Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |||||||||||||
Geschiedkundige kroniek
| |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
naar het Zuiden te verleggen, waar het meer geromaniseerd is: Tongeren-Maastricht naar Luik, Atrecht naar Kamerijk, Doornik naar Noyon. Voor zooverre de bekeeringsarbeid moest uitgaan van de bisschoppen, scheen toch wel de verlegging van den zetel naar het Zuiden, de bewerking van het Noorden te moeten vertragen. Het Noorden is dan ook vaak, over de taalgrens heen, afhankelijk van het Zuiden: Mechelen van Luik, Herentals van St-Waldetrudis-Bergen, Mol-Balen-Desschel van de abdij van Corbie... Deze enkele voor de hand liggende beschouwingen toonen wel aan dat er, naast verband en samenhang, ook zich een min of meer scherp onderscheid afteekent, zoodat de kerstening van Vlaamsch-België als een eigen onderdeel van het groot cultuurvraagstuk mag worden beschouwd.
* * *
Aan de katholiciseering van België wijdde E.P.E. DE MOREAU, S.J. het monumentale werk: Histoire de l'Eglise en Belgique, des origines aux débuts du XIIe siècleGa naar voetnoot(1), dat einde 1940 van de pers kwam. Een kerkgeschiedenis voor de Belgische gewesten bezaten wij tot hiertoe niet. Het werk van P. de Moreau dat de eerste eeuwen bestrijkt, is er een kloeke inzet toe. En zijn artikel Belgique in den Dictionnaire d'histoire et de gréographie ecclésiastiques doet ons verhopen dat hij ons ook voor de volgende eeuwen bedienen zal. In dit eerste 'grootboek' onzer kerkgeschiedenis, heeft P. de Moreau geregistreerd - rij late ons zeggen: als een volmaakt boekhouder, - al wat hij historisch omtrent den godsdienst onzer voorouders en de gesta onzer heiligen, tot rond 1120 vermocht vast te stellen. Dank zij dit 'grootboek', weten wij wat er tot hiertoe is bestudeerd, en wat we ervan te behouden hebben. En wij mogen op hem betrouwen zoo om zijn belezenheid als om zijn doorzicht. Hij onderzoekt hoe het hier stond met het heidendom, hoe het Christendom hier eerst verscheen met Maternus en Servatius, en weder verdween, wat | |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
we het eerst van de drie bisdommen Tongeren, Atrecht, Doornik vernemen, en hoe ze naar het Zuiden verlegd werden, hoe SS. Eligius en Amandus hier strijden tegen het heidendom, hoe het Zuiden zijn vele en het Noorden zijn schaarsche abdijen krijgt, hoe de Karolingers de hand slaan op de kerkgoederen, hoe de Noormannen, en daarna de Hongaren, het abdijenlandschap afstroopen, hoe de keizers Kamerijk en Luik feodaliseeren en hoe dan ook de investituurstrijd woeden zal in diezelfde bisdommen. En na aldus de 'politieke' geschiedenis te hebben doorgevoerd tot bij het concordaat van Worms (1122), dat aan den investituurstrijd een einde stelde en aldus een nieuwe periode inluidde, overloopt P. de Moreau in het tweede boekdeel de geschiedenis der 'instellingen', t.w. der parochiën, aartsdiaconaten, seculiere kapittels, diocesane functiën, - den ontwikkelingsgang der kloosters, met hun 'hervormingen', - de geschriften (kronijken, vitae, theologische werken) die deze tijd ons naliet, - de archeologie (ivoor en zilverwerk, verluchte handschriften, miniaturen, een koperen doopvont, enkele kerkgebouwen), - om te eindigen met een dertigtal bladzijden gewijd aan 'La vie chrétienne du peuple', waarin het vooral gaat over heiligenlegenden, relikwiecultus, ketterijen en kruisvaartdeelneming. Maar wanneer wij dit alles hebben doorgewerkt, en we naar de synthese uitzien, ons afvragend wat de historiographie nu in het licht heeft gebracht en wat ze in het duister laat, treft het ons dat we voor menig kapittel niet veel meer hebben mogen ontvangen dan critiek van vermeende geschiedenis, met als uitslag ontstentenis van historisch begrijpen. Geen vaststelling is vaker herhaald in dit boek dan die van onze onwetendheid. Zoo blijft ons b.v. ontbreken een klare voorstelling van het feit hoe deze gewesten van het heidendom tot het Christendom zijn gekomen. Ja, we hebben last om de bijzonderheden die wij na critisch-historisch onderzoek hebben overgehouden eenige synthetische waarde te geven, en tot eenige concrete voorstelling te verwerken. Het is goed hier op te merken dat zoo iets zich wel meer voordoet in het historisch onderzoek. Van den eenen kant krijgen we de massa van allerhande details, - onbenullige meest, - die ons geleverd worden door het toevallig bewaarde (denk aan de vitae), en daartegenover staat dan het legio der | |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
vraagteekens die bij de eerste overweging opdoemen, en waar de toevalligheidshistoriographie niet op te antwoorden weet. En toch doen we alsof we 'de' geschiedenis bezaten. Het weze gezegd en herhaald: wij blijven ten zeerste hoogschatten wat P. de Moreau ons heeft bezorgd. Zijn Histoire de l'Eglise en Belgique blijft een onmisbaar handboek, waaruit we duidelijkheid halen voor den 'stand' waartoe de vraagstukken gekomen zijn, die behandeld werden. Maar wij zouden hem nog veel dankbaarder geweest zijn hadde hij ook nog gewezen op wat er ontbreekt, en ons 'werkhypothesen' aan de hand gedaan om in deze meer klaarheid te bekomen. Er zijn immers bijzonderheden uit het gezond verstand, uit de documentatie van omringende gewesten, uit andere heiligenlevens, uit de kerkwetgeving der karolingische tijden enz. die veronderstellingen doen oprijzen, en kunnen ontwikkelen tot waarschijnlijkheden, tot voorloopige vaststellingen... Dan hadde de 'conclusion' van P. de Moreau's groot werk ook heel anders geluid dan nu. In die bladzijden inderdaad geeft hij ons niet wat wij als besluit of als samenvatting uit zijn zorgzaam doorgewerkte kapittels zouden mogen onthouden. Niets daarvan. Als 'conclusion' onderzoekt hij wat er karakteristieks voor deze streken is op te merken. Hij teekent het volgende op:
| |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
Maar na deze 'karakteristieken' te hebben beschreven, zegt de schrijver: 'Ce ne sont toutefois pas ces particularités qui présentent le plus d'importance dans l'histoire ancienne de l'Eglise en Belgique'. Wij zijn het hellemaal met hem eens. Bij het sluiten van zijn tweede boek vragen we ons zelfs af: maar hoe is nu toch eigenlijk ons land gekerstend geraakt? Hoe overdekt met kerken zoodat er geen kerkeloos vlek meer overschoot? Hoe veralgemeend van godsdienst, zoodat in de XIIde eeuw de minste afwijking het lawijd van een ketterij verwekt? En dit vooral in Vlaansch-België, waar we toch slecht van een abdijen-cultuur zouden kunnen spreken?
* * *
Is het ons toegelaten eenige werkhypothese op te zetten omtrent de kerstening van Vlaamsch-België, van het Brabantsche in het bijzonder? Wij zijn geen specialist in kerkgeschiedenis, noch bijzonder geschoold voor de vroegere middeleeuwen, maar wij mogen beroep doen op de documentatie die wij voor het Antwerpsche vergaarden en in het bijzonder bestudeerden. Vooreerst dient er dan eenig hinderlijk materiaal uit den weg geruimd opdat we ons met P. de Moreau kunnen verstaan. P. de Moreau houdt conservatief-sterk vast aan de woorden van de vitae als b.v. van de vita Amandi van den clericus van Noyon. En dit belet hem tot klaarheid te komen. We hebben het geluk gehad den 'Chanelaus' te kunnen verduidelijken door Caloes = oud-Antwerpen. Volgens de philologen is, waar er te kiezen valt tusschen Calloo (Calulo) en Caloes, geen twijfel mogelijk. Ook heeft er iedereen mee ingestemd en P. de Moreau zegt nu: Le Chanelaus semble biera désigner Caloes, maar hij is toch bevreesd dat er geen water genoeg rond zij, om aan het woord 'eiland' van den clericus te voldoen! De clericus van Noyon heeft echter van Chanelaus niet enkel een eiland gemaakt; hij heeft van dat wilde land, dat hij niet kende, een streek gemaakt bedekt met vici en castra, - die natuurlijk evenmin bij Kalloo als op Caloes (Kiel) te vinden zijn. Herlees even de vita: Amandus is verstooten geworden, - hetgeen we begrijpen kunnen, - en nu gedurende twee jaren, verhaalt de clericus, wordt het eiland Chanelaus geteisterd door | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
Gods straffen; vici en castra (let reeds op die koppeling tot beschrijving van de landsbevolking) worden door een vreeselijke plaag als uitgeroeid, zoodat er na die twee jaren bijna niemand meer overbleef van degenen die het woord Gods verstooten hadden. Totdaar de clericus. Moet men dat op de letter opnemen? Dan geef ik ook Chanelaus-Caloes op; dan is heel de vita onverklaarbaar. Of mag ik meenen dat de clericus phantaseert en dat hij na de verstooting van Amandus verhaald te hebben, den lezer niet willende ontstichten, een cliché heeft opgehaald van bestraffing van kwade menschen? We moeten dus naar geen vici en naar geen castra gaan zoeken, noch naar de grootte van het eiland! Maar eenmaal aangenomen dat de clericus aldus te werk gaat, mogen we evengoed de hypothese naar voren brengen dat waar hij ineens Amandus aan den Donau te prediken zet, hij misschien wel een woord dat den Dender aanduidde en dat hij slecht begreep, tot Donau heeft gemaakt. Neen, we hebben ons niet te laten misleiden door de teksten der oude stichtende vitae. De geschiedschrijver heeft zich in de mentaliteit in te denken van den biograaf, die meer in het teeken der stichting dan der wetenschappelijke onderwijzing staat. En er is bij vergelijking der merovingische vitae een verzameling samen te stellen van de vrome cliché's die ons dan niet verder den historischen weg zullen belemmeren! Wij zouden dan ook doelmatiger onze positieve werkhypothesen kunnen opzetten.
* * *
Eer wij een positieve voorstelling van de 'bekeering' naar voren brengen, past het even te overwegen wat wij tot hiertoe aan historische kennis bezitten. Vergeten we niet, daarbij te bedenken dat wij uitgegaan zijn van de moderne voorstelling van bekeering, hetgeen dus prediking, weerlegging, debat, overtuiging enz. veronderstelt, en van godsvrucht, met kerk, Zondag, Mis, Biecht-en-Communie, beïnvloeding van familiaal en sociaal leven. Maar zouden we aldus soms aan de bronnen geen hoogere eischen stellen dan ze geven moeten? Is het niet opvallend dat wij, om zeggens, geen apostelen voor onze streken, voor de 'bekeering' onzer toch heidensche voorouders kunnen vernoemen? Opgepast, de nood van lateren | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
tijd heeft er natuurlijk een zeker aantal bij geschapen. Kluizenaars zijn op die wijze apostelen geworden. De 'Scotti' die naar liet vasteland komen en hier later als heiligen zullen worden vereerd, zijn hier niet opgetreden als predikers, - S. Willibrordus uitgezonderd. Voorop staan de drie vreemden Eligius, Amandus en, een halve eeuw later, Willibrordus. We kennen geen enkelen geloofsmartelaar. Niemand zal er nog S. Lieven bij rekenen. Waar we martelaren vereeren als Lambertus of Rumoldus legt hun vita den nadruk op een bepaald zedenconflict. Men schijnt hier de heidensche goden niet verdedigd te hebben. Wat we historisch bezitten, naar de manier waarop het vraagstuk is gesteld, is dus volstrekt onvoldoende om ons de bekeering van ons land uit te leggen. Er ontsnapt ons iets; ofwel is het vraagstuk slecht gesteld. Wij moeten onderscheid maken tusschen officieele 'bekeering' en individueele 'bekeering'. Dit laatste veronderstelde voor het minst het doopsel van den volwassene, en wel bij indompeling, een uitzonderlijke ceremonie. Eer de menigte daartoe kwam, moest er te voren wel een christelijke orde verzekerd zijn. En is het nu niet opvallend hoe talrijk de waterputten zijn, in dit platte land zonder natuurlijke bronnen, die op naam staan van S. Willibrordus? Wij hebben, bij vergelijking met andere vitae, de meening naar voren gebracht dat we hier met doopputten te doen hebben; en we hadden het genoegen deze meening zoo te onzent als in Nederland te zien bijtreden bij het S. Willlibrordusjubileum, in 1939. De Staatsministers-bisschoppen Eligius en Amandus hebben de officieele instelling van een geregelden gebedendienst gepropageerd, en wanneer die terdege ingeburgerd en veralgemeend was, heeft een tweede schaar 'apostelen' naar het initiatief van S. Willibrordus, den ritus van het Doopsel door de menigte doen aannemen, t.t.z. de individueele 'bekeering'. * * * Wij hebben echter vooral het eerste stadium op te klaren. Hoe zijn er onze eerste bedehuizen, - met hun bedienaars, - gekomen? Er zijn geen documenten die ons toelaten die eerste bedehuizen ouder te denken dan het midden der VIIde eeuw. Ieder dezer huizen veronderstelt een stichtingsfonds, een 'bruid- | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
schat' van vruchtbaren aard. Reeds kenden de vorsten in het Zuiden de tiendenbelasting, die in eerste instantie in naam van den godsdienst werd opgelegd aan de geloovigen, maar die dra ook bij Staatsrecht werd ingevoerd, en, aan de geheele bevolking dan, zou worden voorgeschreven. Op die tienden zouden, rechtstreeks of onrechtstreeks, de vorsten de hand leggen, althans voor een belangrijk gedeelte. Rond het midden der VIIIste eeuw is vanwege de Frankische overheid de tiendenbelasting veralgemeend geworden. Dat moet nu mogelijk geweest zijn, dank zij de verspreiding en vermenigvuldiging der bedehuizen. Aldus hebben de vorsten een ontzaglijk profijt gehad aan de 'bekeering' d.i. aan de oprichting van bedehuizen, was het dan ook oorspronkelijk ten koste van het koninklijk domein. Wanneer nu de tienden veralgemeend werden, moesten de grenzen der parochie, ook uit dien hoofde, worden omschreven, want de tienden bleven in beginsel parochieel. Laenen noteert daarbij: 'Chaque district perpétuel devint ainsi un ressort économique'. Het lijdt geen twijfel of de verwerving van het genot van kerkelijke inkomsten, en daarna de kerkelijke inkomsten zelve, zijn van ongemeene beteekenis geweest, eerst voor den vorst en dan voor al degenen, bisschoppen, abdijen, leeke-heeren, die deze profijten tot zich konden trekken. Ook de leeken in hun villae die een basilica oprichtten, konden daarbij een economisch profijt hebben...
* * *
Indien deze economische factor in de bekeeringsgeschiedenis niet mag worden voorbijgezien, hij mag ook niet worden overdreven, noch als de eenige drijfveer tot verspreiding worden voorgesteld. Het is zeker dat onze heidensche voorouders godsdienstig waren. En de Franken vooral hebben met ontzag opgezien naar de Gallo-Romeinsche cultuur, waarmede ze in aanraking kwamen, en die ze zoo intiem benaderden. De godsdienstigheid die door hun bekeerde vorsten werd voorgeschreven, behoorde mede tot die cultuur. Bovendien bezat die cultus een indrukwekkende waardigheid, een verbazende zekerheid, een overweldigende klaarheid. Wat de menschen van het bedehuis aan den dag legden als | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
godsdienstigheid, ter verbidding van 's hemels toorn en ter verkrijging van 's hemels zegen, zoowel als ter algemeene verzekering van het geluk hier en in het hiernamaals, moet als een waar werktuig tot bekeering gewerkt hebben, meer dan redevoeringen of debatten waarvan ons ten andere geen echo's bewaard zijn. Het godsdienstig gevoel dat in den heidenschen bewoner dezer gewesten aanwezig was, en dat zocht naar de almacht, het absolute, de godheid, ontmoette op zijn weg, in deze VIIde eeuw, een uitgebouwd symbolum, een hiëratischvaste en indrukwekkende liturgie in Latijnsche taal, een veropenbaarde en in heilige geschriften vastgelegde waarheid: alles wat die godsdienstigheid behoefde. Dat vele religieuse practijken uit het naïeve heidensche leven een aanpassing kregen in Christelijken zin is ook een gedeelte van het bekeeringsgeheim. Latere apologeten hebben ons de heidenen van vóór de kerstening, ter verheerlijking van de 'apostelen', zoo wreed en verschrikkelijk voorgesteld, zoo dwaas en uitzinnig in hun superstitiën, dat we de bekeeringsgeschiedenis niet meer konden begrijpen: er viel integendeel na te zien, of de naïeve religiositeit niet van bijzondere waarde was, om tot de bekeering te komen. Om deze omzetting van religiositeit verder te verduidelijken, past hierbij een studie op het oorspronkelijk katholiek-religieuse leven, studie die tot hiertoe niet is geleverd, maar die wel op te maken is, zoo uit de kronijken en annalen als uit de vitae. Er is daar te letten op de beteekenis, voor den jongbekeerde, van de smeekgebeden, de processiën, de officiegebeden bij dag en bij nacht der zeven heilige getijden, de geheimzinnige Mis, op de heiligste der dagen, met de 'salutaris hostia' die men ten slotte zal wenschen te beschouwen, de relikwiën in hun phylacteria gedragen in de processiën (Exsurgite, sancti Dei) als palladium der gemeenschap... De vereering van de overleden vaders-in-het-geloof, de bisschoppen die men had gekend, was ook een typische uiting van deze jonge godsdienstigheid, en mag van uit denzelfden gezichtshoek worden beschouwd. Het 'beeld' der bekeeringsgodsdienstigheid aflijnen, is de bekeeringsgeschiedenis opklaren.
* * * | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
Tot de geschiedenis der 'bekeering' behoort als bijzonder kapittel, dat van de veralgemeening der parochiën, met de studie van het parochiale regiem. Vici en castra hebben, ten minste in de IXde eeuw, elk hun eigen bedehuis. Herinner u hoe de clericus van Noyon in zijn Vita Amandi in de eerste helft der VIIIste eeuw (710-750) reeds de vici en de castra onderscheidde, en bemerk daarbij dat castra door villa, door domein, hier mag worden vervangen. Zoowel de menschen van de vici als de heeren van het domaniale goed, waren, in de VIIIste en IXde eeuw, er op gesteld zelf een bedehuis te hebben. Er is niet enkel de tiendenwetgeving die deze veralgemeening doorzet, er is nog een ander element aan het werk, dat een afzonderlijke studie vergt. Hier dient vooreerst de aandacht gevestigd op een mogelijke vergissing: onze geschiedschrijvers spreken van paroisses des villes en paroisses rurales. Maar er zijn geen steden in dien tijd, te onzent. Antwerpen zelf is niet als stad voor te stellen. Is er een castrum, er zijn geen wallen, en men leeft er blijkbaar nog van het land. Het heet er ook villa Antwerpensis. Maar iedere oud-Frankische groepsnederzetting is een vicus, met haar eigen kampen of akkercomplexen. Elke oude Frankische marca-groep mag als een vicus aanzien worden. Voor de Brabantsche Kempen met haar vroege Frankische colonisatie is dit van bijzonder belang. Hier hebben we ook te overwegen dat er in deze minderbebouwde landstreken ontzaglijk veel 'koningsbosch' d.i. domaniaal wild land ligt, waar ook heel wat profijten door het domein worden uit opgehaald: gedeelten eruit zullen mede aan kerken van den vicus worden gegeven en hebben het oorspronkelijk fonds van zulke kerken uitgemaakt. Typisch leek aldus b.v. de aloude merica sancti Lamberti of Sints-Lambrechtsheide die aan de kerk van Ouwen-Grobbendonk heeft toebehoord, tot het Albertkanaal er het grootste deel van onteigende. Hoe hebben nu deze vici, verre van de bisschopsstad, waarschijnlijk zonder overleg met den bisschop, en ook zeker niet om alleen een tiendekantoor te meer te scheppen, er toe kunnen besluiten de moeiten en de onkosten van een bedehuis te dragen? Mogen we gelooven dat er werkelijk, - in de IXde eeuw dan, - een tijd van geloof is geweest, die de kerken al over het land heeft vermenigvuldigd? Het heeft er wel den schijn van! | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
En een nader bestudeeren van de jaren waarin de oude vici tot eigen kerken zijn gekomen, zou nog beter toelaten de redenen van dien opbloei te omschrijven. Natuurlijk is daarbij voorop gesteld dat wij de oude vici uit de jongere parochiën weten te onderscheiden. Een bijzonder deeltje van de bekeeringsstudie is dit vaststellen van de moeder-parochiën, met dan het nazoeken in deze van het primitieve bezit der kerk, waardoor ook allicht iets omtrent het primitieve regiem daarvan aan den dag treedt. Signaleeren we reeds dat de loop der dorpsgrenzen nu nog herhaaldelijk dienen kan om terug te vinden welke parochiën oorspronkelijk een geheel hebben uitgemaakt (althans voorzeker in de Antwerpsche Kempen, waarvoor we een kaart der oude parochiegroepeeringen naar de grenzen hebben uitgegeven (1936). In Laenen's werk Kerkelijk en Godsdienstig Brabant (1936) zijn er omtrent de vermenigvuldiging onzer parochiën interessante suggesties te vinden, die door P. de Moreau wel zijn opgeteekend, - gecomptabiliseerd, - maar niet verder uitgewerkt. Voor de physionomie van de 'bekeering', zou ook een wel doorgevoerde studie van het parochiënvraagstuk heel wat beteekenen.
* * *
Maar toch staat voor ons een en ander vast omtrent die bekeering dat nog niet onderlijnd werd in deze kerkgeschiedenis: de verheffing van dit land uit het heidendom tot het Christendom is geen geweldige geweest, is geen vrucht van overreding, eenling na eenling. De Merovingische en Karolingische vorsten hebben, op hun manier, en met intenties van bijzonderen aard, meer tot de 'bekeering' bijgedragen dan de 'apostelen' die wij kennen of waar achter zochten. Dat Iersche monniken naar hier pelgrimeeren om kluizenaars buiten hun vaderland te zijn, en hier niet eens prediken, maar zich bij een kluis beperken (als een S. Rumoldus) is mede kenschetsend voor dit bekeeringsbeeld. De bekeering heeft een andere physionomie dan de gedroomde. Laat het ons bekennen dat wij tot hiertoe de bekeering niet aldus hebben begrepen, noch haar geschiedenis daar gezocht. Met het beeld voor zich van apostelen en martelaren en catechumenen, van verstoorde saturnaliën en verontwaardigde predicatiën, heeft de geschiedschrijving, van af de XVIIde eeuw, zich | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
een classieke verblindheid bezorgd. Zulks was natuurlijk niet alleen het geval voor de bekeeringsgeschiedenis, maar in deze is het geval wel typisch. Op die eerste periode van bekeeringsgeschiedschrijving, die we de XVIIde-XVIIIde en XIXde eeuw toerekenen, is in de XIXde eeuw voor goed de periode ingeslagen van de critiek, van den noodzakelijken afbraak. Bij P. de Moreau kunnen wij wedervinden welke nuttige bouwstoffen er overschieten. Maar nu ligt daar alles klaar voor nieuw werk, nieuwen opbouw, nieuwe synthese, die op beter verkende grondslagen dan de voorgaande zal worden opgetrokken. En zoo ontdekt men eerlang hoe ons vaderland gekerstend is geraakt. |
|