| |
| |
| |
Prosper Van Langendonck
door Louis Sourie
Op Zondag 7 November 1920, om 2 uur in den morgen, op enkele stappen van Sinte Goedelekerk, dat 'zwart gevaarte' waarvan hij eens gedicht had:
wat heb ik in uw diepten al,
gesmacht, gebeden en gezucht;
geen enkle boezemtrilling, die -
géén wentling mijner ziele, die
niet weerluidde in uw torenklank
vol zoete of sombre poëzie;
en van mijn eerste groote smart
tot aan mijn laatste zielsgeween,
't is alles in uw bouw vergroeid
en 't spreekt mij toe uit elken steen...
stierf dichter Prosper Van Langendonck.
Op dezen dag vermoedde in Vlaanderen géén mensch, niet eens zijn trouwste vrienden, dat vlak vóór het oude tehuis van Vermeylen, waar dertig jaar vroeger het tijdschrift Van Nu en Straks de vernieuwing had ingeluid der Vlaamsche literatuur, een groot begaafde overleed.
Zooals zijn leven door een geestelijke onrust werd beheerscht, zoo zou het allerlaatste verlangen, zijn God in het H. Hostiebrood, zijn.
Bezwaarlijk kon het anders of in het ziekenhuis van de Pachecostraat, waar de sublieme zwervers en 'poètes maudits', Verlaine en Rimbaud, een onderdak hadden gevonden en de eindelijke rust verbeidden, zou dichter Prosper Van Langendonck overlijden.
Den sedert jaren verwaarloosden literator werd in Oktober 1920, dankzij het lofwaardig initiatief van enkele vrienden - onder wie ik graag Maurits Roelants als éérste citeer - een verdiende hulde voorbereid. Ook dit eenige werd hem, den zieke, ontzegd.
Daarna volgde de vereenzaming. Van Langendonck werd vergeten. Enkel waar sprake was van het overvruchtbare Van Nu en Straks, van den eersten triumfeerenden stoot nà 1890
| |
| |
tot vandaag, werd zijn naam genoemd. Zoo vergankelijk bleek zijn roem, dat enkele jaren na zijn dood een persdebat ontstond over den datum van zijn overlijden...
Eenzaam als de mensch in dit voor hem zware leven, bleef hij de groote eenzame in den dood.
Enkel de onmiddellijke vrienden: Dr Vermeylen, de Bom, Dr Hegenscheidt, Van de Woestijne, Toussaint van Boelaere, Roelants en later Gilliams, hebben met hart en talent den kunstenaar Van Langendonck nader belicht. In andere meestal minderwaardige bijdragen, ging het veeleer om een geval, een drama, haast een film-Van Langendonck. Zijn dichterlijk wezen, het diep-menschelijke, vooral het eeuwig christelijke bij Van Langendonck werd blijkbaar over het hoofd gezien.
Voor wie het interesseeren mag, wil ik graag registerdatums voorleggen. Stijn Streuvels was het die, onlangs nog, niet ten onrechte meen ik, liet hooren dat in Vlaanderen de jaartallen àl te gemakkelijk vergeten worden, en dat elke historicus of bloemlezer, betreffende Van Langendonck, de zijne aangaf. In het anders zoo keurig bijgehouden repertorium van Boekengids namen we zelf een jammerlijke verwarring waar tusschen den dichter Van Langendonck en den gelijknamigen tooneelschrijver. De overigens vrij banale tooneelliteratuur van den oud-socialistischen volksvertegenwoordiger vertoont niet de geringste overeenkomst met het werk van onzen katholieken dichter en door Van Langendonck werd niet één tooneelstuk geschreven. Ook zijn we overtuigd dat Boekengids in de eerstvolgende bijlage de vergissing herstellen zal. Toch vraag ik me in gemoede af of wat meer aandacht zoo hinderlijk zou zijn; in de verschillende uitgaven toch van Van Langendonck's werk komen nergens dezelfde data, noch dezelfde verblijfplaatsen voor.
Hieronder dan de definitieve gegevens:
VAN LANGENDONCK, Prosper, Antonius, Jozef, zoon van Antonius, Lodewijk en Dirickx, Johanna, werd te Brussel geboren, ten huize 19 der Trapstraat, op 15 Maart 1862. Hij trad te Sint-Joost-ten-Noode op 23 December 1899 in het huwelijk met Wouters, Adèle, Louise, onderwijzeres. Hij was ambtenaar bij het Ministerie van Rechtswezen en later bijgevoegd als vertaler aan de Kamers van Volksvertegenwoordigers en gezworen vertaler bij het Gerechtshof. Hij overleed te Brussel in het
| |
| |
Sint-Jansgasthuis der Pachecostraat 40, op Zondag 7 November 1920. Hij werd begraven op het stedelijk Kerkhof te Evere op Woensdag 10 November 1920.
Pas vier jaar oud verhuist Van Langendonck uit Sint-Joostten-Noode naar Haacht. Op 13-jarigen leeftijd vinden we hem in de grootstad terug. Hij volgt de lagere school te Haacht, de voorbereidende afdeeling op den Bruul te Mechelen en de Zesde Latijn aan het Klein Semenarie. Hij beëindigt de Oude Humaniora aan het 'Institut Saint Louis', bestuurd door Priesters van het Aartsbisdom, op de Kruidtuinlaan te Brussel. Na een jaar Wijsbegeerte en Letteren, wordt, bij den dood van zijn moeder, de studie gestaakt. De jaarboeken van het 'Institut' bevatten alleen het laconische: 'Forcé de cesser ses études'. Zijn vader, hersteller van schilderijen - daarbij roemloos liefhebber van het palet en niet, wat men herhaaldelijk opgaf, een talentvol schilder, - was ooglijder. Voegen we hieraan de zorg toe om zijn ziekelijke zuster Eugenie die te Geel zou overlijden: zoo beseffen we hoe dit jonge leven verliep in de meest ongunstigste omstandigheden.
Voor den leerling die, hartstochtelijk en vol van een jeugdigen ijver, zich in de wijsheid en de schoonheid heeft verdiept, valt het ontnuchterende en nieuwe leven met zijn tallooze verplichtingen vrij hard. Moeilijk ontworstelt hij zich uit de knellende banden. Zonder leider noch geestelijken steun, begint hij reeds nu den tocht van den pelgrim.
Scheen de student Van Langendonck aanleg en begaafdheid te bezitten, het ontbrak hem aan praktischen levenszin en tot aan zijn dood was het elementairste maatschappelijk aanvoelen hem vreemd.
Bij dit alles is hij erfelijk belast. Men heeft zijn physischen toestand willen verzwijgen. Waarom? Is het in zijn jeugd een lijden aan typhoïde, wat ongetwijfeld tot zijn zenuwziekte aanleiding heeft gegeven, daarbij komt nog wat men heet: 'le délire comitial ambulatoire'; vrij te vertalen door: 'de zwerfzucht'. Men heeft het ook genoemd: de verdubbeling in den mensch Van Langendonck. Emmanuel de Bom heeft me meer dan eens verhaald hoe Van Langendonck, na lange dagen afwezigheid uit Brussel, en wanneer de vrienden hem zonder mogelijken twijfel in den vreemde (Noord-Frankrijk, Holland
| |
| |
en Noord-Duitschland) hadden aangetroffen, oprecht geloofde nooit de hoofdstad te hebben verlaten. Later verergerde zijn toestand nog en de slokdarmvergroeiing bespoedigde het einde van dit zoo donkere aardsche bestaan.
Het dorre bureelleven en het ongezellige tehuis waren niet geschikt om van den overgevoeligen Van Langendonck een combatief mensch te maken. Dr Schamelhout schreef me: 'hij was een schuwe, een schuchtere, zijn zwaarmoedigheid had diepe gronden, zij was niet de houding van een dichter uit den tijd van het romantisme'. Heel wat elementen die we in dit beperkt bestek onmogelijk kunnen aangeven, hebben zijn alles behalve solied gestel vóór de jaren ondermijnd. Voor velen bleef het een raadsel, hoe deze zwijgzame eenzaat tot de groep van Van Nu en Straks kon behooren. Doch men verwarre den mensch niet meet den letterkundige. Van Langendonck zal tenslotte, zijn leven door, buiten èlke groepeering, ik zou haast zeggen buiten elke elite, zijn eigen weg gaan. De zelfzekere kunstenaar zal niet alleen het christelijk element - later versterkt door Streuvels, Van de Woestijn en voor een zeer gering percent Verriest - in Van Nu en Straks vertegenwoordigen, maar te midden van de jonge bent met de renouveau-kreten zal het Van Langendonck zijn, de kalme, gewetensvolle, uitwendig zeer rustige, die het vaak àl te voortvarende gezelschap in toom weet te houden. Dr Vermeylen, sprekend van dien dweperstijd, toen de 'wijze' Van Langendonck de te schrille tonen tot een harmonisch akkoord samenbracht, zal getuigen: 'Dat weer opvangen van een deugdelijke traditie was vooral te danken aan het inzicht van Prosper Van Langendonck en verleende vastheid, waar onze ver reikende droomen ons naar het rijk van het bodemloos-vage hadden kunnen afleiden.'
Maar we keeren terug tot de eerste jaren, even na de onderbroken studie. Hoe kan het anders, of de jonge man blijft de in Saint Louis ontvangen stof herkauwen. Vooraan de Fransche katholieke grootmeesters: Fénelon, Chateaubriand en Veuillot! Ook Lamartine draagt zijn onverholen bewondering mee. Eén welkome onderbreking echter. Op 1 December 1881 verschijnt een periodiek die het krachtig klaroenen durft: 'Nous faisons de la littérature et de l'art avant tout.' Zelfbewust steekt zoo Max Waller (Maurice Warlomont) in zee; La Jeune Revue
| |
| |
schept hij om in La Jeune Belgique en zijn leuze valt als een haarverslag: 'Soyons nous'.
Met dit eerder Baudelairiaansche milieu voelt de jonge Van Langendonck zich onmiddellijk vertrouwd.
Had hij niet, evenals ieder studiemakker uit Saint Louis, van Lamartine en de Musset genoten? Was hij niet een beslist aanhanger geweest van De Vigny, 'den grondigen pessimist'?
Charles Baudelaire! Zijn 'Fleurs du Mal' worden het versche gerecht en het boek is hem een kostelijk bezit: de tragieke trek van dien dichter bekoort hem en verruimt zijn horizon. Zal hij het diep-smartelijke van den Franschen dichter aanvoelen: het zal hem niet vergaan als den doolaard, wiens 'verbittering aanleiding had gegeven tot verzet tegen den Schepper en de bestaande wereldorde'. Geen verminderen noch verloochenen der hoogere waarden! Evenmin een verpoozen: een strijder wordt hij, belicht door de helle vlam van het heerlijke geloof. Van Langendonck geeft er zich rekenschap van: Baudelaire bezweek ondanks alle redmiddelen van het christelijk geloof; in het belijden van het ongelijke debat tusschen ziel en zinnen, geest en materie, verloochende hij zijn God. Baudelaire dreef zijn principes op tot een diabolischen opstand, ten voordeele van het zinnelijke, van de lieve lusten. Niet één moment wordt hij voor den jongen Van Langendonck een leider; ook dàn niet wanneer hij in de hartstochtelijkste levensmomenten zijn reine, onvervalschte overtuiging tot verweer zal roepen; het uiteindelijke betrachten zal de vaste stap worden naar het immer lichtend punt: zijn God. Is het bij Baudelaire een teloorgaan van elk dogma, een absoluut egoïsme, bij Van Langendonck wordt het een subliem, grootsch gebed, de tastende hand van het in nood verkeerende kind naar den éénigen Vader:
waarop zoo schaarsch uw gouden zonlicht viel,
hijgt wild naar U, mijn God,
en kent U, noch en ziet U, maar zij voelt,
Uwe almacht en verneemt, met liefdebeven
Uwe mildheid aan elk toppunt van haar leven!
De gevaarlijke krisis heeft hij doorgemaakt.
Nu wordt het een grijpen naar de eigen Dietsche waarden. Het Vondel-totum bekleedt de eereplaats in de schamele boekenverzameling. De 'roem der Nederlanden' wordt de veilige,
| |
| |
zekere gids, en de gave zielsharmonie van Vondel helpt het peilen naar het eigen rustelooze innerlijke. Reeds nemen zijn eerste verzen de hooge vlucht. Stilhouden bij het oppervlakkige kent hij niet en Vondel's bekende uitspraak: '...wat op 's herten grond leyd, dat welt mij na de keel', maakt hij tot de zijne. Droomde de twintigjarige nog niet van de vernieuwing, toch ging hij om met de allergrootsten.
Naast de Fransche klassieken, gaat zijn belangstelling begrijpelijk naar de Duitsche school met Goethe, Rückert, von Platen en Bodenstedt vooraan. Vooral Karl von Platen maakt op den jongen eenzaat een onvergetelijken indruk; aan de hand van diens 'Venetiaansche Sonnetten' gaat Van Langendonck aan het dichten. De heerlijke verzen van den Duitschen meester dragen zijn onbegrensde bewondering mee; herhaaldelijk treffen we den naam 'von Platen' aan in zijn schaarsche voordrachten en handschriften.
Al de Van-Nu-en-Straksers erkennen overigens den weldoenden invloed van den Duitschen dichter op het eerste werk van Van Langendonck. Niet alleen Van Langendonck houdt het met den sonnettendichter, ook Kloos' eerste verzen getuigen van een meer dan oppervlakkige kennismaking met diens werk. Maar zijn literaire belangstelling schenkt Van Langendonck aan de grootsten aller tijden: Dante en Shakespeare. De schepper der Goddelijke Komedie, die in St-Louis meermaals werd aangehaald, komt vooraan. Vinden we in het dichtwerk betrekkelijk weinig Danteske invloeden, in het geheele oeuvre gaan heel wat zinnen en concepties van Dante uit.
Heeft Van Langendonck een open oog voor de Europeesche glories, ook eigen kunstenaars zijn hem lief.
We meenen én in zijn dichtwerk én in zijn kritisch proza herhaaldelijk de machtige figuur van den Zaligen Jan van Ruusbroec aan te voelen. Meer dan één vers gaat terug tot de geschriften van den Prior van Groenedaal en het eerst gepubliceerd sonnet 'Waarheid en Ideaal', beslist vóór 1883 gedicht, ontwikkelt een hoofdgedachte uit De Chierheit der Gheesteleker Brulocht. Ook het beeld van den grooten en waarachtigen dichter die begin en einddoel vindt in God - eigenlijk een zelfportret - kan bij Ruusbroec aanleunen.
Hoe weinig wil dus de eenzame, de op zichzelf aangewezene Van Langendonck, de eerste Baudelairiaansche verschijning in
| |
| |
onze Vlaamsche letteren, in leven en kunst den auteur van 'Les Fleurs du Mal' imiteeren!
De heerlijke figuur van Jan van Ruusbroec heeft hem ongetwijfeld nader bij de mystiek gebracht. Het geestelijk diepe bij Van Langendonck is zeker niet wat men heet een onveilig illuminisme, wel degelijk een uitzicht op het bovennatuurlijke. Wie zou een mystiek hunkeren, bij het verzaken aan dees donkere aarde, kunnen ontkennen in een vers als:
Mijn almacht in het stof, 't heelal een logen,
de aarde en de menschen, zielloos als ze zijn;
ik voel, o God, in deemoed neergebogen
den zachten weemoed van uw verren schijn.
* * *
De 'Lust zu fabulieren' zat onze voorouders in het bloed. Ook de enkelen die even hooger stegen blijven vasthaken aan het hol rhetorikale of het melodramatische.
Wat Vlaanderen aan zijn vaak knappe epigonen had, vermogen we in het kritisch proza van Van Langendonck zelf na te gaan: 'De Vlaamsche dichters (na 1830) konden niet gemaakt zijn, daarvoor reikte hunne ontwikkeling niet ver genoeg. Het gevoel was alles voor hen; het legde hun de veelal onbeholpen maar immer warme uitdrukkingen in den mond'.
Had K.L. Ledeganck een poging aangewend - en een niet onverdienstelijke, dunkt me - tot een oorspronkelijk vers (zie zijn 'Organist' en 'Boekweit'), treffen we in enkele mooie regels een zuivere expressie aan, zijn romantisme kan ons maar bij poozen bekoren. Toch is Ledeganck, van 1830 tot 1885, de merkwaardigste dichterlijke gestalte in onze letteren.
De literaire onmacht bij Van Duyse - hoe vreemd zulks moge schijnen - bleef zijn onuitputtelijke improvisatiemacht. Van Duyse zocht, maar vond niet. Zoo hij, de begaafde lyrikus, heele bladzijden had weten te herleiden tot enkele lyrische hoogtepunten, beslist had hij de faam van een groot dichter verdiend.
Zelfs het populair en vaak zeer treffende bij Van Beers verhielp niet aan het groot tekort: romantisme en ijl geluid overrompelen de goede gedichten.
Ging Dautzenberg een stylistische richting uit, het kunstmatige bleef hoofdzaak.
Ook de geduchte leeuwerik, Pol de Mont, vult het literair deficit niet aan. Wel verbrak hij de grenzen van onze kleine
| |
| |
letteren, maar de nieuwe einders verkende hij allerminst. Het bleef een voorttrappelen op de romantische hoef. Al blijft de Mont, als bezieler, op menig kunstgebied een leidende figuur, een waarachtig dichter is hij niet geworden: een tekort aan levensdiepte en een volstrekt gemis aan 'self-control' kenmerken hem.
West-Vlaanderen overheerscht. Rodenbach, de heldenfiguur verstomt met zijn 'Eerste Gedichten' en verbluft met het breed opgezette 'Gudrun'. Een vaste hand, die van Verriest, heeft hem geleid. Bij hem wordt het niet, zooals bij de Mont, de treurige vaart naar het dolle sukses, wél het groote, het diepe, het onvergankelijk schoone. Hij verpersoonlijkt de ras-kunstenaar.
Doch sinds lang leeft Gezelle. De gouden Middeleeuwen met hun zuiverste aesthetisme hebben hem geleid. Als een machtig zonnehoofd breekt door de wolken de geweldige glans van zijn grootheid. Gezelle kwam en bleef.
Noch Max Rooses noch de Mont zijn dus de gezaghebbende vernieuwers. En hier begint de beteekenis van Prosper Van Langendonck.
Waar Dr Rooses in het Juninummer van De Gids (1883) de jongeren aanvalt om hun onpopulair en voor hem totaal banaal gezang, wordt Rooses door den aangevallene - de Mont - in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle van antwoord gediend. Doch ook bij de Mont is het een oppervlakkig oreeren.
Prosper Van Langendonck heeft klaarder gezien: die twee blijven bij een individueel standpunt. Het geval beperkt zich bij een persoonlijk incident, want voor de Mont is het een passende gelegenheid om de niet malsche kritiek van Dr Rooses op zijn 'Fladderende Vlinders' te wreken. Noch Rooses noch de Mont schijnen de literatuur van '30 tot '80 critisch te willen beoordeelen, en wanneer deze laatste in zijn ellenlang betoog de vraag zal stellen: 'Waarvan leeft de poëzie'. Wat is zij dan? Niemand heeft tot op heden op die vraag het antwoord gegeven': dan zal de 25-jarige Van Langendonck én Rooses én de Mont schaak en mat zetten.
Waar tot dusverre het gevoel sprak, zal Van Langendonck de definitie voorleggen: 'Het kunstwerk zal niet enkel bestaan door het gevoel, maar het gevoelig werk zal schoon zijn, wanneer het gevoel beheerscht en vereeuwigd wordt door dé kunst.
| |
| |
'De Distel', een primitief lettergenootschap in het Brusselsche, een stichting van J.M. Brans, brengt met elkander in kennis: Van Langendonck, Vermeylen, de Bom, Hegenscheidt, Schamelhout. Later nog Toussaint van Boelaere, Van de Woestijne en Teirlinck.
Deze jongeren echter vinden het kringetje muf en sentimenteel: La Jeune Belgique prikkelt de zenuwen, De Nieuwe Gids overrompelt de jonge gedachte en het smeulend vuurtje slaat op als een vlam.
Vermeylen en de Bom beproeven het vooraf met Jong Vlaanderen, dat terecht de omroeper van Van Nu en Straks mag betiteld worden. Beiden stichten een jaar later het weekblad Ons Tooneel. Dit laatste is voor de Bom - 100% Ibseniaan - de uiteindelijke kans. Door dezen voorvechter van den Noorschen voortrekker wordt 'Peer Gynt' Vlaanderen ingeleid. Jong Vlaanderen en Ons Tooneel doen ruitebrekerswerk en gooien met literaire keien het melodramatische huisje stuk. Prosper Van Langendonck, die sedert 1885 onafgebroken gedichten en ook kritisch werk levert voor de Nederlandsche. Dicht- en Kunsthalle, wordt na zijn meesterschap over Rooses via de Mont de voorbarige steun der komende stichting. Eenmaal vinden we het viertal: Buysse-de Bom-Van Langendonck-Vermeylen in dezelfde periodiek vereenigd, in Zingende Vogels namelijk van Pol de Mont. Hoe typisch dat, in 1892, het klaverblad-van-vier bij de Mont aanlandt, terwijl het, enkele maanden later, bij het stichten van zijn berucht blad, den leeuwerik voorbijgaat. Wel gewagen zij in het eerste nummer van: 'geen leiding, geen bepaalde richting'; maar dat verklaart niet waarom de Mont aan den kant wordt gezet. Het eigenlijk motief geven ze nooit aan; we gissen het echter zonder moeite en Karel Van de Woestijne zal het raak formuleeren: 'Hij (Pol de Mont) was te wild en te mild...'.
Eindelijk dan: op 1 April 1893 verschijnt het eerste nummer van Van Nu en Straks. Uiterlijk naar Engelsch model, - en aan de stichters wordt de inhoud uitsluitend voorbehouden. Vermeylen debuteert met een paar opstellen die zijn 'Wandelende Jood' moeten voorafgaan; de Bom schrijft onder invloed van Ibsen en het wordt de marsch naar de vrije kunst; Buysse ontvouwt in een novelle zijn realistisch programma; tenslotte schrijft Van Langendonck, de bezonkene en streng-christelijke.
| |
| |
Van Nu en Straks zal zichzelf nog overtreffen. Het is het eenige tijdschrift dat een artistieke vernieuwing niet alleen inluidde, haar ook uitwerkte.
Door de jongste generatie werd de dichter Prosper Van Langendonck niet alleen vergeten, ook wel eens genegeerd. Begrijpelijkerwijze is het veel meer loonend, wierook te branden voor Gezelle, die, naar het woord van Van Langendonck: 'door eenieder plots werd uitgevonden'. Dezelfde eer viel Karel Van de Woestijne te beurt en om de figuur van den overrijk stofferenden dichter, waait heden ten dage een beslist verdiende bewondering: ook vanwege diegenen die in hun jeugdige voortvarendheid wel eens bleven haperen en meenden dat de zwoelheid schuld had aan den halt bij de marmeren bochten...
Van Langendonck werd over het hoofd gezien. Erger: verkeerd begrepen. Naast een volstrekt onvoldoende belangstelling voor zijn werk - al stippen we graag aan dat zijn verzen in de 'Bibliotheek der Nederlanse Letteren' werden opgenomen - stond een verkeerde kritiek. Zooveel werd gezegd, geschreven, ondersteld. In een paar minder geslaagde stukken meenden enkelen klaar te zien; volstrekt onverantwoordelijk ontleedde men zijn arbeid. Men vergat niet alleen den kunstenaar Van Langendonck te bestudeeren; met enkele kantteekeningen bij zijn privaat leven scheen men tevreden; men ignoreerde en ontkende vooral de maximale eischen, die hij als katholiek in het vrijwel geheel socialistische milieu stelde. Dat hij, de hoofdbediende in een katholiek Ministerie en een overtuigd christen, in een niet-Roomsche periodiek zijn principes verdedigde werd voor velen de steen des aanstoots. Zijn zeer zeldzaam 'kombatief' optreden naast de vrije vrienden leek een argument te zijn, als werd Van Langendonck in Van Nu en Straks 'gedoogd'. Niets is minder waar. Toen in den eersten jaargang van Van Nu en Straks, zijn 'Herleving der Vlaamsche Poëzij' verscheen waarin het beeld van den eeuwigen, waarachtigen dichter staat, riep Verriest uit: 'Sterk mensch, groot mensch, edel mensch'. Dat juist dit opstel in een eerder vrijzinnig tijdschrift een plaats vond, ergerde Katholieken en andersdenkenden. Gemeenschapskunst bleek nu eenmaal een dwergenidee, een mooie theorie. Men vond het logischer dat elk positief
| |
| |
denkend mensch - en zoo iemand was Van Langendonck toch, meen ik - in zijn orgaan de hem toevertrouwde richting verdedigde, of het negatieve... hekelde. Dat de resultaten van Van Nu en Straks voor ons, katholieken, uit religieus-aesthetisch standpunt onvoldoende zijn, wordt nagenoeg algemeen aanvaard; zelfs pastoor Verriest oefende geen beslissenden invloed uit en is overigens allerminst een Van-Nu-en-Strakser. Zoo Vermeylen en de Bom - we laten Buysse buiten bespreking, gezien zijn gering aandeel in de beweging - nu eenmaal de katholieke gedachte verwierpen, en het vrije, laate me zeggen buitensporige, het anarchistische experiment, kansrijker vonden: is nog geen afdoende bewijs, als zou het tijdschrift voor ons katholieken, van geringe beteekenis zijn.
Wanneer we nagaan hoe het gesteld was met onze 'kleine literatuur', dan is het voor de katholieke gedachte een meer dan gewone verdienste geweest: dat een leider als Van Langendonck, de liberalen Rooses en de Mont uitschakelde en in de groote periodiek Van Nu en Straks de christelijke idealen met brio verdedigde. Het Katholicisme in Van Nu en Straks laten spreken: het was een levenstaak voor den dichter.
Het geheele literaire en katholieke Vlaanderen moét toch weten dat Prosper Van Langendonck in Van Nu en Straks eens schreef: 'Het rusteloos streven (van den dichter) naar verder, naar schoonheid, waarheid, geluk, naar 't mysterie, 't onbereikbaar absolute, is 't begin der door hem onuitsprekelijke schoon gevoelde relatie - in hem schoonste aller rhythmeeringen - die van hem uitgaat naar 't volstrekt ware, goede, schoone, naar den absoluten God.
Is niet de mensch de schoonste schakel van al dat leven?
Hij - de groote dichter - zal gansch het leven herscheppen en, bezield door den machtigen hartstocht en het jeugdig gevoel van zijn ras, gedragen op heel het verleden, naar het toppunt stijgen van 't menschdom, al de schijnbaar verwikkelde draden samenvatten tot de groote synthesis die het leven zal zijn der toekomst, en over de hooge wateren heendrijven de volle kracht van zijn groot Geloof en zijn groote Liefde.
En die synthesis zal christen zijn, het Christendom in zijn zuiveren vorm: het Catholicisme is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en staat nog en zal immer staan aan het toppunt van alle leven.'
| |
| |
Dit alles is geen pose; het is het geloof van den man die zijn gave eischen consequent doordacht en opdreef; die ze eerst op zichzelf en de eigen productie toepaste.
Of Van Langendonck een groot dichter is? Ongetwijfeld.
Minder gaaf dan Gezelle en Van de Woestijne? Zeker.
Het zou ons te ver leiden in Van Langendonck den dichter te ontleden. Niet om een laatste rhetorikale smet noch een tikje romantisme is hij een gewoon figuur in onze letteren. De smart, die 'stomme smart', voor Van Langendonck de 'waardigheid van mijn leven', is bij hem niet onnatuurlijk. Het is ook geen probleem; niet eens een klacht. Veeleer het individueel belijden, de in-droeve psalm, het oprecht tragisch levenservaren, het allereenvoudigst psychologisch beleven van een zeer gewoon mensch. Het smartelijk vertolken, bij middel van het onmiddellijke woord van wat in zijn diepste wezen omging, was geen uitstallen van een onmacht, veeleer een simpel vragen aan het leven van wat het hem ontnam.
Zoo in Van Langendonck het 'duurzaam en zelfstandig tragieke' gedragen door Geloof en Liefde niet werd verwezenlijkt, dan wou ik de vraag stellen wie, sedert 1830 - naast Gezelle, Rodenbach en misschien Van de Woestijne - deze wél heeft bereikt.
Of Van Langendonck een navolger was? Toen hij in 1882 reeds verzen schreef en zijn eerste gedichten in de Nederlandsche Dicht en Kunsthalle verschenen, wàs hij reeds wat hij, na de kennismaking met Kloos, Verwey en Hélène Swarth, steeds blijven zou. In Vlaanderen tenminste ken ik geen dichter die dieper en scherper de innerlijke verscheurdheid, het geestelijke debat van 'schoone hoop in God en Eeuwigheid', heeft geformuleerd.
En toch is hij niet dé groote dichter geworden van zijn 'Herleving der Vlaamsche Poëzij'.
Hoe erg paradoksaal het voor zeer velen moge heeten: in zijn geval moest Van Langendonck, bij het exploiteeren der diepe tragiek en der zielskonflikten, een onvergankelijk dichter zijn geworden: die faktoren zijn hem toch als strikt persoonlijke levensnonnen, uiterst voordeelig geweest! Hij is het niet geworden. Hij was niet de gelijkmoedige in het vele leed, en de grootste schaduw wordt op zijn overigens heerlijk werk
| |
| |
geworpen doordat de dichter het lijden van dit leven als onoverwinbaar droeg.
In het onvervalschte besef hoe miniem de kansen tot werkelijk leven waren, bezat hij niet het noodzakelijk levensoptimisme en verloor alle vertrouwen in een gunstig resultaat van zoo mooi opgebouwde levensilluzies. Zijn geloof kwam nimmer in het gedrang, steeds bleef hij de geestelijk soliede, maar hij miste de vaste hand tot het betoomen van zijn zwaarmoedigheid; hij verergerde door een al te zwakken tegenstand het bedenkelijke van zijn geval; hij volhardde tenslotte stoïek in zijn haast kinderlijke hulpeloosheid. Het schamele eindbilan - althans voor hem - was de instorting van zijn lichamelijke krachten. Eindelijk, even vóór zijn altreurig einde, begaf het geestelijke evenwicht.
Een tekort nog: het niet beheerschen van het àl te gevoelige hart. Zijn wil was zeer zwak en de gave schoonheid van wie het louterende eenvoudig aanvaardt, werd herhaaldelijk gekneusd.
Zoo Van Langendonck de zelfbewuste leider ware geweest en de regelmaat als hoofddeugd had gehuldigd: geen twijfel of naast Gezelle en Van de Woestijne, even groot door het genie, stond ook Prosper Van Langendonck. Nu komt hij na hen.
Maar er is ook het vele echte. Om het resultaat - het niet geringe - is hij onze derde, waarachtige dichter. Waar deze twee de kunst beheerschen, stelt deze hem té hooge eischen. Haast volkomen verzaakt hij aan wat anderen de essentie beschouwen. Hij daalt af tot zijn schamele menschelijkheid. Elk vers wordt het bloode kind van zijn ziel; voelbaar wil hij zich steeds losmaken van het diep woelende leed. Hij wil geen kranke zijn, elk gedicht is een verminderen van de levenspassie; maar juist uit de huiverende diepte, schroomvol gepeild, haalt hij de levensbelijdenis op, het getuigenis hoe dit heerlijk-tragische menschenkind zijn grootsche roeping heeft gedragen en ingevolgd:
'k Heb u in smart gebaard en toch omvangen
met dubble vreugd, u aan mijn levensgloed
'k Heb u met liefde omgeven, u gevoed
door 't rusteloos zwoegen van mijn zielsverlangen,
o kinderen van mijn ziel,
|
|