Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
[Nummer 5]Christelijke liefdadigheid
| |
[pagina 416]
| |
zal blijken, dat de christelijke naastenliefde - en meer bepaald de christelijke barmhartigheid - ondanks een zwakke beoefening daarvan bij vele christenen en spijts alle aanklachten, geen ouderwetsch of onleefbaar systeem is; dat zij, integendeel, ongekende en geheel eigen krachten bezit, om den mensch boven zichzelf te verheffen, en aan de gemeenschap dienstbaar te maken; en met die spontaneïteit in het goede kan de best georganiseerde sociale instelling niet wedijveren. | |
Natuurlijke liefde en christelijke naastenliefdeEen lastige taak is het, die wij hier op ons nemen. Het kostbaarste immers van de christelijke liefdedaad, wat haar meest eigen is, ligt opgesloten in een schrijn van bescheidenheid: weinig dat de aandacht trekt; weinig verschil, zou men zeggen, met de liefdadigheid van 'het andere kamp'. Ja, zelfs schijnt de bezorgdheid van den mensche voor elkaar bij Socialisten b.v. heel wat vindingrijker en actiever te zijn dan de broederlijkheid der christenen. Die 'ingemetselden' leven immers bijeengepakt op een wereld zonder perspectief naar boven. Zij hebben geen beroep op God, dan moeten zij wel alles verwachten van elkaar. O, wat staan die menschen verschrikkelijk nauw elkaar op de voeten, ieder met dat prangend bewustzijn, dat niemand helpt, als hij het niet doet! - Maar zou het geloof in de goddelijke Voorzienigheid, die als een 'ontspannende' bescherming op elken nood en elke verantwoordelijkheid rust, ook den eenheidsband onder de christenen 'ontspannen' hebben? Wij kennen edele, vrijgevige Joden; wij worden getroffen door de fijngevoelige menschlievendheid van sommige vrijdenkers. Aan één onder hen, Axel Munthe, wijdde P. Lippert enkele dankbare bladzijdenGa naar voetnoot(1), dankbaar voor zijn strenge, alles wetende en daarom licht ironische, doch steeds alles verdragende goedheid, die bij de bewezen weldaad niet met zichzelf ingenomen is, die bij treurige vernietiging van zijn beste pogen niet ophoudt goed te zijn. Zoo schijnt alles er op te wijzen, dat de Katholieke Kerk, die eeuwenlang door hare caritatieve instellingen de eenige toevlucht voor armen, zieken, gebrekkigen en ouderlingen was, nu | |
[pagina 417]
| |
het monopolie van de liefdadigheid verloren heeft. Niet alleen de christenen zijn goed, op verre na niet. Geen wonder. Door twintig eeuwen samenleving met het christendom, heeft de wereld uiterlijke gewoonten aangenomen, die aan zijn opvoeding te danken zijn. Ook op andere gebieden, zooals wetenschap, kunst, recht, was de Kerk eens zoo goed als alleen bevoegd - men denke hier aan de monnikkenscholen der vroege middeleeuwen - maar zij heeft haar schatten aan Europa meegedeeld, en die bekwaamheden werden algemeen bezit van de Westersche beschaving. Dat nu ten laatste ook de liefdadigheid tot het menschelijk gemeengoed is gaan behooren, spreekt eerder ten gunste van de opvoedingskracht der H. Kerk. En óf hier van opvoeding gesproken mag worden! Er bestaat in de menschen een ingeboren behoefte aan goedheid, gegrond op het diepe bewustzijn van hun saamhoorigheid. Heel langzaam slechts groeit die behoefte tot een echte deugd, d.w.z. tot geleide zelfontplooiing in een gevorderd zedelijk leven; en weinig zijn zij, die de positieve, opbouwende vorm van die deugd beoefenen; al te dikwijls bereiken de menschen zelfs niet hare negatieve zijde, n.l. het zich onthouden van alle boosheid; en hun groote zorg is nog eerder te eischen, dat de anderen goed zouden zijn, of dat men tegen de boozen zou ageeren. Maar hiermee hebben wij den drempel van de deugd verlaten, en zijn vervallen in de sfeer van het 'gevoel' van goedheid, aangepast bij een weinig of niet ontwikkeld zedelijk leven, en dat op zijn laagste niveau bijna samenvalt met het even rudimentaire 'gevoel' van rechtvaardigheid. Elke mensch, immers, hoe onontwikkeld of vervallen ook, heeft het gevoel goed te zijn, en rechtvaardig te zijn; hij is voor zichzelf als 't ware maatstaf van goedheid en rechtvaarligheid. Hoevelen echter begrijpen, dat dit gevoel op een louteren indruk berust? Hoevelen beseffen, dat hun indruk slechts een grove illusie is en dat het beeld der werkelijkheid groote levensvragen stelt, die om een daadkrachtige oplossing, om hùn oplossing schreeuwen? Komt er een volksopruier, die het sluimerende gevoel van rechtvaardigheid bij de massa weet op te wekken, en het te gebruiken voor gelijk welk doeleinde, dikwijls buiten of tegen alle rechtvaardigheid, meestal onder den vorm van wraakneming of ressentiment - hij zal ook tegelijkertijd het ideaal van 'fraterniteit' of 'kameraad- | |
[pagina 418]
| |
schap' of 'volksverbondenheid' doen oplaaien; zoo wordt dan verklaard, hoe soms dezelfde communist naast de baldadigste wraakzucht een uiterste teederheid voor zijn kameraden aan den dag legt. Maar nu heeft het Christendom aan alle menschen een minimum van zedelijkheid geleerd, en van de liefde een onontkoombare plicht gemaakt. Voortaan hangt de goedheid niet meer af van de persoonlijke begaafdheid. Elke mensch zal zijn oplossing geven, en kunen geven, aan de groote sociale levensvragen. En terwijl vóór en buiten de Katholieke Kerk slechts weinigen zich boven het peil van ingeboren goedheidsgevoel of -drift konden opwerken, heeft ieder christenmensch, die dien aanleg miste, zich uit plicht en gehoorzaamheid een surrogaat geschapen, dat de functie van goedheid in de wereld vervult. En de geesteskracht daartoe wordt hem door de Kerk verleend. Daaruit reeds blijkt, dat de Katholieke Kerk het monopolie van de liefde hoegenaamd niet verloren heeft, zij, de steeds opwellende en eenige bron van de ware liefdedeugd. Is het nog mogelijk, dat de menschelijke bodem niet geheel doorweekt zij, nu de bron sinds twintig eeuwen overloopt, en ontelbare stroomen van christelijke naastenliefde onderhouden heeft? Waarom anders zoude rechtvaardigheid - die de enkelingen neemt als onderscheiden van elkaar - in plaats van de liefde primeeren juist in alle wereldbeschouwingen, die tegenwoordig van het christendom afwijken? Hoe verklaart men anders de hardheid waardoor die moderne mythen gekenmerkt worden, welke zich voor het Christendom sluiten? En moest de soms gedwongen 'liefde-uit-plicht' ineens uit de wereld verdwijnen, met hare secundaire verschijnselen van beleefdheid, oplettendheid, hulpvaardigheid, wat een leemte zou er niet ontstaan! Waar de natuurlijke aanleg voor liefde aanwezig was, heeft de Kerk hem tot zijn hoogste mogelijkheden opgevoerd, n.l. in de heiligen; en bij de overgroote meerderheid der anderen heeft zij schatten van toewijding ontwikkeld, waarvan de onvergelijke geschiedenis der christelijke barmhartigheid de schitterendste apologie uitmaakt. Maar deugd is broos, en zwaar zijn de eischen van het zedelijk leven: Zwakkere naturen hebben soms van de naastenliefde een ware caricatuur gemaakt. Zij beoefenen de liefde juist 'om hun geweten te stillen', maar de ruime zelfover- | |
[pagina 419]
| |
gave hebben ze nooit gewaagd. De barmhartigheid is bij hen een doel geworden; in plaats van hare vleugelen wijd uit te spreiden om anderen te bereiken, is zij kort en stumperig op zichzelf teruggevallen. Zoo wankelbaar is het zedelijk evenwicht van die kleine menschen, dat, wanneer ergens een betere werking van het hulpbetoon de armoede bijna opgeheven heeft, zij zich angstig afvragen: Als er geen armen meer zijn, hoe zal ik nog de liefdadigheid beoefenen? Ze zouden als 't ware Christus een tweede maal aan het kruis genageld willen zien, om Hem te kunnen troosten!... Och, men kan het hun beperkt zedelijk vermogen niet euvel duiden. Bij hen is ongetwijfeld een klein begin van deugd aanwezig, die er zonder de christelijke plicht niet zou zijn. Maar die liefde, nauwelijks boven den drempel van het 'gevoel' uitgaand, bezit de kracht niet om hàre oplossing aan de sociale levensvraag te brengen, om de gemeenschap dienstbaar te zijn. Integendeel, zij is in den grond verkeerd gericht; zij dient het eigen individu, met een rest van zelfzuchtig liberalisme in zich, terwijl de ware liefde naar de anderen, naar de gemeenschap uitgaat. Zij is misschien zelfs voor de communisten een aanleiding geweest, om barmhartigheid een 'ziekelijke sentimentaliteit'Ga naar voetnoot(1) te noemen, en liefdadigheid een 'schijnheilig bedrog'Ga naar voetnoot(1). Het zou nochtans weinig eerlijk zijn, het gehalte der christelijke naastenliefde te beoordeelen naar wat men met harde woorden kon noemen de mislukte typen, die het niet verder brachten dan een treurig formalisme-uit-goede-wil. Maar laten wij de 'anderen' vragen wat zij in de plaats stellen. De eene spreekt van 'kameraadschap', een andere van 'ridderlijkheid', een derde van 'menschlievendheid'.... Maar hoe waardig ook om zelfs door christenen beoefend te worden, is ridderlijkheid op zichzelf nog geen naastenliefde; de houding van den 'gentleman', als een deftige bescherming van andermans persoon, de 'bonnen manières' van den Franschen edelman, de 'sensibilité à la mode' der fijne geesten, dat is alles namaak van de ware naastenliefde: uiterlijk dezelfde gedaante, inwendig totaal verschillend; 'n lichaam zonder ruggegraat. De gedachte: naastenliefde is in onze tegenwoordige maat- | |
[pagina 420]
| |
schappij aangenomen; maar wat een uiteenloopende wanbegrippen daaromtrent; iedereen doet aan hulpbetoon. Ook de moderne laïciseerende en materialistische opvoeding heeft 'Menschlievendheid' in haar decaloog opgeschreven. Het woord 'liefdadigheid' zelf wordt verwereldlijkt; zoo kwam men ertoe, de christelijke naastenliefde met 'humanitaire Wohltätigkeit' gelijk te stellen. Hoe zal men dan in zoo'n wirwar van namaak de goudzuivere, doch steeds 'nederige' caritas onderscheiden? 'Ex fructibus eorum...' Aan haar effectieve uitwerking, aan haar fijngevoelige vriendelijkheid en eenvoudige vanzelfsprekendheid, ten slotte, laat zich de raszuivere christelijke naastenliefde erkennen. Men kan zich afvragen, wie met de meeste objectiviteit die 'verborgen' naastenliefde zal achterhalen. De katholiek, zegt men, is ten gunste der caritas vooringenomen; de ongeloovige heeft waarschijnlijk een vaste meening ertegen... Maar de katholiek heeft zeker dit vóór, dat hij de naastenliefde in haar eigen milieu ziet handelen; hij benadert ze alle dagen van dicht bij, en hoeft zich maar op die oorspronkelijke gegevens te bezinnen - en te vergelijken... Trouwens, philanthropie en christelijke naastenliefde vóór de miserie geplaatst verwekken heel kenmerkende reacties. Wij vergeten dikwijls, in onzen omgang met armen en zieken, dat het lijden hun harten geprikkeld heeft als een open wonde. Zij houden scherpzinnig hun oogen gevestigd op degenen, die hen bezoeken, zooals de kinderen hun ouders gadeslaan; geen enkele van, hun fouten ontgaat hen. Welnu, wat missen zij gewoonlijk in de natuurlijke menschlievendheid? - De volledige gave van den persoon. 'Comment se montrer digne de quiconque a besoin de vous, schreef een groote zieke uit zijn sanatorium, sinon en l'aimant? Curiosité, intérêt, pitié ne suffisent pas, n'ont jamais suffi.'Ga naar voetnoot(1) Zij kunnen heel goed onderscheid maken tusschen de 'beleefdheid' en de gave des harten: Daar zijn werken van liefdadigheid, die geen liefdewerken zijn, en liefde is pas echt, wanneer men zich daadwerkelijk geeft. Christelijke naastenliefde is dus geen recept om het geweten te stillen, noch liefhebberij, noch koude menschlievendheid, | |
[pagina 421]
| |
maar op z'n minste een persoonlijke toewijding aan een persoon. | |
Verkeerde opvattingZonder een totale eerlijkheid tegenover den persoon van de anderen is geen caritas, geen 'persoonlijke toewijding', mogelijk. Wij vermoeden echter niet, hoe gemakkelijk de naastenliefde een middel wordt tot zedelijke of zelfs psychische gezondheid, 'une mesure d'hygiène morale personnelle'Ga naar voetnoot(1). Geven wij niet alle dagen aan jonge mannen den raad zich met een of ander caritatief werk bezig te houden, omdat het christelijk leven onaf blijft, zoolang de toewijding daar geen plaats heeft? En wij voeren aan, dat het geloofsleven onmogelijk stevig kan groeien, zonder de 'werken', die de natuurlijke vruchten van het geloof zijn. Heel juist. Maar daar ontstaat het subtiele gevaar, dat men zichzelf vergeet weg te schenken en dat de naastenliefde een 'oefening' blijft om den eigen persoon te vervolmaken, terwijl de 'andere' als 'proefkonijn' dient. Dat gevaar is zoo ver van denkbeeldig, dat men zelfs in de Verhandelingen van het VIe Congres van MechelenGa naar voetnoot(2) uitlatingen als deze ontmoet: 'Het caritatieve hulpbetoon... beooge alleen (ik onderstreep) eigene persoonlijke diepe vorming.' Neen, dat mag nooit, ook niet wanneer het geldt een Vincentiusgenootschap van studenten met een rijpend geloofsleven. Zeker, niemand kan zich heelemaal aan een anderen persoon geven, zoo hij niet eerst zichzelf blijft; zelfverloochening beteekent niet verzaking aan het 'ik'. Maar zelfs wanneer het er om gaat de eigen persoonlijkheid te vormen, dan nog primeert de overgave. De persoon, zoo denkt de moderne wijsbegeerte, is het wezen, dat bezit om te geven; hij zoekt zichzelf niet, en toch vindt hij zich in de anderen terug. Een ander vergrijp aan de waarde van den persoon bestaat hierin, dat men lichamelijke barmhartigheid zou beoefenen alleen om bij iemand geestelijk goed te stichten. Daardoor wordt de persoonlijkheid in haar intiemste kern gespleten, en hare eerlijkheid van mensch-uit-een-stuk geschonden. Men mag eigenlijk niet door de naastenliefde aan 'apostolaat' doen, | |
[pagina 422]
| |
aalmoezen geven met als eenig doel de menschen te beteren. Is het bv. niet treurig, dat sommige liefdadigheidsvereenigingen hun hulp verleenen, op voorwaarde dat hun 'beschermelingen hun godsdienstplichten vervullen? Onze ontferming over lichamelijke nooden of wantoestanden is geen comedie om eerst de harten te winnen, en daarna de gewetens te binden; de liefdedaad is geen valstrik om zielen te vangen. Het geestelijk leven, dat Christus aan de menschen bracht, wordt immers in een lichaam ontvangen, en eischt, om te groeien, een zekeren stoffelijken welstand. Daarom gaat de geestelijke barmhartigheid altijd gepaard met de lichamelijke; zij is echter aan deze laatste niet ondergeschikt. Ze zijn twee gezichtspunten van éénzelfde werkelijkheid, nl. het goede van God, dat wij een anderen brengen. Ook in het Evangelie zien wij, dat de mirakelen van Jezus deel uitmaakten van zijne groote openbaring: dat waren eenvoudig 'teekenen' van de goedheid van den Meester. En tusschen een teeken en een apostolaatsmiddel ligt een schakeering. Laten wij overigens eerlijk bekennen, dat de onmiddellijke bekeeringskracht van de liefdadigheid gering is. Onrechtstreeks echter, doordat zij een teeken van God is, werkt zij onweerstaanbaar op de menschen. Maar andersdenkenden hebben sommige tekorten zeer streng veroordeeld, en onmeedoogend veralgemeend; misleid bovendien door de verwarring tusschen godsdienstig en politiek katholicisme, hebben zij alles op den rug van de Katholieke Kerk als zoodanig, en van de christelijke liefde als zoodanig geschoven. Dat verwijt kan men ongeveer als volgt sammenvatten: De barmhartigheid is een geschenk van de Kerk, om een noodlijdende aan hare macht te hechten, een schrander berekend systeem om menschen zonder weerstandsvermogen voor zich te werven. Niet de minste ridderlijkheid daarin; want die methode gis vernederend, zij breekt de persoonlijkheid, en kweekt verder een gemeenschap van luien, gebrekkigen en minderwaardigen aan. Deze opwerping, die het oude stelsel van Nietzsche weer actueel maakt, zal wat langer onze aandacht ophouden. Is de barmhartigheid vernederend, ja of neen? Zoo ja, dan moeten wij alle goedheid door rechtvaardigheid trachten te vervangen. Zoo ja, dan waarom nog gebrekkigen geduld in onze maat- | |
[pagina 423]
| |
schappij? Keeren wij liever naar het heidendom terug, en laten wij dat 'uitschot' botweg vernietigen. Zoo neen, als de barmhartigheid niet verlagend is, hoe verheft zij dan den mensch? en wel zóó, dat ik ze moet rekenen onder de rijke waarden voor het menschdom? De marxisten verwijten van oudsher aan de aalmoes, dat zij schuldenaars maakt, menschen, die een schuld van dankbaarheid bewaren. Alsof het vernederend was door dankbaarheid aan iemand verbonden te zijn!... Maar men dringt aan: Wanneer een gezin gedwongen is te bedelen om onvoldoende loonen aan te vullen, wordt de aalmoes dan niet licht beschouwd als een bezegeling van de sociale onrechtvaardigheid? Hierop antwoorden wij met Paus Pius XI: Inderdaad 'de naastenliefde, die den arbeider als aalmoes geeft, hetgeen hem als recht toekomt, is geen naastenliefde, maar een ijdel woord.'Ga naar voetnoot(1) Maar tegenwoordig zijn die onrechtvaardige toestanden in ruime mate verbeterd door het werk der socialisten en de toepassing der sociale encyclieken. Blijft er tóch nood bestaan, ondanks de beste sociale wetgeving - en dat zal tot het einde der wereld waar zijn: 'Armen zult gij altijd hebben': de erfelijk belasten, degenen, die zich aan de samenleving, vooral in onze snel veranderende sociale toestanden, niet aanpassen, de ouderlingen, de weduwen, de weezen, de zieken, de zwakzinnigen - zal de liefdadigheid nog vernederend zijn? Ja, het kan, wanneer nl. het hulpbetoon niet doeltreffend of niet totalitair is. 'La condition matérielle de celui dont on a pitié n'est pas essentiellement améliorée, et sa réaction ordinaire est l'exploitation de cette pitié... La dignité humaine en est totalement dégradée. Il y a là un avilissement par la pitié qui n'a rien d'accidentel.'Ga naar voetnoot(2) Zwaar verwijt; en het gaat zoo ver, dat sommige beroepsbedelaars - die nu nog bestaan - de psychologie van hun vak allerfijnst ontwikkeld hebben: zij hebben drie lijsten van liefdadige personen opgemaakt: Eerst degenen bij wie men met zekerheid zijn slag zal slaan, daarna de menschen met minder middelen en minder goeden wil, en ten slotte degenen, die het klein geldstukje door de half-open deur in de hand laten glijden. Die lijsten worden | |
[pagina 424]
| |
verkocht, en natuurlijk ligt de eerste, wegens haren prijs, buiten het bereik van novicebedelaars. Die totale verminking van het waardigheidsgevoel is echter alleminst het gevolg van de christelijke liefde als zoodanig. Daarbij het geven, op zichzelf, is niet vernederend. Of meent een arme mensch een armeren te verlagen, wanneer hij hem ten koste soms van groote offers uit zijn nood helpt? Men leze daaromtrent het authentieke levensverhaal van 'Mieke, de verloofde uit den Duivelshoek' door Mosane.. Geven is niet vernederend, maar ons geven is soms vernederend. Wanneer wij met schamele armen in aanraking komen, leeren we dikwijls heel wat in onze houding veranderen; wij willen kiescher en doeltreffender te werk gaan; vooral zoeken wij door fijnere attenties den armen zijn schijnbare 'minderwaardigheid te doen vergeten; wij gooien van ons af de gewoonte van bescherming, ja misschien van overheersching, die onzen omgang met lagere standen kenmerkten. Vlijmend voor die hooghartige, en dus hoegenaamd niet christelijke, houding is dit woord van Mieke: ''t Is toch niet omdat wij arm zijn, dat wij onbetrouwbaar zijn, hé Paul?' Uit deze twee opmerkingen besluiten wij, met het Fransche alexandrijn: 'La façon de donner vaut mieux que ce qu'on donne.'Ga naar voetnoot(1) | |
Juiste opvattingWelke is nu de verheffende wijze van geven? Waarin bestaat de ware persoonlijke toewijding? | |
I1. De ware liefdadigheid is degene, die den toestand werkelijk verbetert. Caritas aedificat. (1, Cor. 8, 1). Beminnen is opbouwen. Geen emotie alleen, maar voornemens. Het moderne princiep in zake hulpbetoon is, dat men zijn beschermeling niet moet onderhouden in zijne miserie, maar hem helpen er uit op te staan. En hier grenst de naastenliefde aan het onbeperkte veld van de algemeene rechtvaardigheid, en van de sociale geneeskunde en de maatschappelijke diensten. Een verlichte naastenliefde stuurt eerst en vooral op sociale instellingen aan, en zorgt dàn, of liever dààrdoor, voor | |
[pagina 425]
| |
de enkelingen: Die zin voor het algemeen welzijn moet nog bij de katholieken verdiept worden. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat hetzelfde behoeftige gezin door drie, vier verschillende liefdadigheidsvereenigingen bezocht wordt, die elkaar bijna niet kennen? In plaats van samen te werken om, met alle middelen den nood in ieder afzonderlijk geval geheel uit te roeien, helpen alle bezoekers 'een beetje', maar zonder vindingrijk initiatief en zonder proportie met de ware behoeften, omdat ieder van hen weet, dat anderen daar ook komen. En ze laten den indruk, dat de christelijke liefdadigheid het breede gebaar niet kent, noch het mannelijk optreden, die den werkelijken nood in besliste liefde vernietigt. Wie vraagt zich ooit af, welk gebruik de armen van zijn aalmoes zullen maken? en of het niet veel nuttiger zou zijn niets te geven, maar werk te helpen vinden en den weg te wijzen naar gezondheidsinrichtingen of andere bestaande middelen tot verbetering? Bij gebrek aan dien verlichten steun, blijft de miserie van het gezin aan den gang. Caritas aedificat! Maar welk gebouw heeft de liefde hier opgetrokken? Bovendien, als de caritas van elken bezoeker zoo schuchter is, waarom zouden de armen zich schamen iets van een tweeden bezoeker te ontvangen, desnoods te vragen? Zoo wordt het bedelen aangemoedigd. Door wiens schuld?... In plaats van die 'versnipperde activiteit', die men terecht aan de onverstandige naastenliefde verwijt, moeten samenwerking en doelmatigheid komen; zij zijn een eisch van onzen tijd, en van een opbouwende naastenliefde. Een secretariaat oprichten en er aan meewerken, achter de schermen, eischt soms ernstiger liefde, dan bezoeken aan huis te doen, waar men de concrete miserie verlicht, tot voldoening soms van een geheime ijdelheid. Christelijke naastenliefde beteekent niet uitsluitend, en zelfs niet op de eerste plaats, aalmoezen geven of individueele ellende verzachten in 'gesprekken' met noodlijdenden. Veel belangrijker is het scheppen van een gezond milieu, dat als vanzelf huisraad en kleederdracht, hygiene en zedelijkheid bevordert. Maar dat vergt competentie en dus studies, sociale instellingen, en dus samenwerking. Dit neemt echter niet weg, dat, om iets te beteekenen, het werk-op-afstand, in secretariaten of in sociale diensten of hoe dan ook, vruchtbaar gemaakt moet worden door een oprecht persoonlijke toe- | |
[pagina 426]
| |
wijding. Wee het vertrouwen in de almacht van cartotheken om liefde te bewijzen: papieren en geld zijn daar alles, de harten niets. Het persoonlijk optreden behoort overal tot het wezen van de liefdedaad. Men heeft wel eens aan St. Sebastiaan, den 'heiligen proletariër' van Fr. Herwig, verweten, dat hij te veel met onsystematische, zg. 'leger-des-Heils-liefde' handelde. Maar zijne houding was doelbewust overdreven, om tegenover den vermoeiden en verstarden organisatiegeest de vrije, bezielde, opwekkende daad te plaatsen. Wie ooren heeft om te hooren... In zake organisatie, techniek en financiën zal waarschijnlijk het officieele of neutraal hulpbetoon altijd met de christelijke liefdadigheid kunnen wedijveren. Waar het echter op de verheffing van den mensch aankomt, langs de steile wegen van opvoeding en geestelijk heropbouw, daar heeft de christelijke liefde een ontegenzeglijken voorsprong. Zij kan de lichamelijke barmhartigheid niet scheiden van de geestelijke. Zij weet, dat er naast den luidruchtigen stoffelijken nood, een stil, veel dieper, dikwijls doodgezwegen zielennood bestaat, en zij laat de stoffelijke miserie de zielenellende niet overschreeuwen.
2. Daarom bestaat de tweede vorm der 'opbouwende' liefde in de opvoeding der armen. De groote miserie komt immers niet uit het gebrek aan de noodige werkgelegenheden of verzekeringen van allen aard, maar uit de omstandigheid, dat velen zich niet kunnen aanpassen aan den strijd om het bestaan. Ze moeten nog heelemaal uitgerust worden.Ga naar voetnoot(1) Het praktisch verstand faalt, of de wil ontbreekt om uit een bepaalden nood te treden, of de volharding in het begonnen werk schiet te kort, of een ingewortelde drift stuurt alles in de war, of een onredelijke gevoeligheid verkracht onweerstaanbaar alle pogingen. Kon dàt gebrek overwonnen worden, dan zou de arme mensch weer het geluk en de eer hebben voor zichzelf te kunnen zorgen. Bij lang verwaarloosde menschen valt er op | |
[pagina 427]
| |
dat gebied een enorm gebrek te bespeuren: Gebrek aan de meest essentieele natuurlijke deugden, als liefde voor het tehuis, liefde voor den arbeid en alles wat daartoe bekwamen kan, rechtvaardigheid, trouw, orde, zuinigheid en spaarzaamheid; gebrek ook aan bovennatuurlijke deugden: geest van geloof, naastenliefde, vroomheid, ongereptheid van leven, waardeering voor de plichten van staat. Sommige sukkelaars komen ter wereld erfelijk zwaar belast, en wat voor corrupte voorbeelden krijgen zij dan niet als eenige opvoeding! De materialistische levensbeschouwing schijnt doorgaans die kwalen niet te merken: de ware broederlijke liefde is ermee bekommerd.
3. De groote weldaad, echter, die de christelijke naastenliefde onder de menschen brengt en waarin de beste zorgen der lichamelijke en geestelijke barmhartigheid culmineeren is de armoede van geest. Dikwijls zou men geneigd zijn de armen te beschouwen als een soort overbodige wezens, een lijdelijke massa, die er is om óns, nl. om onze zorgen te ontvangen, niet om zelf iets te worden. In feite hebben zij, in hun stoffelijken nood, een persoonlijke roeping, eigen plichten van staat te vervullen, en bovendien een geestelijke maatschappelijke zending van den eersten rang, waar men te weinig aan denkt. Om die twee redenen moeten ze arm van geest kunnen worden. De goede Tijding, het Evangelie is ook tot hèn gericht - niet buiten hun miserie, maar daarin - dat gaf Jezus zelfs als een teeken zijner Messiaszending aan: 'Het Evangelie wordt aan de armen verkondigd.' Ook zij moeten hun zielen kunnen openzetten voor dien schat, met al zijn edele deugden, met al zijn verheven waarden. Wel is Christus geen pauperisme komen verkondigen, en met 'armen' bedoelde Hij, volgens de taal zijner tijdgenooten, de getrouwen aan God, nederig, onthecht, overgegeven aan zijne vaderlijke goedheid, kortom de armen van geest. Maar Hij heeft ook een bijzondere voorliefde en speciale beloften voor de ware armen gehad, omdat zij beter dan de rijken in staat zijn de deugd van armoede te beoefenen. Het komt er hier letterlijk op aan, van den nood een deugd te maken. Mochten zij weer gaan begrijpen wat armoede beteekent - voor hen, niet enkel voor de anderen! Maar de | |
[pagina 428]
| |
meesten, hoewel zij niet in staat zijn een klein vermogen te beheeren, snakken naar rijkdom met het geheime ressentiment waarvan hierboven gerept. Zeker, er zijn menschen die, zooals weleer een Franciscus van Assisi of een Benedictus Labre, zelfs in uitersten nood nog een zekeren overvloed bezitten; ze zijn arm en toch maken ze alles tot een bezit, tot een volheid, tot een lied. Die menschen zijn vrij, koninklijk vrij. Die zouden zich het woord van Lodewijk VII tot zijn pralerigen vijand van Engeland kunnen eigen maken: 'Nous autres, nous ne sommes pas riches. Nous n'avons pour nous que trois choses: le pain, le vin - et le sourire.' Hoe komt het, dat zoo weinig arme menschen die zeldzame volkomenheid bereiken? - Geen afstand tegenover hun miserie. De armoede is tot tegen hun oogen komen aandringen, zij zijn erdoor verblind. Zij kunnen er geen waarde in onderscheiden, zij ondervinden er juist pijn van. Afstand tegenover hun nood, vrijheid om den toestand in God te beheerschen, dàt missen zij gewoonlijk. Afstand ook tegenover de andere noodlijdenden: de armen verdringen elkaar soms zoo onverdragelijk angstig, als schipbreukelingen op een smal vlot - wanneer zij uitsluitend van elkaar of van een menschelijke macht verwachten, wat zij normaal van den hemelschen Vader alleen konden ontvangen. Afstand tegenover hun medemenschen, vrijheid om zich in God te verdiepen, om alleen met Hem te kunnen zijn... En toch zullen zij die dubbele vrijheid gewoonlijk niet verwerven zonder een zekere mate van stoffelijken welstand en geestelijke opvoeding. Daarom spannen zich de beste krachten der lichamelijke en der geestelijke barmhartigheid in, om hun die deugdzame, die geestelijke armoede mogelijk te maken. De christelijke naastenliefde wijst dus uiteindelijk naar God, die Vader is, en die boven de menschen en 'tusschen' de menschen als de eenige oplossing leeft. Geen louter menschelijke liefde, hoe verlicht en fijngevoelig ook, stijgt zoo hoog. | |
IIDoor de armoede van geest worden de armen dus werkelijk de 'gezegenden', niet meer de 'verschoppelingen'. Gezegend | |
[pagina 429]
| |
ook voor de anderen, want zij zijn dragers van een verheven geestelijke zending - zonder dewelke de liefdedaad toch nog vernederend of liever pijnlijk zou blijven, omdat zij de armen in de noodwendigheid. zou brengen te ontvangen zonder te kunnen teruggeven. Nu echter is de caritas niet alleen 'opbouwend' - tot de geestelijke armoede toe - maar ook wederzijdsch. De liefde is wederzijdsch. Maar wat kunnen toch de behoeftigen aan hun weldoeners geven? Wat is de waarde van de armoede voor de anderen? 1. Ozanam, de stichter der Vincentiusvereenigingen, placht te zeggen, dat degenen die den weg naar de armen kennen, degenen, die zich aan het stof van hun trap hebben vuil gemaakt, nooit bij hen binnengaan zonder een gevoel van diepen eerbied. Zij gaan, in den vollen zin van het woord, 'bij hen aankloppen'. En enkele maanden vóór zijn dood, noemde hij onder de weldaden, waarvoor hij God bedankte, 'une inspiration qui me pousse à voir mes pauvres, un jour de mauvaise humeur, et qui me fait descendre de chez eux fout humilié de mes misères d'imagination devant l'effroyable réalité de leurs maux'. Dat is de weldaad voor het gevoel. In vroegere tijden waren de steden door onbebouwden grond omringd. Daar stelde men de eerste verdediging op, in geval van oorlog. Tegenwoordig heeft daar de stad haar zelfkant, waardoor zij, in vredestijd, tegen hardheid en zelfzucht verdedigd wordt. Daar leert het hart medelijdend worden, en zich geven zonder pretentie. Het verstand vooral wordt er verlicht over de echte oorzaak van de miserie, over de concrete voorwaarden van het zedelijk, familiaal en godsdienstig leven der arbeiders. En zoo kan soms bij iemand een sociale roeping ontstaan, of althans het bewustzijn, dat hij in de maatschappij zijn sociale rol, hoe dan ook, te vervullen heeft; en dat is een enorme aanwinst. Reeds voor die onschatbare weldaden geldt het schoone woord van Ozanam: 'L'aumóne est la rétribution des services qui n'ont pas de salaire'. Waarom beminnen wij de armen niet als echte vrienden? Vroeger waren zij kennissen, nu zijn zij dikwijls vreemden geworden. Niet alles, voorzeker, in de armen, trekt ons even sterk aan. Profiteurs zijn er daar altijd geweest, en men heeft wel | |
[pagina 430]
| |
eens gezegd, dat de nijd bij hen alles verbrodt. Ware vriendschap is eerlijk, zij erkent de gebreken van hare vrienden. Maar zij verontschuldigt ze ook zooveel mogelijk, en tracht ze te verbeteren; zij is er op uit den goeden kant van hare vrienden te ontdekken: 'Quand on a des amis borgnes, heeft iemand gezegd, il n'est pas défendu de les peindre de profil.' 2. Zij zijn het, zij de zieken en armen, die de heiligen op hun wonden kusten, voor wie tallooze zusters, onbetaald, met een helderen glimlach van offerliefde, rust en eigen voldoening hebben prijsgegeven. Zij zijn het, aan wie talrijke menschen zich in goede werken toewijden, met soms een zekere gewichtigheid, of 'n tikje agitatie, of een te groot vertrouwen in lijsten en vergaderingen, allemaal kleine kanten van zg. 'tweede rangspersoonlijkheden' - maar dan toch met 'n verborgen en soms heldhaftige edelmoedigheid, die dikwijls, ondanks drukke bezigheden, geen voorspraak weigert, door geen verveling tegengehouden wordt, en de prestaties van vele 'eerste rangspersoonlijkheden' overtreft. Maar de heiligen begrepen de mystieke functie der armen, boden van God om onze gerechtigheid en onze goedheid te beproeven, en ons te verlossen door onze goede werken. Ja, Christus zelf zijn ze, Christus in ons middenGa naar voetnoot(1), en daàrvoor kan geen loon gegeven worden. Onze barmhartigheid is eigenlijk maar een kleine vergoeding voor dien grooten dienst. 3. Zij hebben bovendien, in het ééne Mystieke Lichaam van Christus (dwz. in de Kerkgemeenschap) een aanvullende functie: zij lijden en boeten voor degenen die niet lijden, en er op los leven; zij danken den Vader voor degenen, die door geld, genot en zelfzucht in koude verbittering verstard zijn. Die verheven beteekenis wordt alle dagen in de kapel der 'Piccola Casa della Providenza' te Turijn levend gesymboliseerd. Daar wordt er, gansch den dag door, aanbidding gehouden. Elk uur van den dag is aan een groep van de lijdende bewoners aangewezen, om er stoetsgewijs de hulde van hun miserie aan God te gaan brengen. Aldus moest, volgens den wensch van den H. Cottolengo, dat 'Groot Hoofdkwartier van lijden en tranen' zijn rol van mystieke burcht vervullen. | |
[pagina 431]
| |
Alleen het godsdienstig perspectief kan de naastenliefde heelemaal wederzijdsch maken, en het is aan die godsdienstige werkelijkheid dat alle natuurlijke pogingen tot liefdadigheid in den grond hun waarde ontleenen. | |
Naastenliefde is godsdienstZoo staat God aan het einde van twee lijnen: de weldaden, die wij den armen bewijzen, culmineeren in de armoede van geest, en de weldaden, die zij ons bewijzen, komen uiteindelijk neer - vooral wanneer zij de geestelijke armoede beoefenen - op de verlossende tegenwoordigheid van Christus onder ons. Naastenliefde is godsdienst. En als, bovendien, die persoonlijke liefde van een mensch voor zijn naaste met zwier beoefend wordt, en een zekere vlotheid en volharding bereikt - zooals men het aan de 'nederige' christelijke naastenliefde erkent, wanneer men van dicht bij al hare spontane reacties gadeslaat - dan schittert daar een getuigenis, waaraan niemand, ook niet de ongeloovige, zich ooit misgrepen heeft: daar zijn goddelijke vleugels noodig, om zichzelf zoo te overstijgen. Die bewondering deed Generaal Bonaparte, eens op een soirée, tot economisten en philosophen uitroepen: Allemaal goed en wel, de vruchtbaarheid van uw stelsels: 'faites-moi donc une soeur grise.' Die bewondering deed Portalis, de medewerker aan den Codex Napoleonis, getuigen: 'Uwe Majesteit heeft den armenzorg gesteld onder de bescherming van den godsdienst; want zij heeft begrepen, dat de liefdadigheid, waarvoor zooveel opoffering en zelfbeheersching noodig zijn, slechts door de meest verhevene en edelmoedige gevoelens kan worden gewaarborgd.' Aan die karakteristieke vanzelfsprekendheid in het offer, aan die volharding in de overgave kan niemand anders aan, geen philanthropie, geen 'progrès', geen 'Ritterlichkeit', omdat zij allen missen wat Taine, een ongeloovige nochtans, noemde: 'la grande paire d'ailes indispensable pour soulever l'homme au-dessus de lui-même', omdat zij den breeden, goddelijken vleugelslag niet kennen, die, alleen, in staat is naar dien hoogsten top te voeren. |
|