Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Religieuze lyriek?
| |
[pagina 397]
| |
der poëzie in de religiositeit betrekken: bestaat er wel echte poëzie, die tevens religieus mag genoemd worden? Of, zoo men wil, bestaat er echte poëzie, die niet religieus zou zijn? Heeft de dichter iets van den mysticus? Heeft hij niet veeleer iets van den heiden? Een oplossing, gezocht in de oervormen van de lyriek, voor zoover deze althans vast staan, blijft problematisch. Ongetwijfeld kan men de poëzie in verband brengen met de primitieve liturgie: verscheidene regels uit onze poëtiek waren vroeger eenvoudig ritueele voorschriften. Nochtans wordt de godsdienst-historicus met den dag omzichtiger; te duidelijk is hij gaan opmerken, hoe het voltooide ritueele gebed - zooals het nog geschiedt bij bepaalde volksdevoties - den primitief, zoodra hij de juiste formule precies te hanteeren wist, onmerkbaar verleidde tot het vermetel zich toeëigenen van goddelijke krachten door magische incantatie. Magie of ritus, de vraag blijft open.
Met recht verwachten wij nochtans, dat het pad van het Schoone den kunstenaar dikwijls, zoo niet altijd, voert naar godsdienstige werelden. Iedereen immers weet hoe de kunstenaar, omdat hem juist werd gegeven 'in a high more degree imaginative insight, what we may call a gift of vision'Ga naar voetnoot(2), onder het dunne vliesje van kleuren en vormen, in het bonte gevlinder van accoorden, iets noodzakelijks, iets eeuwigs ziet; hoe hij zelf achter het scherm der concepten een stralend leven achterhaaltGa naar voetnoot(3). Iets van een metaphysicus is in hem aanwezig; meer dan dezen nog, omgeeft hem een alles schragende aanwezigheidGa naar voetnoot(4). Op het domein van de letterkunde nu, kan deze geheimvolle aanwezigheid zich aan ons opdringen met het onverbiddelijke van een openbaring: zoo bekomt men de epiek. Lyriek zal op | |
[pagina 398]
| |
haar beurt open bloeien, wanneer de dichter zich overgeeft aan hare weligheid, zich veréént met hare alomtegenwoordigheid. Daarom doet de lyriek dikwijls kosmisch aan; daarom verslijt men ze gemakkelijk voor pantheisme. Dit alles is voor de lyriek waar; religieuze lyriek wordt ze daarom nog niet. In die opgang echter naar hoogere regionen van werkelijkheid, betreedt de dichter allicht de eeuwige stille toppen, waar hij alleen is met den Heer. Dit gebeurt hem vaak, al was het maar om de ingetogenheid waarin hij creëeren moet, om zijn bijzondere roeping tot versobering en verinnerlijking, met zooveel overgave en zelfvergetelheid slechts na te komen. Dit gebeurt hem eveneens, daar hij, als 'Pelgrim van het Absolute', steeds zoeken moet naar het eeuwige vaderland der Schepping. Zoo schreef Lamartine ergens: 'Un poète véritable selon moi, est un homme qui.... se séquestre complètement de toutes les occupations de la vie courante, s'enferme dans la solitude de son coeur, de la nature et des livres, comme un prêtre dans son sanctuaire'. Voortgedreven door het heimwee van zijn goddelijkheid, - het en-thoesiasme van Platoon in den woordenlijken zin - ontdekt hij weldra, in die overgave aan dat alles dooraderende Leven, in dien éénen polsslag die jaagt tot in zijn diepste wezen, het Hart dat alle bloed stroomen doet. Welke het credo ook weze, dat hij in zijn reflexe denken belijdt, het weze zelfs een materialisme: in dit directe overneigen van zijn gemoed - in dit 'irrationeele' zielsplan, zegt R. Otto - wordt hij dan ingeschakeld op den specifiek religieuzen wisselstroom; vertrouwd ervaart hij Gods onzeglijke Aantrekkelijkheid, samen met het ontdane sidderen voor Zijn schrikwekkende Majesteit. Hoe de dichter er ook toe kome, deze bipolariteit van elke religieuze ervaring van het 'Heilige' is, na de phenomenologische studies van R. OttoGa naar voetnoot(5), ene dfinitieve aanwinst, die niet meer, ook in de aesthetica niet, over het hoofd mag worden gezien. Religieuze lyriek is dan de poëtische weergave van die typisch numineuze ervaring, waarin het gevoels-complex, en dus ook het vers, gedragen wordt door een innerlijke spanning van huiver en zaligheid. Religieus in een andere beteekenis kan men die verzen noemen, die godsdienstige onderwerpen 'bezingen'; of deze meteen lyrisch zullen | |
[pagina 399]
| |
zijn, blijft een open vraagGa naar voetnoot(6). Woorden hebben nu eenmaal hun beteekenisGa naar voetnoot(7). Zulk criterium houdt geenszins een onverdedigbare beperking in, daar de Kategorie van het 'Heilige' een welde van gevoelsmomenten omvat: van af den primairen griezel voor spoken en geesten (die dämonische Scheu); door verdere vormen van ontwikkeling heen, als de huiver 'für das Unheimliche;' schroom voor het mysterie, vreeze van God; tot op de hoogste trappen van het mystieke zwijgen. Waar wij met vleug'len d'oogen dekken
Voor aller glanzen Majesteit.
Daarnaast ontwikkelt de Godsvreugde haar toonrijke varianten: van het stille vertrouwen tot den zegevierenden jubel, van den fieren trots Gods uitverkorene te zijn tot de rustige tevredenheid in Zijn dienst en de vredige gelatenheid onder Zijn hoede. Doch ook bitterheid, ironie, haat en strijd vermogen thematisch door te klinken in een religieus lied; zoo het althans om een Jaboksstrijd gaat, een kamp misschien van verbeten spijt tegen Zijn zegevierende Liefde, een satanische overmoed tegenover Zijn ongenaakbaarheidGa naar voetnoot(8). Op dit punt van ons betoog vermgoen wij reeds dieper in te gaan op deze bekentenis van P. Claudel in een brief aan P. de Tonquédec. 'La poésie est pour moi l'expression de sentiments forts et profonds, et, secondement, le moyen de cette campagne d'évangélisation progressive de toutes les régions de mon intelligence et de toutes les puissances de mon âme que j'essaie de poursuivre... depuis le jour où je me suis converti'Ga naar voetnoot(9). Claudel heeft toch bemerkt hoe de poëzie den dichter in zijn gemoedsleven, zelfs dieper nog, daadwerkelijk kerstent. Want ons aprioristisch reactievermogen op elke | |
[pagina 400]
| |
openbaring van het 'Numineuze', kan niets anders zijn dan de moedertaal van onze 'anima naturaliter christiana', de psychologische weerslag in ons spontane zieleleven van het duistere verlangen van onze natuur, en meer nog, van den Godshonger dank zij de bovennatuur. Dien honger te scherpen is de tochnische reactie van de poëzie; daarom gaa deze haast onmerkbaar over tot het religieuze liedGa naar voetnoot(10).
Sed contra est, zou een goed Thomist zeggen, wat Chesterton aanvoert met zijne onverwoestbare 'realiteitslogica': 'The philosopher may sometimes love the infinite; the poet always loves the finite. For him the great moment is not the creation of light, but the creation of the sun and moon'Ga naar voetnoot(11). Geen ernst dus en waarheid, noch religie, maar spel met woorden, beeld en klank! Poëzie, verklaarde eveneens PlatoonGa naar voetnoot(12), is slechts een schaduw, niet eens van iets echts, maar van een beeld, 'mimèsis phantasmatos, oek althétheias'. Zonder op zijn bewijsvoering in te gaan, moeten wij oogenschijnlijk hetzelfde verdict uitspreken. Wat geeft ons de dichter? De innerlijke, diepere wezenheid der dingen? Neen, slechts zijn individueele aanschouwing en visie. In geen geval zal deze beperkte voorstelling iets vermogen uit te drukken van de oneindige Realiteit. Zoo wordt elke religieuze lyriek een beursche vrucht, die nooit rijp werd. Afgezien daarvan, kan de dichter slechts een afschaduwing geven van die aanschouwing, een teeken. Elk kunstwerk immers, elk letterkundig kanswerk vooral, is slechts teeken van schoonheid, fragmentarisch en gebrekkig, vergrauwd door het matte scherm van woord en beeld, vervlakt bovenal door de conventie, het eigene van alle be-teekenen. Maar het zal de ziel zelf zijn van alle poëzie, de modulatie van strophe en vers, die den dichter binnen den tooverkring | |
[pagina 401]
| |
van haar louter aardsche incantaties gevangen houdt. Ingetogen luisterend naar zijn innerlijke bewogenheid, poogt hij bovenal, in een wonder klankenspel van woorden en rijmen, deze te uiten. Elke klank zingt door het geheele vers; en liet geheele vers, de volle strophe is één zang, waarin een ongelukkig beeld, de geringste dissonant vooral, de spanning breekt van die ééne melodie, en ze doet uiteen vallen in vulgair proza. Hoe kan de dichter dan, in dit delicate harmoniëeren van menschenwoorden, nog oog en oor hebben voor het geweldige Mysterie, niet uit te stamelen noch te droomen, van het goddelijk Levensrhythme. Hij wordt een heiden! Zijn kunst wordt een gesloten kunst, in zoover, in het tweevoudig na-teekenen van het religieuze onderwerp, in de eigen visie eerst, dan door het woord, de sterke stroom van zijn inspiratie of geleid wordt en ingedamd binnen de gesloten ruimte van het poëtische 'spel'. Daarom treffen wij de vaardigste beoefenaars van de 'zuivere poëzie' meestal aan bij de 'heidenen' uit de letterkunde; zoo Horatius meer dan Vergilius; Ronsard eerder dan Du Bellay; Hooft in onze zeventiende eeuw; de Parnasse; de Tachtigers bij hun aanvang. Iets dergelijks, alhoewel voortbouwende in een verschillende gedachtenwereld, wou Schiller misschien uitdrukken, toen hij zijn eenigszins onhandige zegging vergeleek bij de supreme gratie van Goethe's kleinste natuurgedichten. Dat verschil meende hij te mogen goedpraten door zijn bekende distinctie tusschen 'Naive und Sentimentalische Dichtung'. De naïeve kunstenaar bereikt zijn ideaal 'durch absolute Erreichung einer endlichen Grösze'; de sentimenteele daarentegen 'durch Annäherung zu einer Unendlichen Grösze'. De diepere tragiek, die zich in zijn geval openbaarde, als trouwens in alle kunsten, en zelfs in alle aardsche dingen, merkte hij niet. Hoe weten wij immers, tenzij door de genade en de openbaring, 'dat heel de schepping tezamen zucht en kreunt in barensweeën tot heden toe', in de hoop dat ze ook 'zal bevrijd worden van de slavernij der vergankelijkheid' (Rom.. VIII, 21-22). De natuur zelf zwijgt daarover, en lokt met eigen schoonheid; die schoonheid klinkt dan op in het heidensch lied van den dichter.
Daarom willen wij vooreerst toegeven dat de poëzie onze heiligste gedachten en gevoelens omkleedt met de wijding van | |
[pagina 402]
| |
haar melodie; zij is als geurende wierook voor het altaar of als een huiverend meditatief van het orgel bij den Zegen. Aardsch blijft haar zang, maar het lied geeft aan de woorden, door het directe en het wazige tevens van hare zegging, een meer leverde macht op het Heilige. Een van de zuiverste uitingen van deze poëzie in onze taal blijven voorzeker de reien van Vondels Lucifer, waarin zij straalt als een zwaar zilveren borduurwerk op het goudlaken van Vondels hooge beschouwingen. Zoo kan poëzie dikwijls, als is het dan onrechtstreeksch, religieuze poëzie worden. Moeten wij nochtans alle volledige religieuze poëzie uitsluiten? Op deze vraag antwoorden zou een nog dieper ingaan vooropstellen op haar geheimzinnige suggestie. In alle geval moet dan een schrijnende dissonant van vreugde en vrees voor het Heilige tot zelf in de zuiver lyrische modulatie doorklinken. Dit schreien, vol van de ingehouden tragiek van zooveel geringheid tegenover zooveel Majesteit, kunnen harmoniëeren in woord en rhythme, vereischt een gespannenheid van gevoelen gepaard met een meesterschap over de taal, zooals vooral Hadewijk, Bredero, af en toe Gezelle, in ons taalgebied bezaten. Vóór onze modernen die zeggingskracht terug vinden, zullen misschien meer leed nog en wereldrampen hen hebben moeten zuiveren van burgerlijkheid en individualismeGa naar voetnoot(13). |
|