft, vergroot deze vlam; draagt haar tot de plaats van waar tot U komt een zucht van een hongerige, een klacht van ellende, een kreet van smart. Ontsteekt haar steeds opnieuw met de vurigheid van een liefde, ontbrand aan het hart van den Verlosser, waaraan de maand, die thans begint, is toegewijd. Gaat tot dit goddelijk Hart, dat zacht en nederig is, een toevlucht voor alle troost in de vermoeienis en den last van de daad. Het is het hart van Hem die, voor elk werk, dat waarlijk en zuiver in Zijn naam en in Zijn geest geschiedt ten bate van hen die lijden, die in moeilijkheden zijn, die verlaten zijn door de wereld, die onterfd zijn van alle goed, de eeuwige belooning der zaligheid heeft beloofd: 'Komt, gezegenden mijns Vaders! wat gij aan de minsten der mijnen gedaan hebt, hebt gij Mij zelve gedaan.'
|
|