Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Historische kroniek
| |
Voorbereiding.Toen P. Delehaye, nu precies een halve eeuw geleden, op het Museum Bollandianum aankwam, was hij reeds 32 jaar oud, en het kon schijnen, dat niets hem tot de wetenschappelijke hagiographie had voorbereid. Hij had de gewone vorming van zijn Orde ontvangen: twee jaar noviciaat, twee jaar klassieke studiën, drie jaar wijsbegeerte, vier jaar theologie. Tusschen deze twee laatste perioden in had hij, zooals bij de Jezuieten het gebruik is, eenigen tijd een ambt in het onderwijs waargenomen; het eigenaardige is dat, gedurende de vijf jaar die hij in deze functie te Gent en te Brussel doorbracht, hij niet in de geschiedenis of in de oude talen, maar in de wiskunde les had te geven. Toch was bij hem de belangstelling voor de navorsching van het verleden vroeg opgekomen. Zijn eerste publicaties, b.v. zijn merkwaardige opzoekingen over het leven en de werken van den middeleeuwschen philosoof Hendrik van GentGa naar voetnoot(1), toonen reeds de omvangrijke kennis, den scherpen critischen zin, de vastheid van het oordeel en de helderheid der uiteenzetting die voor den lateren Bollandist kenmerkend zouden zijn. De bekende P. Ch. De Smedt, toen praeses van het genootschap, merkte het talent van den jongen man op, en verkreeg dat hij voor het werk der Acta Sanctorum werd bestemd. | |
[pagina 460]
| |
Een nieuwe richting in het Bollandisme.Zijn medewerking begon in 1891. Het was toen vijftien jaar sinds P. De Smedt de activiteit der Bollandisten op nieuwe banen had geleid. In den loop van de XIXe eeuw waren de Acta gaandeweg zeer uitvoerig geworden. De medewerkers, o.m. P. Victor De Buck, voelden zich wel eens genoopt, de algemeene historische problemen, die zich bij de studie over een bepaalden Heilige voordeden, in dissertaties te behandelen, welke den gang van het heele werk vertraagden. Daarbij hadden ze de neiging getoond, onder het overgeleverde materiaal een zekere schifting te maken, en de volkomen onbetrouwbare stukken uit de collectie te weren. Nu was besloten, eenerzijds de historische behandeling zoo bondig mogelijk te houden, anderzijds de hagiographische documentatie altijd integraal op te nemen. Daar 'dissertaties' niet geheel vermeden konden worden, maakte men in 1882 een aanvang met het publiceeren van het tijdschrift Analecta Bollandiana, waarin teksten konden verschijnen over Heiligen, wier feest viel op een andere plaats van het kalender dan degene waar men aan bezig was in de Acta, en ook allerlei studies over principiëele vragen of speciale punten, die in de zware folianten minder op haar plaats waren geweest. Deze documentaire richting bracht mee, dat eerst een overzicht moest worden verkregen van het voorhanden materiaal. Met dit begonnen de Bollandisten in de bibliotheken van Europa de handschriften, die hagiographische teksten bevatten, te onderzoeken, en er gedetailleerde catalogen van te publiceeren. Pater Delehaye kreeg ruim zijn deel in dezen arbeid. De Grieksche catalogen zijn voor een groot deel van zijn hand; het zijn, buiten een twaalftal kortere, die als artikels verschenen in de Analecta, vooral de drie boekdeelen over de Grieksche fondsen van Parijs (1896), Rome (1899), Duitschland, België en Engeland (1911). Daarbij werd voor elk document telkens opgegeven, of het reeds uitgegeven was, en, in dit laatste geval, waar en door wien. Dit was een lang en omslachtig procédé. Om het overbodig te maken, vervaardigde P. Delehaye in 1895 onder den titel Bibliotheca hagiographica graeca een volledig repertorium van alles wat er aan Grieksche hagiographische teksten tot dan toe was gepubliceerd, met bibliographische aanwijzingen en vermelding van incipit en desinit. Dit merkwaaardige boek dat, zooals trouwens ook de catalogi van dien tijd, niet onder zijn eigen naam, maar onder de collectieve handteekening der Bollandisten was verschenen, vertegenwoordigde een enorme quantiteit werk; het had onmiddellijk groot succes, en moest in 1909, in sterk uitgebreiden vorm, heruitgegeven worden. Het diende als model voor de natuurlijk veel omvangrijkere Bibliotheca hagiographica latina (1899-1901), die door P.A. Poncelet, en voor de Bibliotheca hagiographica orientalis (1910), die door P.P. Peeters werd vervaardigd. | |
Uit oude manuscripten.Met dit inventariswerk hield het publiceeren van hagiographische | |
[pagina 461]
| |
documenten gelijken tred. Reeds in het IIe deel der Acta Sanctorum Novembris (1894) zorgde P. Delehaye onder meer voor het uitvoerige dossier van den H. Wolfgang. Heel zijn leven lang bleef hij een groot tekstuitgever. Karakteristiek voor zijn manier zijn de studies en uitgaven van groepen van Heiligenlevens, die onder elkaar een topographisch of een systematisch verwantschap vertoonen. Zoo verschenen in de Analecta collecties van de levens der Heiligen uit Cyprus, uit de Donaulanden, uit Egypte. Aan de Grieksche legenden over de Soldaten-Heiligen (Georgius, Procopius, Mercurius e.a.)Ga naar voetnoot(2), over de Perzische Martelaren onder koning Sapor IIGa naar voetnoot(3), over de StylietenGa naar voetnoot(4), over de Heiligen van den Latrosberg bij MileteGa naar voetnoot(5) werden afzonderlijke monographieën gewijd; de laatste hiervan is opgenomen in het groote verslag over de Duitsche opgravingen te Milete, uitgegeven onder leiding van Th. Wiegand. In de laatste jaren wijdde P. Delehaye nog twee belangrijke studies aan den Romeinschen legendencyclusGa naar voetnoot(6). Daarnevens moeten nog vermeld worden de vele stukken die ofwel in deelen III en IV van de Acta SS. Nov. (1910, 1925) ofwel afzonderlijk in de Analecta verschenen. Nooit vergenoegde zich P. Delehaye met een bloote uitgave van den tekst, waarmede naar zijn oordeel de wetenschap weinig was gediend; steeds stelde hij een zorgvuldig onderzoek in naar den auteur van het document, zijn tijd, zijn bronnen en werkwijze en de betrekking waarin zijn werk staat tot het verwante materiaal. Maar het voornaamste werk dat hij in dit opzicht presteerde was zijn monumentale uitgave van het Synaxarium van Constantinopel. Het synaxarium is een van de liturgische boeken der Grieksche kerk; het bevat een korten levensschets van de verschillende Heiligen, die op elken dag van het kerkelijk jaar worden gevierd. Er bestaan in de handschriften allerlei redacties van dit boek, dat in den loop der eeuwen steeds werd bij- en omgewerkt, verkort, aangepast aan de locale behoeften of aan de liturgische ontwikkeling. Eén enkele middeleeuwsche vorm was tot hiertoe uitgegeven. Pater Delehaye heeft 56 manuscripten opgespoord, die hij op een paar uitzonderingen na ook persoonlijk heeft onderzocht. Zijn uitgave is gebaseerd op den 'codex Sirmondianus', die nu te Berlijn berust, en aldus wordt genoemd, omdat hij eertijds heeft toebehoord aan het 'Collège de Clermont' te Parijs, waarvan in de eerste helft der XVIIe eeuw de bekende P. Jacques Sirmond, S.I., een groot vriend van Bollandus, bibliothecaris was. De inhoud van 32 andere handschriften wordt{proble}Ga naar voetnoot(7) | |
[pagina 462]
| |
vertegenwoordigd óf door opgave der varianten, óf door uitvoerige aanhaling der afwijkende redacties, óf door neer summiere aanduidingen. Het geheel: inleiding, tekst, nota's en indices, vult 630 bladzijden in-folio. Het dwingt de bewondering af, hoe de auteur, in een korte inleiding van 38 pagina's, orde en klaarheid weet te scheppen in dit onmetelijke en chaotische gebied, waarin zich vóór hem zoo goed als niemand had durven te begeven. Alleen de man van het vak zal den arbeid weten te appreciëeren, die in deze uitgave steekt. Adolf Harnack, die zelf over een verbazende werkkracht beschikte, heeft de onderneming een 'Hercules-Aufgabe', en de uitvoering ervan in alle opzichten geslaagd genoemdGa naar voetnoot(8). | |
Oud-christelijke monumenten.Uit het voorgaande zou het kunnen schijnen, alsof P. Delehaye zijn activiteit beperkt had tot den literairen kant der hagiographische traditie. De werkelijkheid is heel anders. Van het begin af zijner carrière vestigde hij heel bizonder zijn aandacht op de christelijke archaeologie. Zijn eerste zelfstandig artikel in de AnalectaGa naar voetnoot(9) betrof een punt van iconographie, en, onder de leden van het geleerde genootschap, heeft altijd hij gegolden als de specialist in de oudheidkunde en de kunstgeschiedenis. Met de meeste nauwkeurigheid volgde hij de resultaten der opgravingen, en kwam b.v. tot driemaal toe terug op de zoo interessante vondsten van Mgr Bulic in Dalmatië. Natuurlijk kregen de monumenten der oud-christelijke kunst te Rome: catacomben met haar muurschilderingen, basilieken met haar mozaïeken, sarcophagen en inscripties de eerste plaats in zijn belangstelling, en het oordeel dat hij in zijn talrijke recensies over de publicaties op dit gebied uitsprak, getuigt van een doorzicht, dat slechts zelden wordt aangetroffen bijj hen, die niet zelf spade en houweel hebben gehanteerd. De diepe grond van die interesse voor de archaeologie ligt in den aard zelf der hagiographische gegevens. De vereering der Heiligen is een feit van socialen aard; ze drukt zich uit in den liturgischen cultus. Deze is noodzakelijk gebonden aan sommige concrete elementen: een graf, een relikwie, een plaats, een datum waarop de gemeente bijeenkomt om de 'hemelsche geboorte' van haar patroon te herdenken. Deze gegevens, wanneer wij ze nog bereiken kunnen, zijn veel betrouwbaarder dan wat ons over dezelfde Heiligen door de literaire traditie wordt voorgehouden. De praktijk van den kerkelijken cultus is zeer conservatief, en knoopt meestal aan bij ondubbelzinnige feiten: de dood van een martelaar, de aanwezigheid van zijn heilige overblijfselen. | |
[pagina 463]
| |
Legenden.Men kan zich afvragen hoe het komt dat, onder de Acta, Passiones en Vitae die bij duizenden in de handschriften zijn bewaard en sedert de Renaissance zijn uitgegeven, een zoo sterke proportie weinig of absoluut geen historische waarde bezit. Hierop geeft P. Delehaye het antiwoord in zijn meest befaamde werk: 'De Heiligenlegenden'Ga naar voetnoot(1). Wanneer het aandenken aan een bekende figuur uitsluitend door de volksoverlevering wordt bewaard, dan is het verbazend hoe snel ze vervormd wordt. De individuëele trekken maken plaats voor het conventioneele type, de proporties worden in het onmogelijke opgeblazen, het wonderbare geldt als vanzelfsprekend, alle chronologische gegevens worden uitgewischt, en ook met afstanden wordt geen rekenschap gehouden. Toen deze mondelinge verhalen, dikwijls na vele eeuwen, tenslotte door hagiografen te boek werden gesteld, hielden ze daarmee niet op zich verder te ontwikkelen. Kritiek was aan de vrome auteurs der Middeleeuwen ten eenen male onbekend. Wanneer ze de taak op zich namen, van een bestaand Leven een nieuwe redactie te vervaardigen, dan was het slechts om er den stijl van te verfraaien, naar een smaak die trouwens niet meer de onze is, of om de leemten van een biographie, die hun te kort scheen, aan te vullen met 'wat er wel moest gebeurd zijn', of zelfs met uittreksels die ze klakkeloos ontleenden aan een ander document en eenvoudig op hun eigen held overdroegen. Ontelbaar zijn ook de gevallen, waarin de redacteur of reeds zijn zegslieden allerlei fabelachtige vertelsels hebben uitgesponnen uit een verkeerd begrepen document: inscriptie, standbeeld, liturgischen tekst. Zoo vond men in de vaststaande formule 'digna et merita', die op het graf van een christene maagd te lezen stond, den groep van de heilige martelaressen Digna en Emerita, waarover men dan een dramatische historie wist te vertellen; kruisbeelden van het type van het Volto Santo te Lucca, waarop de Christus met een lang kleed wordt voorgesteld, gaven aanleiding tot de romaneske legende van de H. Ontcommere, de maagd met den baard, waarmee zich nog onlangs ten onzent Prof. J. Gessler heeft beziggehouden; uit het zgn. Martyrologium Hieronymianum, waarover we nog verder spreken, kennen onze middeleeuwsche hagiografen heel wat groepen van heilige soldaten, eenvoudig omdat ze van een topografische rubriek een getal martelaren hebben gemaakt, en b.v. de 83e mijn op een Romeinsche heirbaan, LXXXIII MIL(iario), verstaan hebben als 83 soldaten, LXXXIII MIL(ites). P. Delehaye laat dan den lezer aan het geval van den H. Procopius, lector te Scythopolis en martelaar te Caesarea in Palestina († 303), den ontwikkelingsgang van een legende volgen. Leven en marteldood van dezen Heilige worden ons in een sobere en pakkende bladzijde verteld door den grooten historicus der oude Kerk, Eusebius, zelf | |
[pagina 464]
| |
bisschop van Caesarea en tijdgenoot der groote Diocletiaansche vervolging. Hieruit spon een latere auteur een lang verhaal, doorspekt met wonderbaarlijke voorvallen en heftige redevoeringen. Een verdere redactie, die reeds in de VIIIe eeuw groot crediet genoot, is nog veel uitvoeriger; hier is de clericus tot een heidensch officier geworden, met name Neanias, die in opdracht van den Keizer de vervolging moet leiden te Alexandrië; hij wordt door een visioen bekeerd, dan door Christus zelf gedoopt, waarbij hij den naam Procopius ontvangt, en, na ingewikkelde avonturen en barbaarsche folteringen, tenslotte ter dood gebracht te Caesarea. Een derde en laatste vorm der legende is vooral een stilistische 'verbetering' der voorgaande, met allerlei bijvoegsels die de eruditie van den bewerker moeten toonen. Dezen tekst viel de ruimste verspreiding te beurt, en zoo vestigde zich voor goed in het Oosten de roem van den H. Procopius, officier en martelaar. Uit deze en dergelijke feiten volgt, dat men aan de hagiographische documenten geen blind geloof mag schenken. Wanneer het bestaan en de marteldood van een bepaalden Heilige door soliede historische argumenten zijn bewezen, volgt daaruit nog niet dat zijn legende eenige waarde bezit. Evenmin verdient een verhaal vertrouwen omdat het niet positief onwaarschijnlijk is, of mag men het als een wetenschappelijk procédé beschouwen, uit een document al het onmogelijke en opzienbarende te schrappen, om dan het résidu als historische waarheid aan te zien: er is b.v. a priori niets tegen, dat er een H. Procopius, officier en martelaar, heeft bestaan; toch was de werkelijke Procopius geen officier, maar een clericus. Vele critici, die met deze eigenaardige literatuur niet genoeg vertrouwd waren, hebben de eer willen redden van stukken, waarvan de topographische gegevens echt waren bevonden. Heelemaal ten onrechte! Hieruit valt slechts te besluiten, dat de auteur bekend was met de plaats, waarin zijn verhaal zich afspeelt; of dit verhaal echter op ernstige bronnen berust is een heel andere quaestie, die door andere criteriën moet worden uitgemaakt. | |
Heiligen en goden.Sinds de laatste decennia der XIXe eeuw heeft in sommige geleerde milieu's de theorie ingang gevonden, als zouden de Heiligen niets anders zijn dan verkleedde goden of heroën uit de Grieksche en Romeinsche mythologie. Door enkele, soms op andere gebieden zeer beslagen auteurs, als H. Usener, R. Reitzenstein, L. Deubner, R. Eisler, J. Rendel Harris, om niet te spreken van den grooten folklorist J.G. Frazer, een man (om het terloops te zeggen) die over religieuze onderwerpen meer dwalingen heeft verspreid dan wie dan ook in onzen tijd, werd tot staving van deze stelling een merkwaardige eruditie en combinatorische vaardigheid verbruikt. Ja, men hoopte zelfs uit den naam van den heiligen patroon eener plaats en uit den datum van zijn feest te kunnen achterhalen welke heiden- | |
[pagina 465]
| |
sche god daar vroeger werd aanbeden en op welken dag van het jaar hij gevierd werd! Gaat men echter deze geleerde constructies aan de feiten toetsen, dan vallen ze dadelijk als kaartenhuisjes in elkaar. Wanneer men, met te zeggen dat de Heiligen de opvolgers der goden zijn, slechts bedoelt, dat in de hagiographische legenden elementen voorkomen, die niet specifiek christelijk zijn, maar ook in de klassieke of oostersche literaturen te vinden zijn, dan is dit volmondig toe te geven. Pater Delehaye vermeldt er enkele interessante voorbeelden van, als de legende van de HH. Barlaam en Joasaph, die van Boeddhistischen oorsprong is. En het is eveneens volkomen waar, dat op de plaats zelve, waar eenmaal de heidenen hun cultus hadden gevierd, de Christenen, na afloop der vervolgingsperiode, meermalen een kapel of een basiliek bouwden. Het kon de bedoeling der Kerk niet zijn, de gezonde religieuze behoeften der pas bekeerde bevolking te onderdrukken, maar alleen ze in christelijken zin te veredelen. Dat sommige manifestaties der volksvroomheid ook in de klassieke oudheid te vinden zijn, is toch niets dan normaal. De mogelijkheden tot uiting van het religieuze in een bepaald kultuurmilieu zijn niet oneindig. Zeker, ook de Grieken en Romeinen bewaarden relikwieën van hun goden, maar de historische documenten toonen genoeg aan, dat de vereering van de lichamen der martelaren bij de Christenen is ontstaan uit hun eigen karakteristieke religieuze gezindheid, niet uit navolging van de heidenen, voor wier godsdienst diezelfde martelaren een zoo grondigen afkeer haden getoond. Wanneer men echter beweert, dat de Heilige niets anders is dan een vermomde god, dien de Christenen onder een anderen naam aanbidden, dat b.v. de HH. Pelagia, Margarita, Marina, Euphrosyna, Theodora eigenlijk identisch zijn met de godin Aphrodite, dan moet dit beslist geloochend worden. | |
Geleerde theorieën en historische werkelijkheid.Een dergelijke opvatting kon alleen bij hen opkomen, voor wie het religieuze slechts op papier bestaat, als voorwerp voor geleerde dissertaties, en die moedwillig abstractie maken van de concrete historische omstandigheden, waarin de vereering der martelaren is ontstaan, en van den geest waarin zij werd beoefend. Het was dus noodmg, dat de werkelijke samenhang der feiten eens systematisch werd uiteengezet. In deze behoefte werd door P. Delehaye in een ander werk voorzienGa naar voetnoot(11). Van de oudste christelijke tijden af kan men vaststellen welken eerbied de geloofsgetuigen, reeds vóór hun terechtstelling, en nog meer nadien, bij de gemeente genoten. Bij hun graf kwamen de geloovigen den jaardag van hun dood herdenken door een godsdienstige plechtigheid, waarvan de viering der Heilige Geheimen het centrum uitmaakte. Na de periode der kerkvervolgingen werden, op hun kostbare overblijfselen, prachtige | |
[pagina 466]
| |
basilieken gebouwd, en met den roem der grootste martelaren ging ook hun cultus zich verspreiden buiten de oorspronkelijke 'woonplaats' hunner relikwieën. Niet alleen werden de feesten van één locale kerk opgenomen in het liturgische kalender van een andere, maar ook begon het Oosten in de IVe eeuw, het Westen eerst in het begin der VIIe, de heilige lichamen over te brengen naar plaatsen, die voor den eeredienst beter geschikt schenen, of ze zelfs onder meerdere heiligdommen te verdeelen. Niet alleen vierde en vereerde men de martelaren, maar men richtte ook gebeden tot hen. Reeds in de vroegste tijden vragen de Christenen aan hun afgestorvenen, waarvan zij verhopen, dat ze bij den Heer zijn, dat ze voor hen ten beste zouden spreken. Hoeveel meer mocht men dan verwachten van de voorspraak der martelaren, die meer dan alle anderen de gunst van den hemelschen Koning genieten? Usener en zijn volgelingen schijnen te meenen, dat de heiligencultus in de Kerk berust op de heiligenlegenden, die eigenlijk zelf slechts een oppervlakkige bewerking der antieke mythologie zijn. De werkelijkheid is juist andersom: de hagiographische legenden zijn slechts een gevolg van de vereering der Heiligen. En deze Heiligen zijn geen vermomde goden, geen product der religieuze fantasie; het zijn goed bepaalde, onbetwistbaar geattesteerde historische persoonlijkheden. In de laatste hoofdstukken van zijn Origines geeft P. Delehaye een kritische lijst van de HH. Martelaren, waarvan het bestaan en de cultus in de verschillende Provincies van het Rijk bij het begin der Middeleeuwen door onomstootbare antieke documenten wordt bewezen; ze worden met honderden en honderden geteld. Wanneer men deze rustige en heldere bladzijden leest, waarin de geleerde Bollandist, aan de hand van de soliede en uitgebreide informatie die voor heel zijn werk kenmerkend is, de hoofdmomenten van den ontwikkelingsgang van den martelarencultus schetst, dan kan men alleen verbaasd staan voor de zelfingenomenheid van de mannen die, zonder ooit de gegevens van het probleem van dichtbij te hebben bekeken, het van uit de hoogte hunner aprioristische opvattingen willen oplossen, en wel zoo, dat ze elke opvatting, die van de hunne afwijkt, met misprijzen als onwetenschappelijk afwijzen. Nu nog vinden ze enkele navolgers. Wanneer ze echter bij de ernstige critici het gezag hebben ingeboet, dat ze eerst door hun verblindende eruditie en doctorale zelfverzekerdheid hadden verworven, dan is dit een van de kostbaarste diensten die P. Delehaye aan de hagiographie heeft bewezen. Want het moet helaas worden erkend, de echte wetenschapsmenschen zien zich verplicht een goed deel van hun kostlbaren tijd te besteden aan het weerleggen van de absurditeiten, die onophoudelijk op de geleerde markt door oncritische geesten worden geworpen. | |
Letterkundige genresNaast deze geschiedkundige onderzoeking over het ontstaan van | |
[pagina 467]
| |
de vereering der martelaren in de Kerk, was er nog plaats voor een werk van literair-historischen aard, waarin de verschillende kategorieën van hagiographische teksten werden besproken, en hun formeele kenmerken bepaald. Dit werd het onderwerp van een derde boek, dat P. Delehaye in 1921 uitgafGa naar voetnoot12. Het eerste en voornaamste hoofdstuk behandelt één voor één de historische Acta en Passiones uit de eerste drie eeuwen, eerbiedwaardige en ontroerende documenten, die, jammer genoeg, niet erg talrijk zijn; we komen er hier niet op terug, daar we er onlangs de lezers van Streven over hebben onderhoudenGa naar voetnoot13. Deze stukken behooren eigenlijk niet tot een vast letterkundig genre in de antieke beteekenis van dit woord, en zijn dan ook geenszins naar een eenvormig plan gesteld; het is allesbehalve waarschijnlijk dat ze afhankelijk zijn van heidensche modellen. Zeer opvallend daarentegen zijn de formeele eigenaardigheden van een tweede kategorie, die der lofredenen. Wanneer de groote kerkelijke redenaars der IVe eeuw, een Basilius, een Gregorius van Nyssa, een Joannes Chrysostomus, in een prachtige basiliek voor een gecultiveerd gehoor den panegyricus uitspraken van den H. Meletius of van de XL Martelaren van Sebaste, dan volgden ze daarin de zeer bepaalde regels, welke zij van hun leermeesters in de rhetoriek te Athene of te Antiochië hadden geleerd. De ontwikkeling volgt de klassieke indeelingen; van de 'loci communes' of gemeenplaatsen, en van alle stijlfiguren, vooral van de hyperbole, wordt overvloedig gebruik gemaakt. Des te beperkter is de plaats die aan de geschiedenis wordt toebedeeld, daar volgens de toen heerschende conventies der redekunst de verheerlijkte held minder naar zijn individuëele trekken dan naar het ideaal beeld van den martelaar moet worden geteekend. Deze oratorische stukken ontleenden aan de namen van hun auteurs een onbetwist gezag, en kregen een beslissenden invloed op de latere hagiographische literatuur. Voortaan ging ook het verhalende genre zich meer en meer losmaken van de historische gegevens. De schrijvers ontwikkelden hun stof naar mechanische schema's. Daarbij schijnt hun voornaamste bedoeling te zijn geweest, de bovenmenschelijke kracht van den martelaar zoo hoog mogelijk op te drijven, door den vervolger in de zwartste kleuren te beschrijven, de folteringen eindeloos te laten variëeren, en de opzienbarende wonderen op te stapelen. Wanneer men zich op dit standpunt stelde, en dit was doorgaans het geval, dan kon het niet anders, of de nieuwe redacties, die van oudere teksten werden gemaakt, geraakten totaal los van de objectieve werkelijkheid en kwamen in het fabelachtige terecht. | |
Een hagiographische trilogie.Onder de vele werken van P. Delehaye kan men deze laatste drie als de voornaamste beschouwen. De onderwerpen die hij er behan | |
[pagina 468]
| |
delt zijn van groot belang niet slechts voor de geschiedenis der Kerk in het algemeen, maar ook voor die van haar literatuur, haar cultus, haar discipline, haar leer en haar betrekkingen tot de heidensche wereld. De gegevens, die in een synthetisch overzicht moesten verwerkt worden, zijn tegelijk talrijk en zeer onvolledig, van diversen aard en van uiterst delicate interpretatie. In hun geheel zien ze er uit als een uitgestrekt ruïnenveld, waarvan de restauratie aan een bekwaam archaeoloog wordt toevertrouwd. Vóór hem zijn vele aanateurs de overblijfselen komen storen, en niemand weet nog waar hij staat, zooveel stof hebben ze opgejaagd, met de puinen onbehendig op te graven en met ze eigenmachtig om te houwen om ze in elkaar te steken. De eenen reconstrueeren met bouwstoffen van allen aard en tijd een volledige kathedraal, waarin ze voor alle legenden een plaats willen ruimen; de anderen trekken met christelijke steenen een heildenschen tempel op, waarin ze Venus en Priapus laten tronen. Het monument, dat P. Delehaye wist te herstellen, vertoont leemten, die de tijd er in heeft geslagen; maar het is solied, al het materiaal ervan is gekeurd; de stijl is sober en eenvoudig; maar het is christelijk door en door, en we voelen er den geest door ademen van die geslachten, die hun leven gegeven hebben voor hun geloof in den éénen waren God, Schepper van hemel en aarde, en in zijn eeniggeboren Zoon, Jezus Christus, onzen Heer.
Deze trilogie is als een methodische inleiding tot de critische hagiographie der eerste eeuwen, en is ook als zoodanig naar waarde geappreciëerd. Ze maakte den naam van P. Delehaye bekend buiten den engen kring der vakgenooten. Het eerste deel vooral, dat van minder technischen aard is, genoot een ongewonen bijval: het werd in het Italiaansch, het Duitsch en het Engelsch vertaald; van het oorspronkelijke verscheen reeds in 1906 een tweede druk, en nog een derde in 1927.
Ook van officiëele zijde kwamen nu de blijken van waardeering. De regeeringscommissies kenden aan den auteur den tienjaarlijkschen prijs toe voor philologie (periode 1901-1910), en den vijfjaarlijkschen voor historische wetenschappen (periode 1911-1915). In 1913 verkoos hem de Koninklijke Akademie van België tot briefwisselend, in 1919 tot werkend lid, en in 1926 werd hij opgenomen in de Koninklijke Belgische Akademie voor Archaeologie. De geleerde genootschappen van het buitenland volgden dit voorbeeld. Het eerste om hem in zijn schoot op te nemen was het Institut de France (1914); dan kwamen de Pauselijke Romeinsche Akademie voor Archaeologie, de British Academy, de Roemeensche Akademie, de Mediaeval Academy of America, de Reale Accademia Nazionale dei Lincei. In 1930 benoemde Paus Pius XI, die als bibliothecaris der Ambrosiana te Milaan een trouwe vriend der Bollandisten was geweest, hem tot Consultor van de H. Congregatie der Riten. Deze en andere onderscheidingen ontving P. Delehaye met zijn gewone bescheidenheid. | |
[pagina 469]
| |
Toen in 1927 door zijn medebroeders het vijftigjarig jubileum van zijn intrede in de Compagnie werd gevierd, weigerde hij deze gelegenheid te laten gebruiken voor een wetenschappelijke manifestatie hem ter eere. Eerder dan van zijn talrijke vrienden en bewonderaars een 'Festgabe' te willen aannemen (een praktijk trouwens waarvan hij altijd een overtuigde tegenstander was geweest, al heeft hij aan dergelijke verzamelingen soms zijn medewerking niet kunnen ontzeggen), verkoos hij het, zelf productief te blijven werken, en de rijpe vruchten van zijn kennis en ervaring mede te deelen. | |
Martelaren en Belijders.Zoo gaf hij in 1927 in Sanctus een aanvulling van zijn drie hoofdwerken. Dit nieuwe boekGa naar voetnoot(14) beschrijft de geleidelijke ontwikkeling en de hoofdaspecten van de Heiligenvereering vóór de Middeleeuwen. Oorspronkelijk bleef de cultus beperkt bij de eigenlijke martelaren, die in de vervolging hun bloed hadden gestort. Later werd hij ook gegeven aan hen, die wel vóór de rechters hun geloof hadden beleden en hiervoor waren gestraft, maar aan wie door de eene of de andere omstandigheid geen doodsvonnis was voltrokken. Tenslotte ging men ook dezelfde eer bewijzen aan personen, die nooit waren vervolgd, maar die door hun uitzonderlijke deugden de heiligheid om zoo te zeggen in zichzelf hadden belichaamd: woestijnvaders en andere asceten, hoogstaande bisschoppen en anderen, die in de hedendaagsche terminologie 'belijders' worden genoemd. Zorgvuldig bestudeert Schrijver het gebruik van de woorden sanctus, martyr en confessor. Dan beschrijft hij de verschillende uitingen van den cultus, de contróle die de hiërarchie er op uitoefende, en de beteekenis van de notie van heiligheid in de Kerk. Eerder vulgariseerend zijn de Lessen over de hagiographische methode.Ga naar voetnoot(15) De princiepen, die er uiteengezet worden, zijn in de hoofdzaak ontleend aan de trilogie, maar worden bevattelijker en systematischer voorgesteld, en ook aan andere voorbeelden geïllustreerd. Nieuw is het IIIe hoofdstuk: 'De kritiek der martyrologia'; het is de neerslag van het groote werk waarover we nu moeten spreken. | |
Martyrologia.Reeds sinds vele jaren had P. Delehaye zich meermalen bezig gehouden met het belangrijkste, maar ook het meest duistere en misleidende hagiographische document der Westersche Kerk, het zgn. 'Martyrologium Hieronymianum'. Van deze compilatie, die met den H. Hieronymus feitelijk niets uit te staan heeft, is ons in verschillende, onderling sterk afwijkende manuscripten, slechts een gallicaansdhe redactie uit het einde der VIe eeuw bewaard. Het is een ongelooflijke mengelmoes van allerlei locale en algemeene kalenders | |
[pagina 470]
| |
uit Oost en West, vermengd met gegevens die aan literaire, dus extra-liturgische bronnen zijn ontleend; dit alles in de meest barbaarsche orthographie, met honderden verwarringen van namen onder elkaar, verkeerde datums, personen die voor topographische aanduidingen zijn genomen en omgekeerd, enz. Het spreekt van zelf, dat het critisch behandelen van een dergelijk document alleen voor iemand mogelijk was, die de heele hagiographische traditie der oude Kerk volkomen beheerschte. Pater Delehaye was hier de aangewezen man voor. Hij vond een waardigen medewerker in wijlen Dom H. Quentin, O.S.B., die er in slaagde, een overzichtelijke uitgave van den tekst te bezorgen, waarbij de Bollandist een commentaar voegde, dat de beteekenis en historische waarde van alle gegevens ontleedde. Het boek verscheen in de collectie der Acta Sanctorum als deel II, 2 van de November-serieGa naar voetnoot(16) Om een idee te geven van de moeilijkheden die overwonnen werden, moge het volstaan op deze twee feiten te wijzen: de Indices beslaan 112 kolommen, met ongeveer 5500 namen; en de typographische uitvoering alleen nam twee volle jaren in beslag. Het verschijnen van dit monumentale werk, de waardige tegenhanger van het Synaxarium, kon de afsluiting schijnen van P. Delehaye's wetenschappelijke carrière. Hij was nu 72 jaar oud, en mocht er aan denken, eenige rust te nemen. Maar zijn werkkracht was onverminderd, en als praeses van het genootschap, wilde hij niet alleen de bedrijvigheid van zijn collega's blijven leiden, hij gaf hun nog altijd het voorbeeld van arbeidzaamheid. Uit deze periode dateeren, benevens zijn regelmatige medewerking aan de Analecta, twee boeken die reeds hooger vermeld werden: de lessen over de hagiographische methode, en de studie over het Romeinsche legendarium. Maar nog een nieuwe grootsche onderneming beraamde deze bijna tachtigjarige man. Het Hieronymianum had als voornaamste bron gediend voor de groote middeleeuwsche martyrologia, die van Beda, Ado, den pseudo-Florus, Usuardus. En het was de tekst van Usuardus die, met een recent exemplaar van het Hieronymianum en allerlei andere documenten, ten grondslag was gelegd voor de officiëele uitgave van het Martyrologium Romanum, die, door Cardinaal Sirleto en Baronius bezorgd, in 1584 op last van Paus Gregorius XIII werd uitgegeven; met onbelangrijke wijzigingen wordt ze nog steeds gebruikt in de liturgie der Westersche Kerk. Het plan was dus, van dit boek een commentaar op te stellen dat bondig voor elke vermelding haar oorsprong en historische waarde zou bepalen. Daar de Acta Sanctorum zelf ook de orde van het martyrologium volgen, zouden deze aanteekeningen om zoo te zeggen de samenvatting en de 'mise au point' zijn van het werk van Bollandus en van zijn opvolgers tot onze tijden, en, voor de dagen van 11 November tot 31 December, een wegwijzer voor de arbeiders | |
[pagina 471]
| |
van de toekomst. Het plan werd met stoere energie uitgevoerd, en, een paar weken vóór zijn dood, had P. Delehaye deze vrucht van zijn leiding en van den gemeenschappelijken arbeid der zes leden van het genootschap zien verschijnenGa naar voetnoot(17). Nog legde hij na dit 'magnum opus' de pen niet neer. Midden in het werk werd hij getroffen; na vier of vijf dagen ziekte ging hij naar die Heiligen over, voor wier betere kennis hij heel zijn leven had geijverd. | |
Een meester der hagiographie.Zijn dood beteekent een zwaar verlies voor de hagiographie, waaraan hij vijftig jaren lang zulke eminente diensten heeft bewezen. Van het begin af had zich onder zijn collega's zijn meesterschap duidelijk geaffirmeerd. Toen omstreeks 1900 de toenmalige praeses, P. Charles De Smedt, zich meer en meer uit het actieve wetenschappelijke werk ging terugtrekken, telde het genootschap twee vooraanstaande persoonlijkheden, hem en P. Albert Poncelet, den specialist van het Merowingische tijdvak, die slechts één jaar na hem, in 1892, aan het Museum Bollandianum was verbonden. In 1911, bij het afsterven van P. De Smedt, nam P. Delehaye het voorzitterschap aan, en toen reeds het volgende jaar de zoo bekwame P. Poncelet door een vroegtijdigen dood werd weggerukt, incarneerde zich, in de oogen der geleerde wereld, het Bollandisme geheel in den persoon van den praeses. Hij was een man van buitengewoon formaat, en het is wel niet overdreven, hem op één lijn te plaatsen met de grootsten, die op het einde der XIXe eeuw en in de eerste decennia der XXe de kerkelijke geschiedenis en literatuur der oude en der byzantijnsche periode hebben bestudeerd, met een De Rossi, een Duchesne, een Krumbacher, een Harnack, een Lietzmann, een Pio Franchi, een Wilpert, een Ehrard. Misschien hebben zijn faam en zijn invloed niet heelemaal beantwoord aan zijn uitzonderlijk talent en aan zijn onverdroten arbeid, maar dit is dan te wijten aan het feit, dat zijn heele leven zich heeft afgespeeld tusschen de muren van een kloostercel, en niet, zooals dat van anderen, op een leerstoel aan een groote universiteit, of aan het hoofd van een Berlijnsche Kirchenvätercommission of van een Ecole française de Rome. P. Delehaye was hagiograaf, en nooit heeft hij iets anders willen zijn. Nooit heeft hij zijn activiteit andere richtingen laten uitgaan, noch zich excursies veroorloofd op terreinen, waarvoor de belangstelling meer algemeen is, en waar hij met zijn kennis gemakkelijke lauweren had kunnen plukken. Daarom vertoont zijn werk ook zulk een klassieke eenheid. De reden hiertoe ligt in zijn grondige eerlijkheid. Hij meende niet overal competent te ziijn, en wilde ook niet doen | |
[pagina 472]
| |
alsof hij het was. Zijn werkkracht, zijn ondernemingsgeest, zijn taaiheid bij het uitvoeren van wat hij éénmaal aangevat had, waren ongeëvenaard. Maar hij wist dat de menschelijke krachten begrensd zijn. Zoo koos hij zich als zijn speciaal domein op het ruime veld der hagiographie de martelaren onder het Romeinsche Keizerrijk, de Heiligen der byzantijnsche Kerk, en die van Italië tot aan den Longobardischen tijd. Maar op dit gebied was zijn informatie dan ook zoo uitgebreid en zoo secuur, dat wie b.v. zijn hoofdwerken doorbladert, zich ontmoedigd gaat afvragen, of er over de onderwerpen, weermee een Delehaye zich heeft beziggehouden, nog iets kan gezegd worden, dat de moeite waard is. Niet dat hij den lezer met zijn eruditie wil verblinden, integendeel: niemand is er minder om bekommerd, te laten opmerken wat hij weet, of eerlijker, om de verdiensten van anderen te erkennen. Maar hij wil alleen zeker te werk gaan. Daarom was hij nooit haastig, om zich over een bepaalde quaestie een opinie te vormen; voor hij een oplossing voorstelde, had hij ze zorgvuldig aan de feiten getoetst. Al zijn werken zijn de vrucht van langdurige overwegingen; tien, twintig, ja dertig jaar op voorhand werden ze reeds aangekondigd door voorstudies in de Analecta. Wanneer ze tenslotte verschenen, kon men er altijd in opmerken, naast het meesterschap over de stof, ook de volkomen beheersching der gedachte en de overzichtelijkheid der uiteenzetting: P. Delehaye wist wat hij dacht en waarom hij het zoo dacht. Zeker, op sommige punten heeft hij in den loop van zijn lange carrière van opinie veranderd; maar ik geloof niet dat hij zich ooit in een enkele zaak van belang werkelijk heeft vergist. Zijn oordeel was van een zekerheid en een vastheid, die aan het geniale grensden, en hij wist zich altijd op gelijken afstand te houden van imaginaire constructies en van kleinzielige peuterigheid. Want hij greep altijd naar de centrale problemen. Die man, die zoovele handschriften had onderzocht, zooveel teksten gecatalogeerd en uitgegeven, zulk een pulver van bijzonderheden in het Hieronymianum had weten te ziften, bleef nooit haperen bij het detail. Van de vele artikels, die hij in de Analecta publiceerde, is een opvallend sterke proportie aan principiëele vragen gewijd. Zijn boeken getuigen van dezelfde geestesrichting. En niet minder duidelijk komt ze uit in zijn talrijke boekbesprekingen. Nooit blijft hij vitten over kleinigheden, maar gaat recht af op den kern van het vraagstuk, op de hoofdthesis van den schrijver en op zijn methode, om die met evenveel objectiviteit als welwillendheid te beoordeelen. Wie de wetenschappelijke persoonlijkheid van P. Delehaye in haar karakteristieke trekken wil vatten, zal ze wellicht nergens zoo duidelijk afgeteekend vinden als in zijn recensies. | |
Een geleerde met een hart.Nu rest er ons nog over, een woord te zeggen over twee boekjes, beide jubileumuitgaven bij een derde eeuwfeest, en die ons een blik | |
[pagina 473]
| |
gunnen niet alleen in het hoofd, maar ook in het hart van den afgestorvene. Het eerste is een historisch overzicht van het werk der Bollandisten van af de stichting tot onzen tijdGa naar voetnoot(18). Het zijn, om het zoo te noemen, familieherinneringen. Onder de beheerschtheid van den uiterlijken vorm voelt men de warme sympathie en aanhankelijkheid van den auteur voor de moedige en knappe pioniers die de Acta Sanctorum hebben ondernomen: Jan van Bolland, Godfried Henskens, Daneel van Paepenbroeck; voor degenen die ze, al was het met minder genialiteit, door de moeilijke tijden der XVIIIe eeuw hebben voortgezet; voor hen, die het werk, na een volslagen ruïne en het verlies der heele traditie, moeizaam moesten hernemen; tenslotte voor de recentere figuren, den uitbundigen P. Victor De Buck, den wijzen, overal geappreciëerden P. Ch. De Smedt. Zeker, voor geen enkelen van die roemrijke voorgangers moet P. Delehaye zelf onderdoen, en wie later de geschiedenis van het genootschap zal voortzetten, zal vaststellen dat zijn invloed voor de toekomst van het werk beslissend is geweest. Het tweede boek is een korte biographie van Berchmans, het eenige heiligenleven dat deze groote hagiograaf geschreven heeftGa naar voetnoot(19). Het is verschenen in een vulgarisatiereeks, en, al is het, zooals van zelf spreekt, wetenschappelijk verantwoord, toch maakt het geen enkele aanspraak op 'geleerdheid'. Dat de praeses der Bollandisten, auteur van een reeks beroemde werken en lid van vele Akademieën, juist Berchmans heeft uitgekozen, is voor hem typeerend. Joannes was een volksgenoot; hij was de jongen vol edele plannen, die hij uitvoerde met taaie wilskracht; hij was de eenvoud zelve, en wars van alle pretentie; zijn studies, waarin hij schitterend slaagde, waren voor hem geen gelegenheid tot persoonlijk succes, maar alleen dienst van een heilige zaak. Hierin is P. Delehaye zijn jongen en heiligen medebroeder gevolgd, en bleef tot op zijn laatsten dag met een jong hart, met oprechte bescheidenheid en noesten arbeidswil werken voor Christus, dien de Kerk vereert in zijn Heiligen. |
|