| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Ottokar BONMANN, Die Schriften des Heiligen Franziskus von Assisi. Herder, Freiburg in Breisgau, 1940.
Als tweede bandje van de uitgave 'Theologie und religiöses Leben' bezorgd door de 'Arbeitsgemeinschaft Wissenschaft und Weisheit', wordt ons hier een vertaling aangeboden van de geschriften van de H. Franciscus van Assisië. Zooals de bewerker in zijn voorwoord zegt, kon het hem niet te doen zijn om 'wissenschaftlichen Zwerken' te dienen. Hoofdzaak was ons bij alle getrouwheid aan de oorspronkelijke 'Wortlaut und stilistischer Eigenart' tenminste een leesbare tekst voor te leggen. En dat hierin de vertaler geslaagd mag heeten, zal eenieder kunnen getuigen, die maar even kennis wil nemen van deze geschriften, door P. Bonmann zoo terecht geprezen te behooren 'mit der Regel des heiligen Benedikt und den Exerzitien des heiligen Ignatius zu den klassischen Werken der religiösen Weltlitteratur'. Toch verwachte men niet bij de lezing van Sint Franciscus' geschriften een poëtisch verhaal in de trant der Fioretti. Veeleer zal men er den apostel van het 'Evangelium sine glossa' in terugherkennen, gedreven als hij werd 'die ganze Welt zu “christienisieren”'. In dat verband stipt de vertaler niet zonder een beetje trots de hulp aan, welke de H. Franciscus ter zijde stond in de persoon van 'Bruder Caesar von Speyer, also einem Deutschen'. Deze immers behoorde tot degenen, welke Sint Franciscus' woorden 'aufzeichneten und in seinem Auftrag mehr oder weniger selbständig stilistisch über-arbeiteten und sie mit Stellen der Heiligen Schrift ausschmükten'.
Heel overzichtelijk verdeelde de vertaler de geschriften van zijn Heilige Vader (of wat daarvoor door kan gaan, want 'wenn uns nun Schriften des Heiligen von Assisi überliefert sind, so heist das noch nicht, dasz er selbst zur Feder gegriffen hätte. In seinem Testamente erfahren wir, dasz er schon die eerste Regel “aufschreiben” liesz'), in drie groepen: de eerste: onder de titel 'Ordnung des Lebens' geeft o.a. de verschillende regels van de Franciscanerorde en het mooie testament van den H. Franciscus; de tweede groep heet P. Bonmann: 'Worte der Mahnung' en bevat onder meer het beroemde 'Sendschreiben an alle Christusläubigen'; in de derde groep blijft natuurlijk 'Das Gesang von der Schwester Sonne' niet achterwege. Het boekje sluit met een aanhangsel, waarin de voornaamste data 'aus dem Leben des heiligen Franciskus von Assisi' worden opgesomd, alsmede de voornaamste boeken 'aus der franziskanischen Litertur'.
Al zal misschien menigeen een zucht van verlichting smaken na de 'Ordnung des Lebens' te hebben doorgewerkt - noodzakelijkerwijze draagt van deze regels veel het stempel van zijn tijd en bezit aldus meer louter historische, dan modern ascetische waarde - toch dunkt ons de beteekenis van dit boekje eerder in dit eerste deel vervat te liggen, dan in de beide volgende. Hoewel immers de 'Worte der Mahnung' en het 'Gebet und Lobpreis' spontaner boeien door hun religieuze inspiratie, toch leert bijv. 'die älteste Regel der Dritten Ordens' uit de eerste groep ons meer voor onze tijd, dan welke lyrische tekst ook uit de beide laatste deelen. In de eischen welke in voorbije tijden aan de katholieke leeken konden worden gesteld, ligt ongetwijfeld een kostbare les voor ons hedendaagsch Christendom. Met reden wijdt de vertaler in zijn opdracht het boekje dan ook toe aan t dem Heiligen Franziskus, dem Patron des katholischen Laienapostolats'.
F. Smits van Wasberghe
Th. MOREUX, De Grenzen van Wetenschap en Geloof. Nederl. vert. van F.D.J. Holtzer. Int. van J.P. Verhaar. - Brepols, Turnhout, 1938, 344 blz., Pr. 45.
Een boek met een titel als deze kon niet anders dan onze grootste belangstelling verdienen. Want zooals Prof. Verhaar in de inleiding zegt, is de verhouding van Geloof en Wetenschap nog altijd voor velen een beroerend vraagstuk. En de auteur is voor niemand van ons een vreemde. De tallooze vulgarisatieboekjes van Abbé Moreux zijn aangename herinneringen uit onze collegejaren. Belooft de titel veel, veel brengt het boek ook inderdaad. Een ontzaglijke eruditie op alle gebied van de wetenschap der natuur: Physica, astronomie, scheikunde, biologie, paleontologie, enz., wordt erin ten toon
| |
| |
gesteld met het doel te doen inzien hoe eenerzijds de wetenschappelijke theorieën aan verandering zijn blootgesteld en hoe anderzijds de geloofsdogma's der Kerk weinig te maken hebben met deze theorieën, en ten slotte om te velde te trekken tegen hen die steeds in opvattingen die met het Geloof als zoodanig niets te maken hebben starre, wetenschaps-vijandige dogma's zien. En toch is dit boek voor ons een groote teleurstelling geweest. Eerst en vooral doet een al te slaafsche vertaling van een boek dat zoo typisch fransch is, onaangenaam aan. De pedante, zelfbewuste toon van de fransche tevredenheid met zich zelf is voor onze nederlandsche nuchtere objectiviteit weinig te smaken. Het boek is te fransch gebleven onder zijn nederlandsch gewaad. Naast het pedante van de zinswendingen, doet ook het naïeve chauvinisme pijnlijk aan. Dat Abbé Moreux van de fransche 'idée claire et nette' houdt, tot daaraantoe. Daarvoor is hij ten slotte mathematicus. Maar beweren dat men onder de geleerden in andere landen meer dan in Frankrijk geesten aantreft die niet van goede trouw zijn; zonder blikken of blozen neerschrijven dat 'de duisterheid waaraan sommige geleerden uit den vreemde zich gemakkelijk kunnen aanpassen, niet de overhand zal krijgen op de fransche wetenschap die geheel doordrongen is van licht en verblindende helderheid' (pag. 22), en zulke spreuken zijn er bij de vleet, lijkt toch nogal kras. En zoo in dien trant wordt dan ook met Einstein en Kant een loopje genomen op een wijze die een ernstig mensch beschaamt.
Van de spanning die in een leven van een geleerde optreden kan tusschen zijn godsdienstige overtuiging en zijn wetenschappelijke opvattingen, maakt de auteur zich wel wat al te goedkoop af door te beweren dat hij nog immer aan het zoeken is naar de conflicten tusschen geloof en wetenschap, terwijl hij nergens het probleem met den noodigen ernst behandelt.
Om de vele dergelijke uitlatingen, om de armzalige philosophische en theologische schoolboekafkooksels die de katholieke wijsbegeerte moeten voorstellen, betreuren we het dat de inleider van dit boek dit werk looft als zijnde van een uitstekend wijsgeer en theoloog. O.i. is dit boek, ofschoon zoojuist verschenen, meer dan 40 jaar oud. De geest waarmede het werd geschreven overschijdt de jaren 1900 niet. De mentaliteit die eruit spreekt is er een die wel veel feiten kent, maar de geestesstroomingen waarin deze leven niet schijnt te vatten. Ook de documentatie reikt niet verder dan het jaar 1926. Er. dat is voor onze moderne wetenschap reeds een datum die tot de geschiedenis behoort. Vooral op het gebied der menschelijke prehistorie had wellicht de auteur er ontzaglijk veel bij gewonnen met de latere ontdekkingen bekend te zijn. Het doet ons leed het te moeten zeggen, maar we betreuren het dat dit boek in het nederlandsch werd vertaald.
Prof. Dr. Alb. Raignier
J. FREUNDORFER, Vorsehung, Leid und Krieg. - Echter Verlag, Würzburg, 96 blz., RM. 1,20.
Wanneer de mensch door eigen verbeten drift zich de ergste rampen heeft voorbereid, dan weet Gods alles besturende Voorzienigheid hem in zijn schamelheid terug te vinden, en, in en door de zonden te zuiveren en te heiligen. Dat is het eigenste werk van Gods Voorzienigheid in de oorlog. Uit deze zielestemming werd dit werkje geboren, en, door de vier afzonderlijk bestaande overwegingen heen over Voorzienigheid, Lijden, Oorlog en het Godsrijk van de Liefde wordt dit zelfde thema aan de hand van goed gekozen bijbelteksten, innig en warm uitgebreid. Mocht dit ook de vrucht worden van een ingetogen lezing.
P. Fransen
GUARDINI, Van heilige Symbolen, vert. door Dr. V. Leemans. Tweede vermeerderde druk. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1940, 85 blz., ing. Fr. 17, geb. Fr. 27.
In de recensie van Guardini's Geest der Liturgie, vroegen wij naar een vertaling van schrijvers' meesterwerkje: Von Heiligen Zeichen. Intusschen vernamen we dat die vertaling vroeger bezorgd werd door V. Leemans. Wij lazen ze gretig, doch tevens betreurden wij dat zulke parelen in de schelp van zoo'n schamele uitgave verloren zaten. Daarom begroeten we de tweede vermeerderde uitgave van deze fijnzinnige inleiding in de levende werkelijkheid van de liturgie; met onvermengde vreugde, nu de keurige vertaling van dit allerkeurigst werkje verschijnt in een uitgave die haar waardig is. Wie een vrome kennis, in deze troebele tijden, een fijn en kostbaar geschenk wil geven, schenke dit boekje van Guardini.
L.A.
H. BACHMANN, Der ewige Ring, Ein Lesebuch für Braut- und Liebesleute. - Herder, Freiburg i.Br., 1940, 184 blz., 31 beelden, geb. RM. 4,80.
| |
| |
In deze tijden, waarin het huwelijksleven vooral bij het volk tot een echte bespotting is geworden, een spelen met en een bedriegen van mekaar, is er nood aan boeken, die de christelijke leer over het huwelijk en het familieleven weer in eer herstellen. Dit leesboek is een geslaagde poging in dien zin. In 16 brieven tot verloofden gericht geeft S. de kernleer over het huwelijksleven; deze brieven wisselen af met uittreksels en citaten uit oude en moderne, heilige en profane, Duitsche en vreemde schrijvers en maken het met goedgekozen platen, die allen betrekking hebben op het huwelijksleven, tot een aangenaam, en degelijk album dat ook jonggehuwden met nut zullen lezen en doorbladeren.
J. Smets
| |
Wijsbegeerte
Dr. A. KRIEKEMANS, Het leven der verbeelding. - Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1940, 84 blz., Fr. 5.
Deze korte philosophische verhandeling getuigt van een buitengewone belezenheid en een groot assimilatievermogen. Zooals Sch. zelf in het Voorwoord zegt worden hier in 'comprimé-vorm' de voornaamste problemen uiteengezet, die gesteld worden aangaande de verbeelding. En deze problemen zijn talrijk. Eerst en vooral welke is de beteekenis van de verbeelding in het geheel onzer psychische functies? Wat zijn de voorstellingen die als den inhoud vormen van de verbeelding? Hoe bewaart zij deze de opgedane ervaringen; hoe reproduceert zij deze ervaringen, en wat is de scheppende verbeelding die zulk een belangrijke rol speelt in de hoogere geestelijke activiteiten van den mensch? Al deze vragen worden in het kort beantwoord, volgens de inzichten van de jongste psychologische onderzoekingen. Dat het, in zulk een korte verhandeling, niet kon gebeuren met de volledigheid en de diepte die een specialist zou verlangen, wordt door den Schr. zelf toegegeven. Toch hadden we graag, ook ten behoeve van het groot publiek, een korte uiteenzetting gewenscht over de inzichten van Bergson, die, in zijn 'Matière et Mémoire' o.i. de beste theoreticus is van het leven der verbeelding. De voornaamste verdienste van dit werkje bestaat wel hierin, dat de schrijver gezonde metaphysische inzichten huldigt, hetgeen hem toelaat de verschillende problemen nauwkeurig te situeeren. Elke verabsoluteering van particuliere theorieën of methoden - wat vooral in de psychologie hoogtij viert, wordt hier gelukkig vermeden.
F. De Raedemaeker
Dr. L.A. RADEMAKER, Aan de poorten van den nieuwen tijd. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j., 272 blz., Fr. 70.
In dit boek werden een reeks artikelen gebundeld die de auteur liet verschijnen in het hollandsch Zondagsblad 'Het Vaderland'. Het zijn meestal samenvattingen van bijdragen in verschillende tijdschriften verschenen, van brochures, van redevoeringen, van boeken. Deze vier er, veertig artikelen handelen over de meest diverse onderwerpen, alle hebben nochtans betrekking op de zgn. levens- of kultuurproblemen. Er wordt gehandeld over leven en dood, tijd en eeuwigheid, optimisme en pessimisme, over psycho-analyse en parapsychologie, over spiritisme en religie, over samenleving en krisis der kultuur, en niet het minst over de zending en de waarde van het Christendom.
Het kon niet anders of er komen vele tegenspraken voor in een boek dat zijn ideeën ontleent aan geesten van verschillende richting. Zoo wordt b.v. het 'Ding an sich' van Kant geloofd op blz. 80, gelaakt op blz. 113. Dat is een voorbeeld onder de velen. Een vaste leer over al de behandelde levensvragen moet men in dit boek dus niet zoeken. Het staat geheel onder den invloed van den 'modernen' mensch: 'Hij is de onzekere, wankelende mensch, voor wien alle vaste horizonten zijn verdwenen, die niet op een vast waarheidsbegrip steunt en voor wien de zin van het leven een... vraagstuk geworden is.' (bi. 80).
Dr Rademaeker heeft nochtans al deze inconsequenties weten te overspannen door en bepaalde godsdienstig getinte levenshouding. Deze blijkt een eigenschap te zijn van de 'Geestelijke Revolutie' die zich zou aan 't voltrekken zijn en waaraan 'Prof. Mennicke, Dr Wannie, Dr kunst (sic), Dr Bierens de Haan, Innayat Khan, Krishnamurti, prof. v.d. Leeuw, Stanley Jones, Albert Schweitzer, Barth, Driesch, de Oxforders, de Höttlingers en nog vele anderen bezig zijn te bouwen.' (bl. 110). De basis van het nieuw inzicht en de nieuwe toekomst ziet Dr. R. in een uiterst vage godsdienstigheid, huiverig voor elke rationeele omschrijving en waar er steeds spraak is van fluïden, comnische stralen, het Andere of de Andere, het levensgeheel, enz. Tegen alle historische feiten in wordt Christus' leer als totaal dogmenloos voorgesteld. 'Wanneer ik mij beroep op uitspraken van Jezus van Nazareth, zegt een van de zegslieden van den Schr., dan zie ik in Hem den machtigen
| |
| |
vriend van de vrijheid der ziel en den ontzaglijken vijand van het verouderde dogma. Waar is in Jezus' leer ooit sprake van een dogma?' (bl. 127). Alsof Christus niet had gesproken over de onsterfelijkheid van de ziel, zijn eigen zending als Messias en zoon van God, Zijn één zijn met den Vader, Zijn verlossingswerk door het vergieten van Zijn bloed, de zending van den H. Geest.
De edele bedoelingen van den schrijver staan boven elken twijfel verheven. Het verwondert ons echter dat de lezers van 'Het Vaderland', te oordeelen naar dit boek, nooit iets te hooren krijgen over hetgeen een katholiek denkt over de zoo belangrijke problemen die hier behandeld worden. Ook sommige katholieken hebben nagedacht over de hedendaagsche kultuur en de zending van het Christendom, en misschien zijn studies als die van IC. Adam 'Jezus-Christus und der Geist unserer Zeit', of die van J. Maritain 'Humanisme intégral' (vert.: 'Naar een nieuwe Christenheid') even interessant als b.v. 'De boodschap der Geesten' van Ir. P.J. Carrière-Bilheimer. Maar het woord schijnt hier ook te gelden: 'catholica non leguntur'.
Ook de ééne maal dat een Vlaming aan het woord komt wordt hij, voor een on-hollandsche uitdrukking, onprettig op de vingers getikt: '(men bedenke, dat de schrijver een Vlaming is. - Red.)' (blz. 18). Het werd waarschijnlijk goed bedoeld, maar wat een geluk toch Vlaming te zijn: de man boven de Moerdijk zal hem veel vergeven!
F. De Raedemaeker
H. SCHMALLENBACH, Geist und Sein. - Haus zum Falken Verlag, Basel, 328 blz.
Deze psychologie staat in het teeken van de phaenomenologie, en eischt van den lezer een zekere vóórkennis van den gedachtengang en de terminologie van de school van Husserl.
Het boek is ingedeeld in drie deelen: In het eerste getiteld Intentdonahtät und Dynamik, vindt de lezer de psychologie van de gewaarwording en van de waarneming. De activiteit van het subjekt en de 'Gegenstandgerichtetheit' van den akt worden hier vooral beklemtoond. Het tweede deel: Symbol und Logos handelt voornamelijk over het denken, terwijl het laatste deel meer algemeene epistemologische problemen onderzoekt o,nder den titel: Probleme der Metaphysik und der Anthropologie.
Het geheele boek is zeer interessant voor wie met de nieuwere psychologie - die ver af staat van alle psychphysiek - wil kennis maken. Tot een ware metaphysiek van de psychologie en voornamelijk van het kunnen is de schrijver niet gekomen, hetgeen hij zelf overigens toegeeft. Het menschelijk weten, volgens hem, reikt niet verder dan een 'meenen', een meenen aangaande de realiteit, aangaande zichzelf de wereld buiten hem. Maar de mensch kan niet buiten dat meenen: hij is verplicht aan het reëele te gelooven, zonder ooit het metaphysisch bewijs te kunnen leveren dat zijn meenen de klaarblijkelijkheid van de objectieve waarheid realiseert. De notie 'meenen', zooals schr. deze ontwikkelt vergt echter een diepere ontleding: zij kan gemakkelijk in een metaphysisch inzicht ingeschakeld worden.
F. De Raedemaeker
O. FEYERBAND, Das organologische Weltbild. - Walter De Gruyter & Co, Berlin, 1939, 276 blz., RM. 8,60.
Dit belangrijk boek is een schakel te meer in de reeds lange keten van werken die de essentieele ontoereikendheid van het materialisme voor een totale wereldverklaring demonstreeren. Het evolueert geheel in de lijn van de opvatingen van Driesch, Dacqué, van Bertalanffy e.a. Als motto voor het systeem van Feyerband zou men kunnen noemen: 'In den beginne was de geest'. De geest nu is een princiep van organische orde; hij is de plaats van de entelechieën, die als het ideëele plan van de stoffelijke organismen daarstellen. Elk organisch systeem is in een hooger organisch systeem ingebouwd en kan slechts begrepen worden in en door het geheel. De stoffelijke phenomenen, het spel der physische en chemische krachten wordt geleid en geregeld door de entelechie, die als de wet van den geest is, dewelke orde en harmonie tot in de laagste phenomenen inprent. Het is het oude 'mens agitat molem', een terugkeer, in zekeren zin, tot de stof-en-vorm-theorie.
Het wezen, volgens Feyerband, is dus organisch; het heelal een systeem van onder- en bovengeschikte organismen: de stof, het leven, het instinkt, de geest. De schrijver past zijn 'organologisch' standpunt toe op deze verschillende gebieden die vanouds den philosophen veel kopbrekens hebben veroorzaakt. Wat hij zegt over de physische wereld als organisch systeem is voorzeker niet banaal: misschien zijn er in deze nieuwsoortige 'Kosmologie' aanknoopingspunten aanwezig voor een ware natuurphilosophie. In het hoofdstuk over 'das Gehirn-Seele-Problem' zet hij zich schrap tegen de moterialistische interpretatie van E. Bleuler in zijn Naturgeschichte der
| |
| |
Seele: de entelechie van het brein is ondergeschikt aan de entelectie van de ziel. Het brein regelt en vormt de prikkels, maar de zinvolle gestalte van de psychische akten is te wijten aan de entelechie van de ziel (bl. 134). De twee laatste hoofdstukken over 'Die Stellung des Menschen in der Natuur', en 'Metaphik der Gestaltung' stellen weliswaar meer problemen dan zij er oplossen, maar zij duiden toch de richting aan waarin de oplossing moet gezocht worden. Met Dacqué verdedigt Freyenfels de parodoxale stelling: 'nicht der Mensch stammt vom Tiere, sondern die Tiere stammen vom menschen ab'. (220). Vóór dat de zichtbare wereld ontstond, was er reeds een entelechialen oervorm, een 'Vormensch' waarin alle natuurrijken (planten en dieren) aanwezig waren. De plant- en diersoorten hebben zich van dezen entelechialen, typischen 'Vormensch' afgesplitst in functioneele verbijzonderingen. Dan is uit dezen 'Vormensch' (die onzichtbaar niet-phenomeneel was!) de 'Urmensch' ontstaan, die zich door zijn vrijheid en zijn plasticiteit van de gespecialiseerde aftakkingen onderscheidt en rechtstreeks afstamt van den 'Vormensch'. Deze theorie kan men misschien redden met te zeggen dat in het plan van Gods voorzienigheid de mensch het eerst bedoeld werd, als bekroning van de zichtbare schepping, en dat het heelal, de aarde, het planten- en dierenrijk ten zijnen behoeve geschapen werden. Daar al deze schepselen noodzakelijk waren om den mensch als bezield organisme het bestaan te geven, kan men zeggen dat de dieren van den mensch 'afstammen', d.w.z. dat zij geschapen werden alleen omdat de schepping van den mensch in Gods plan lag. Maar 'quod primum est in intentione, ultimum eet in executione': in deze zichtbare wereld ontstond de mensch het laatst, niet uit de dieren, maar uit de goddelijke gedachte en
door den goddelijken wil. Wanneer men de theorie van Feyerband doordenkt komt men noodzakelijkerwijze tot de theorie van het exemplarisme, theorie die vanzelfsprekend leek voor de oude Grieken en voor de middeleeuwsche denkers, maar waarmee de meanicistische wereldopvatting van den nieuwen tijd geen weg mee wist.
F. De Raedemaeker
| |
Wetenschappen
Karl WETZEL, Grundriss der allgemeinen Botanik. - Walter de Gruyter & Co, Berlin, 1940, 355 blz., geb. RM. 15.
Van weinig 'Leerboeken' kan men zooveel goeds zeggen als van dit uitstekend boek. Het is bedoeld voor studeerenden in de toegepaste Biologie, maar ik meen dat iedereen die onderricht geeft in de Plantkunde er kostbare hulp in vinden zal. Volgens zijn opzet zou het 't best met het beroemde leerboek van Strassburger vergeleken kunnen worden. Maar m.i. heeft het heel wat op het klassieke 'Vier-Männer-Buch' voor. Kleiner van omvang, veel overzichtelijker van voorstelling, klaar, kort en stevig van taal is het werk van Wetzel een model leerboek. En vooral is het meer dan de klassieke leerboeken afgestemd op de huidige stand van het laboratorium-onderzoek en de theoretische opvattingen van onzen tijd. Overladende détails worden opzettelijk weggelaten en dat is zeer goed. De zuiver beschrijvende, uitsluitend microscopische Cytologie wordt ingekort ten bate van physico-chemische probleemstellingen uit de Celleer, en dat is beter, maar best van al is het overwegend belang dat aan het physiologische gehecht wordt. Anatomie. Organographie, en Weefselleer worden steeds vanuit dit standpunt behandeld. Verder neemt de Verrichtingsleer als zoodanig meer dan de helft van het boek in beslag. De hoofdstukken over de Physiologie van voortplanting en groet zijn bijzonder goed geslaagd. Dit is werkelijk een echt 'nieuw' leerboek. Jammer dat er geen bibliographische verwijzingen aan toegevoegd worden.
Prof. Dr. Alb. Raignier
P.H. SCHMIDT, Philosophische Erdkunde. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1937, 122 blz.
Een eigenaardige woordkoppeling, die wel een woordje uitleg verlangt. Heeft de geographie, volgens Schrijver, die hoogleeraar is aan de Handelshoogeschool te St.-Gallen (Zwitserland), voor opdracht en doelstelling de ruimtelijke relaties tusschen mensch en aarde uit te werken, dan moet de philosophie er voor zorgen de totaliteit der aardsche betrekkingen te bundelen en tot een geheel vormend ensemble uit te bouwen Aan de philosophische geographie wordt derhalve opgedragen de algemeene wetten der ruimtelijke gebondenheid van alles wat op aarde bestaat, leeft of streeft op te stellen, en de harmoniën der kosmische betrekkingen te bezingen. Ze heeft dan ook een belangrijke opvoedende taak, want, naar Schrijvers meening, moet het levendig aanvoelen, het door en door egrijpen en waardeeren der aardsche gebondenheid noodzakelijk leiden tot een verruimen, louteren en verheffen van het algemeen levensinzicht. Schrijver steunt zijn stellingen op een breed opgevat inventaris der gedachtenstroomingen, die tot uiting kwamen in het
| |
| |
veld der geographie, en sluit derhalve zijn boek af, naar wetenschappelijke traditie, met een uitgebreide literatuuropgave.
Tamelijk zware lectuur, die echter interessante perspectieven, zoowel verals uitzichten, opent.
Prof. Dr. L.G. Polspoel
W. SCHUURMANS-STEKHOVEN, Nolst Trénité's nieuw Verpleegsters Zakwoordenboekje. Tiende druk. - Meulenhoff, Amsterdam, 1940, 258 blz.
In 1899 verscheen de eerste druk van een zakwoordenboekje ten gerieve van verpleegsters, vroedvrouwen, analysten, geneeskundig hulp- en bureaupersoneel, van de hand van den Noord-Brabantschen arts Dr. A.N. Nolst Trénité. Veertig jaar later vindt de arts en advocaat W. Schuurmans-Stekhoven, redenen te over om een tiende uitgaaf klaar te maken, d.i. om te werken en uit te breiden. Dit alles is een prima-argument ten gunste van de doelmatigheid, de handigheid en de degelijkheid van het boekje.
De geneeskundige vaktaal is een heksenketeltje geworden waarvan Latijn, Grieksch, Fransch, Engelsch, Duitsch, Arabisch en nog enkele anderen, de aanvoerders waren. Het is prettig te mogen vaststellen dat daartegenover telkens een flink Nederlandsch woord kan gesteld worden. Over de voordeelen en de nadeelen van een Nederlandsche vaktaal tegenover de voordeelen en de nadeelen van de internationale vaktaal, kan men met artikelen, enz. uitpakken in geschiedkundige, taalkundige en geneeskundige tijdschriften, maar één zaak staat vast: n.m. dat alwie met de beoefenaars van de geneeskundige wetenschappen en geneeskundige beroepen in aanraking komt, met het speciale jargon van de artsen moet over en van de baan kunnen. Daartoe zal het zakwoordenboekje - het kan in zeer kleine zakjes een plaatsje vinden - helpen, en goede diensten bewijzen. Deze taak heeft het reeds meer dan veertig jaar vervuld, tot elks gading en voldoening.
Prof. Dr. L. Elaut
E. WATER, Estland, Lettland, Litauen. Das Gesicht der baltischen Staaten. - Steiniger-Verlage Berlin, 1939, 205 blz., geb. RM. 6,80.
Wel blinken de baltische staten, Estland, Letland en Litauen niet uit door de uitgestrektheid van hun gebied, het aantal hunner inwoners of den rijkdom hunner natuurschatten, maar door hun ligging, als het ware, tusschen twee werelden, aan den rand van twee cultuursferen, hebben ze gedurende vele eeuwen in het brandpunt gestaan der algemeens belangstelling en der internationale politiek.
Het bestudeeren van overgangsgebieden is steeds interessant. Eenerzijds kan men er de bevruchtende wisselwerking constateeren der diverse cultureele invloeden, die er in samenkomen, maar ongelukkig zijn ze anderzijds, al te dikwijls, de inzet van tallooze oorlogen geweest, die meestal op hun bodem werden uitgevochten. En dit was voorzeker het lot der baltische staten. Sedert het verkrijgen hunner onafhankelijkheid, zijn Estland, Letland en Litauen meer dan ooit tot bufferstaten tusschen Oost en West geworden, hebben ze meer dan ooit de beteekenis van een wrijvingsvlak gekregen, en is hun zorg en verantwoordelijkheid in dezelfde mate aangegroeid. De vraag mag dan ook worden gesteld, of de baltische staten er in zullen gelukken hun internationale opdracht, op eigen krachten, te verwezenlijken, ofwel of ze door de omstandigheden zullen gedwongen worden in het raam van een grooter staatsverband over te gaan. Schrijver beantwoordt deze vraag wel niet rechtstreeks, maar stelt een grondig onderzoek in naar de historische en actueele politiek, cultureele en economische structuur dezer landen.
Intusschen echter heeft het wereldgebeuren over het lot van Estland, Letland en Litauen reeds beslist.
Prof. Dr. L.G Polspoel
Frans M. OLBRECHTS, Maskers en dansers in de Ivoorkust. - Davidsfonds, 1940, 184 blz., Fr. 15.
Een prettig en leerrijk boek, verzorgd en vlot geschreven, dat een lofwaardige plaats inneemt in de reeks der 'Volksboeken' van het Davidsfonds. Schrijver geeft er verslag van zijn twee reizen, in 1933 en 1939, naar de Ivoorkust. De laatste der twee, ondernomen met de HH. A. Maesen en J. Vandenhoute, werd financieel gesteund door de Rijksuniversiteit van Gent, het Nationaal Fonds van Wetenschappelijk Onderzoek, het Vleeschhuis-museum van Antwerpen en een paar Amerikaansche musea. En heel het boek door mogen wij in verbeelding deze reis meemaken: wat zou de werkelijkheid nog prettiger en interessanter zijn! Want de Heer Olbrechts moet als ethnoloog een uiterst boeiende cicerone zijn, die zich er niet alleen mede vergenoegt verzamelingen aan te leggen van de meest-heterokliete negerkunstvoorwerpen.
Deze, zegt de schrijver, leveren enkel maar een tastbaar beeld van de
| |
| |
cultuur van een volk. Dieper wil hij doordringen, want 'wie zegt cultuur, denkt toch in de eerste plaats aan de activiteit van den geest. Deze activiteit van den geest te doorpeilen is echter een taak die veel kiescher en veel moeilijker is dan een katalogus op te stellen van het materieele cultuurbezit '(blz. 72). Daarin is de Heer Olbrechts nochtans geslaagd; hij geeft ons interessante kijkjes op het intieme leven van dit volk in de Ivoorkust. Een ethnoloog zal allicht één tekort betreuren: dat schrijver bijna geen oorspronkelijke teksten aanhaalt van dans- of werkliederen: doch dit meer wetenschappelijke hoort misschien niet thuis in een 'volksboek'.
In zijn slotwoord bekent schrijver: 'Het schijnt dat ik niet gelukkig ben in het kiezen van titels voor mijn boeken...'. Ditmaal heeft hij geen risico willen loepen, zegt hij; hij noemt zijn boek gewoonweg 'Maskers en dansers in de Ivoorkust'. En toch, ons eenig verwijt zou den titel betreffen: men moet inderdaad reeds vèr gevorderd zijn in het lezen, eer men over maskers of dansers iets vernemen mag.
Cl. Schöller
| |
Geschiedenis
Prof. Dr. H. BRUGMANS, De Middeleeuwen. Derde druk. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1939, XXVII-251-XXXVII blz., 22 illustraties, 6 kaarten, geb. F1. 2,50.
In een mooie uitgave, die gunstig afsteekt bij de vorige, bezorgt de Wereldbibliotheek ons een derde druk van het welbekende boek 'De Middeleeuwen' van Prof. H. Brugmans. De auteur behandelt achtereenvolgens en chronologisch de meest markante factoren van de Middeleeuwen: het keizerschap, het pausdom, het leenstelsel, de nationale staat, de steden, de geestelijke stroomingen en Byzantium. De stijl is sober en zakelijk, de wijze van behandeling van die verscheidene onderwerpen is koel-wetenschappelijk, overzichtelijk, nogal schematisch. Voor een lezer die reeds thuis is in de structuur van de middeleeuwsche beschaving is het zeer interessant de voornaamste componenten van de Middeleeuwen, de eene na de andere, de tijden door te volgen. De bekende historicus heeft getracht deze veel omstreden periode van de wereldgeschiedenis strict objectief te behandelen, en ongeveer over de gansche lijn kunnen wij volledig met hem instemmen. Een paar afwijkende voorstellingen willen wij toch even aanstippen. Als de auteur het ontstaan van de inquisitie behandelt, vergeet hij de wereldlijke antecedenten in de 11e en 13e eeuw van deze instelling, die pas in 1232 door den paus werd opgericht, te signaleeren. Tegenover de bewering van den schrijver nopens den beschuldigde voor de inquisitie: 'een verdediger werd hem niet toegevoegd' (bl. 221), stellen wij de uitspraak van Jean Guiraud, een der grootste specialisten over de inquisitie: '... dans un grand nombre de cas, nous voyons les tribunaux inquisitoriaux accorder aux inculpés des avocats non seulement peur plaider en leur faveur, mais aussi pour les assister dans toutes les phases de la procédure' (L'Inquisition médiévale, 1928. bl. 101). Deze kritiek neemt volstrekt niet weg dat wij dit boek zeer aanbevelen, vooral voor het onderwijs en ook voor intellectueelen, die in de geschiedenis eenigszins beslagen zijn.
M. Dierickx
Anne H. MULDER, Zeven Eeuwen Nederlandsche Levenskunst. Een Geschiedenis van het dagelijksche Leven. Compleet in vijf deelen. Ie deel: In Holland staat een Huis. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 220 blz. Prijs compleet in 5 deelen: ing. Fl. 14,50, geb. Fl. 19,50. Prijs per losse deelen: ing. Fl. 3,90, geb. Fl. 4,90.
In lossen, typischen balladetoon vertelt de schrijfster van burchten, kinderspel en monniken, van boerenmaaltijden, begijnen en marskramers, van ridders en woekeraars, van kinderkruistochten en scheepslui, van vrouwenwerk en erotiek en melaatschen, om te eindigen met een brandende stad. Als men zich eens in de dichterlijke fictie van dit zeer bizonder genre heeft ingeleefd, is het een eigen genot zich op de zangerige tonen van den minnestreel te laten meeslepen om te hooren vertellen over die sprookjesachtige tijden, en men luistert als in een droom naar de ballade, waarmee de minnestreel elk hoofdstuk afsluit: Van je singelade, singelade, hopsasa. Een lezen die tastbare realiteiten verlangt, zal zich in deze droomwereld niet thuis voeren, een gedegen historicus zal soms wrevelig worden tegen deze eenigszins dieetanttische studie, en wie aan de losse verzen van den auteur hooge dichterlijke bezieling vraagt, zal wel eens teleurgesteld zijn, maar toch meenen wij dat deze manier om in de middeleeuwsche wereld in zijn dagelijkschen handel en wandel door te dringen, een werkelijke aanwinst is. Jammer is het dat de schrijfster niet even goed den katholieken zin in de Middeleeuwen heeft aangevoeld. De vele details over kloosters, monniken en begijnen kunnen alle
| |
| |
waar zijn, het kan best dat de monniken van Cluny op Witten Donderdag nieuwe schoenen kregen, en de afgedragen stuks edelmoedig aan de armen uitdeelden na de voetwassching, het kan best dat een vrouw uit liefdeverdriet naar het klooster ging en nog jaren lang dat leed maar niet kon verduwen, enz., maar de keuze van al deze bizonderheden en de licht-schertsende toon, waarin het kloosterleven wordt geschetst, lijken ons verkeerd. En wanneer de auteur schrijft: 'Zij had niet veel rechten, de vrouw. De man mocht scheiden, als zij zich misdroeg, maar zij zou nog jaren op datzelfde recht moeten wachten' (bl. 76), moeten wij laten opmerken dat de Kerk de M.E. dor, zelfs tegen een koning Lotharlus II van Lotharingen, en een koning Philips August, zooals later tegen een Hendrik VIII en een Napoleon, steeds de onverbreekbaarheid van het huwelijk heeft verdedigd. Dat het gewoonte was pas na den bruidsnacht het huwelijk kerkelijk in te zegenen (bl. 129), is eveneens historisch onjuist. Mogen wij ten slotte de schrijfster niet suggereeren om in de 4 volgende deelen, het verhaal van de Nederlandsche Levenskunst uit te breiden tot de gansche Nederlanden, en het bloeiende Vlaanderen, vooral voor het onderwijs en ook voor intellectueelen, die in de geschiedenis.
M. Dierickx
Dr. O. DAMBRE, Nederlandsch cultureel gemeenschapsgevoel in eeuwen van politieke gemeenschapsondermijning, inzonderheid van Zuidnederlandsch standpunt beschouwd. Tweede uitgave. - De Sikkel. Antwerpen, 1940, 48 blz., Fr. 9.
In 1927 had Dr. Dambre, in het Prof. Dr. J. Vercouillie-album, een bijdrage geplaatst, welke ons nu afzonderlijk wordt aangeboden. 'Bijdragen tot verdieping en verheldering van Nederlandsche samenhoorigheid is nu allereerste volksplicht' (blz. 3): zonder aarzelen beamen we dezen aanvang van het Woord vooraf en dankbaar ontvangen we de brochure.
De zestiende eeuw scheidde, bij ons, het Noorden van het Zuiden; altijd voort bestond nochtans, doorheen de zeventiende, achttiende en negentiende eeuwen, het cultureele gemeenschapsgevoel. Op grond van 'menigvuldige documenten' (blz. 9) neemt de auteur het waar: hij constateert 'het nationaal besef van eenheid der Nederlanden' (blz. 9); hij duidt aan hoe de geloofsbelijdenis, de katholieke vooral, een nooit verbroken band heeft gelegd (blz. 19); het internationale werk der drukkers volgt hij op den voet (blz. 25); hij vestigt onze aandacht op 'de veelvuldige bijeenkomsten der Rederijkers uit Noord en Zuid' (blz. 29), daarna op 'de spontane vriendschapsbetrekkingen van schrijvers en kunstenaars onderling' (blz. 33). Met 'een woord over wederzijdsche literaire invloeden' (blz. 40) en een hulde aan het steeds hoog gehouden literaire gemeenschapsgevoel (blz. 45), besluit Dr. Dambre zijn alleszins overtuigend betoog. Kome nu de tijd van 'het eindelijke algemeene ontwaken' (blz. 45)!
Laten we de literatuur-opgave (blz. 46-48) niet onvermeld laten, en wenschen dat de 'latere studie', waarvan het Woord vooraf gewaagt, niet lang achterwege zou blijven.
M. Janssen
J. VERHAVERT, Het Ambachtswezen te Leuven (Universiteit te Leuven. Publicaties op het gebied der Geschiedenis en der Philologie, 3e reeks, deel II). - Leuven, Universiteitsbibliotheek, 1940, 210 blz., 12 afbeeldingen b.t.
De studie van Dr. V. stelt zich tot doel het corporatieve stelsel te bestudeeren in een der voornaamste steden van de Nederlanden, te Leuven, een der vier hoofdsteden van het voormalig hertogdom Brabant. Hij begint met het ontstaan en den groei van het ambachtswezen te bestudeeren, en gaat hierbij uit van de verschillende systemen die dienaangaande werden opgebouwd, om daarna positie te kiezen voor den godsdienstig-domanialen oorsprong der ambachten die zich in het derde kwart van de 14e eeuw na een scherpen strijd met de geslachten konden doorzetten en officieel erkend werden. De godsdienstig-caritatieve functie bleef dan ook tot het einde toe een zeer voornaam gedeelte van de werkzaamheid van het ambacht: gezamenlijke bijwoning der kerkelijke diensten, in zekere mate controle op de goede zeden, verzorging van de noodlijdenden waren hiervan de voornaamste aspecten. Gaandeweg echter ging het zwaartepunt van de actie van de ambachten over op de economische bedrijvigheid. Ook te Leuven heerschte in zijn volheid het 'economische corporatisme' uit de Middeleeuwen met zijn dubbel aspect van beperking van de mededinging onder de leden eenerzijds, en vanwege de niet-leden anderzijds. Het ambacht was verder een publiekrechtelijk orgaan, dat zijn deel had in het bestuur en in de verdediging van de stad, en daartoe zelf een sterk uitgewerkte administratie bezat. Geheel dit systeem bleef onaangetast heerschen tot in de 18e eeuw, wanneer de crisis van het
| |
| |
ambachtswezen inzet die, na verschillende hervormingspogingen, zullen leiden tot de afschaffing van de ambachten.
Dit alles vinden we op de meest ingaande wijze bestudeerd in het boek van J.V. Hij heeft daartoe een omvangrijke, ook comparatieve, literatuur benuttigd en een zeer uitgebreid onderzoek ingesteld in het Leuvensch stadsarchief zelf. De resultaten waartoe hij gekomen is lijken dan ook onaanvechtbaar. Weliswaar wenschen wij ons persoonlijk niet te vereenigen met zijn meeningen over het ontstaan van het ambacht, maar het gaat hier alleen om een hypothese van Schr. waartegen alleen andere hypothesen kunnen gesteld worden. Misschien missen wij, als kader van de uiteenzetting die zich, terecht, op het terrein van de geschiedenis der instellingen houdt, een algemeene schets van den structureelen opbouw der Leuvensche economie in het tijdvak waarover het boek handelt: afgezien van de draperie, waarvan de vooraanstaande plaats afdoende wordt in het licht gesteld, krijgen wij geen juist begrip van het feitelijk belang dat den achtergrond uitmaakte van de juridische positie der ambachten. Dit neemt echter weinig af van de waarde van het werk dat onderscheiden werd door de toekenning van den Helleputte-Schollaertprijs 1939, en een der beste bijdragen zal blijven die in de jongste jaren tot onze vaderlandsche historie werden geleverd.
Prof. Dr. J.-A. Van Houtte
G. BRUGMANS, Napoleon. De Mensch en de Dictator. (Verz.: Historie en Memoiren.) - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1940, 273 blz., ing. Fl. 2, geb. Fl. 2,90.
De figuur van Napoleon is eene van de meest behandelde in de geschiedenis. Zooveel aantrekkelijks ligt trouwens in de lotgevallen van den grooten Corsicaan dat steeds nieuwe schrijvers nieuwe stof hebben gevonden, of de stof onder nieuwe vormen hebben voorgesteld. Zei Jacques Bainville niet van den Keizer dat geen enkel beeld volkomen gelijkend is omdat Napoleon even gevarieerd is als de situaties waarin het noodlot hem plaatste? In het Nederlandsch nochtans is de Napoleon-literatuur niet zoo uitgebreid. Wij zijn daarom dank verschuldigd aan Mej. B. die het op zich nam zijn gestalte voor het algemeene lezerspubliek bekend te maken. Het hier besproken boek is geen historisch, in den technisch-wetenschappelijken zin des woords, maar eerder een romanbiografie, waarin echter de historische waarheid van nabij wordt gevolgd, en die alleen in den stijl een verschil vertoont met de 'historie der historici'. De verhaaltrant is boeiend. Een boek dat men opneemt om het in een stuk uit te lezen!
J.-A.V.H.
| |
Letterkunde
G. VANDEWOUDE, Foedoshin, 'Het menschelijk drama'. - Zonnewende, Kortrijk, 1940, 109 blz. Fr. 16.
De titel van dit werk kan ons niet bevredigen: hij geeft geen houvast. Zelfs na de lezing van blz. 7 nog niet, waarvan we den aanvang overschrijven: 'Den schat, dien men van Japan meeneemt, is in een enkel Japansch woord begrepen: Foedoshin. Dat is kalmte van den geest, gelijkmoedigheid tegenover vreugde en smarten, weten dat wij niet het recht hebben ons zelf prijs te geven, omdat ieder van ons het lot van geheel het volk op zijn schouders draagt'.
Op blz. 9 vernemen we méér: het werkje wordt een essay genoemd; het bevat een poging om, in de huidige kentering der tijden, 'den weg der menschheid: het menschelijk drama' duidelijker voor te stellen. Doorheen den bijbel zal de auteur ons voorlichten: 'velen van de besten... in Zuid-Nederland... zijn, bij hun letterkundigen arbeid, op den bijbel teruggegaan'.
In drie opstellen zien we ons dien weg voorgehouden: Het Hooglied: drama der schoonheid - De Genesis: drama van het geluk - Het boek Job: drama der kennis. Elk van de drie getuigt van een uitgebreide belezenheid, een romantisch-visionnaire kracht, een op heldhaftigheid afgestemd gemoed; van de Verschaeviaansche mentaliteit, denk- en werkwijze, traditie. Veel wolken trekken meteen aan den hemel voorbij; we kijken er naar: het blijven varende wolken met wisselende contouren.
G. Vandewoude schrijft en denkt allesbehave banaal. Maar zijn eruditie moet hij beheerschen, zijn romantiek overbrengen in een serener sfeer, zijn visie laten bezinken, zijn gedachten drenken in stilte, tot ze helder zijn geworden en vast. Dan pas bereikt hij zijn doel; dan brengt hij, in dezen zich vernieuwenden tijd, aan velen verdieping, wijsheid en vrede.
Em. Janssen
| |
| |
G. BAUMER, Wolfram von Eschenbach. - J.G. Gotta'sche Buchhandlung Nachfolger, Stuttgart, 1940, 98 blz., RM. 1,50.
Deze verhandeling over Wolfram von Eschenbach verschijnt in de reeks Die Dichter der Deutschen, waarvan het doel schijnt te zijn de groote dichters der Duitschen in breed opgezette synthetische monographieën, beter bij het volk bekend te maken, om het op te voeden in de eigen nationale cultureele grootheid. Deze monographie doorloopt dan ook, in verband met zijn leven, geheel het oeuvre van den diepzinnigsten der groote Middelhoogduitsche epische dichters, met een geestdrift en een bewondering, die het boek tot een zeer aangename en opwekkende lezing maken. Het wetenschappelijk apparaat, de bibliographie, de verwijzing naar andere werken, wordt geheel verwaarloosd, om den levenden dichter zelf tot den lezer te laten spreken.
Het gevaar echter van zulke synthetische studiën is, vooreerst, dat de beginnelingen, oningewijden in de poëzie der besproken dichters, er feitelijk weinig aan hebben, om er zich doorheen te oriënteeren. Men moet b.v. zelf reeds tamelijk goed op de hoogte zijn van Wolfram's werk, om de schrijfster in hare beschouwingen te kunnen volgen. Het is haar meer te doen om wat zij zelf in zijn werken heeft gezien, dan om wat er objectief feitelijk in staat. Want G. Bäumer heeft een persoonlijke visie op Wolfram's dichtkunst.
Een ander gevaar is, dat uit enkele afzonderlijk genomen plaatsen theorieën worden opgebouwd, die een objectieve analyse van het geheel moeilijk zou schragen. Zoo b.v. tracht de schrijfster Parzival te maken tot een 'Markstein in der Geschichte der Deutschen Frömmigkeit'. De diepste vragen, die in de ontmoeting van de ziel met het christendom oprijzen, verschijnen hier als 'Erlebnis und Besinnung von Laien', zonder wezenlijken invloed van geestelijke literatuur. Parzival krijgt geen hulp van geestelijken; Trevizent is een leek en hij zegt dit uitdrukkelijk. Een soortgelijk ondogmatisch christendom voor leeken zou de strekking ook zijn van Willehalm. Maar schrijfster vergeet, dat Trevizent Parzival ook leert vrouwen en priesters te eeren, en dat het middel ter bevrijding uit den twijfel is biecht, met berouw en boete. Zij vergeet verder, dat Wolfram het zedelijke levensideaal heeft willen ontwerpen van den christelijken ridder in de wereld, om wereldeer en Gods genade samen te bewaren. Zij vergeet verder, dat Wolfram sterk onder den invloed staat der Apocalypse, waaruit talrijke tot nog toe onverklaarde trekken werden ontnomen, en te midden van de apocalyptische beweging van Joachim de Flore. Het werk van Dr. J.C. Daniels, Wolframs Parzival, S. Joannes der Evangelist und Abraham Bar Chija, Nijmegen 1937, waarin dit wordt aangetoond, is haar blijkbaar onbekend gebleven. En de mysterieuze Kyot is niemand anders dan deze Abraham Bar Chija.
Zoo, vreezen wij, zal ieder hoofdstuk den kenner van Wolfram von Eschenbach tot tegenspraak nopen. Zoo zijn wij het b.v., op een ander gebied, ook niet eens met schrijfster over hare verklaring van de Minne in de hoofsche lyriek: deze is wel geen Eros, d.i. zinnelijke liefde; zij wil juist een toewijding zijn aan een waardig voorwerp van eigen vrijwillige keuze. Maar wat wij gezegd hebben moge volstaan om te laten begrijpen, dat de hier besproken monographie, hoe schitterend trouwens geschreven en hoe prikkelend en opwekkend ook, een goed verstaander veronderstelt.
Dr. J. Van Mierlo
Richard BENZ, Die deutsche Romantik. - Reclaam, Leipzig, 1940, 487 blz., 31 afbeeldingen, RM. 10.
De Romantiek is een zeer ingewikkeld kultuurphenomeen, dat, vooral in Duitschland alle kultuurgebieden heeft beïnvloed. Benz bestudeert dit phenomeen vooral van psychologisch en kultuurphilosophisch standpunt uit. Hij onderscheidt zich van zijn voorgangers in de studie van de Romantiek (Huch, Stockmann, Walzel, Schultz) ten eerste door het feit dat hij den nadruk legt op de muziek waarin hij de bron en de zuiverste uiting ziet van deze kultuurperiode; ten tweede door de psychologische ontleding van de groote romantieke schrijvers. Door talrijke en goed gekozen uittreksels uit hun briefwisseling, hun autobiographieën weet hij den lezer wonderwel in de athmosfeer van deze periode binnen te leiden en de accentverschuivingen die er in plaats hadden te doen aanvoelen. Terecht doet de Schr. opmerken welke voorname rol, in de ontwikkeling van de Romantiek aan het persoonlijk contact van schrijver tot schrijver moet toegekend worden: alleen door wederzijdsche beïnvloeding schijnt deze literatuur zich te hebben kunnen ontwikkelen. Zij begon met de vereering voor het nationaal middeleeuwsch verleden, dat gevoel en verbeelding prikkelde; zij zocht verdieping in aansluiting bij de idealistische wijsbegeerte; soms voerde zij terug tot het katholicisme; zij verbond zich met den strijd tegen Napoleon en zong hartstochtelijke liederen over God, vrijheid en Vaderland. Onder al haar wisselende vormen schijnt de Romantiek, als kerneigenschap, deze te vertoonen, dat zij naar gemeenschap zoekt: gemeenschap met God, gemeenschap met de natuur en met den evenmensch - het volk; gemeenschap ook van de kunsten onderling (Wagner).
| |
| |
Tot welke buitenissigheden de romantieke inspiratie ook hebbe mogen leiden, toch zal deze drang naar gemeenschap den mensch blijven bekoren, en zal het romantisch lied van Novalis, van Eichendorff, Uhland, Heine steeds diepe snaren van het menschelijk gemoed doen trillen. Deze 'Deutsche Romantik' is eigenlijk geen literaire geschiedenis - deze wordt eerder verondersteld, maar een geslaagd psychologisch en kultuurphilosophisch boek.
S.
ALBE, Ivoren Toren. - Wiek Op, Brugge, 1940, 19 blz., gen. Fr. 20, luxe Fr. 50.
Naast Hilarion Thans, August van Cauwelaert en Maurice Gilliams, treedt Albe nu, als een hedendaagsch dichter over Maria, naar voren. Hij doet het met dit kleine bundeltje dat tien korte verzen bevat; duidelijk is hij zich van het belang bewust van wat hij heeft aangedurfd.
Neem het eerste en het laatste stuk weg: twee versjes in Middeleeuwsche taal en trant; de acht andere vormen gezamenlijk een leven van Maria (van het tweede tot het achtste stuk), waarbij de dichter een toepassing op zichzelf voegt (het negende stuk). Dat leven zelf bevat twee deelen: van de Boodschap tot de Geboorte ('de uitverkorene, de bloesem, de moedermaagd, gebenedijde'); van Jesus' dood tot aan Maria's ten-hemel-opneming ('moeder van smarten, klein wonder, hemelvaart'). Een leven van een bijzondere soort dan weer: twee perioden slechts, waarbij àlles nog onderstelt wordt, maar alles werkt dan door tot een diepe bewondering, innige vereering, zacht vertrouwende liefde in grooten nood.
Voor de uiterste soberheid, het allerstilste spreken, den warmen glans van zwijgend beminnen, heeft de dichter, met geheel zijn wezen, zijn hart en zijn techniek, àlles in de weegschaal gelegd. 'Bijna zwijgen', kon men zijn verzen noemen.
Bereikt hij de teedere, de koesterende innigheid? Van uit een ijle sfeer spreekt hij ons toe; hij wendt een religieuze aandoening voor, die hem, slechts oven, werkelijk wordt. De poëtische bron welt niet overvloedig; er is weinig verrukkelijke spontaanheid, mystieke begeestering, - en waar de diepste tonen van het hart dienen te trillen, verbergt een vernuftig spel van woorden de gedeeltelijke onmacht niet. In dit besluit, b.v., van 'moeder van smarten:'
't mysterie van uw schoot:
hij baart uw zoon ten leven
en wordt zijn baar ten dood (blz. 13).
Daarom lijkt ons deze bundel eerder een pogen dan een bereiken: een bijna zuiver pogen, doch een beperkt bereiken. In dezen tijd echter, waarop de religieuze poëzie bij ons zoo schamel is en zoo onzeker, mogen we het boekje onze waardeering niet onthouden.
De twee middeleeuwsche stukken zijn lief, niets méér. Van de andere verkiezen we 'de moedermaagd' en 'hemelvaart'. Het laatste schrijven wij over:
en lost zijn schaduw aan deze aard,
spijts de vederlichte zwaart',
uit den myriadenboog der zon
weerkaatsend naar zijn bron,
droeg haar haar maagdelijkheid (blz. 16).
Em. Janssen
J.W.F. WEREMEUS BUNING, Dageljksch Brood. - Em. Querido, Amsterdam. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 73 blz.
B. is een dichter die men graag leest. Zijn poëzie ligt in de lijn eener echt Nederlandsche traditie. En dat vanaf zijn eerste gedichten. Al het gewaagde en extravagante der naoorlogsche periode bleef hem vreemd en steeds droeg zijn werk den gouden Nederlandschen waarborg in zich van een reëele bezonkenheid en een rustige uitspraak, van een glanzende zekerheid en een beproefd meesterschap, die steeds ten onzent onze beste dichters hebben gekenmerkt. Ook deze bundel is een aanwinst voor de literatuur. Naast een twintigtal
| |
| |
'Gedichten' bevat hij nog een paar balladen, enkele gelegenheidsgedichten en zeer goede vertalingen.
Het mag lijken dat deze verzen van B. nogal vèr afliggen van zijn eerste mooie gedichten uit 'In Memoriam'. Toch is dit niet zoo. B. is een dichter die zich zeer getrouw blijft. Als aanvankelijk meer een gaaf romantisme bij hem tot zuivere modern-klassieke poëzie werd, wordt nu, ten minste in de objectieve uiting, alle romantisme beslist afgewezen:
'Wat ik betreur te hebben niet bezeten
Is het geluk van menig burgerman:
De vrede van het huisgezin en van
De kinderen die mee aan tafel eten.'
Inderdaad:
'Wat heeft men aan de zachtere gezangen
Die ieder zingen kan? Met straffe maat,
Met teugel en met trens regeert men 't kwaad.
Houdt dichters niet in liefdes kooi gevangen;
Stuur ze in ijskoude lucht. De zwaluw keert
Sterker terug, als ze over zeeën scheert.'
En toch is de ondertoon steeds dezelfde: het afwijzen der romantiek is trouwens dikwijls slechts een meer bezonken vorm van romantiek en belet niet dat de dichter de werkelijkheid steeds romantisch in zijn hart draagt: een ontroering die zich objectief verbergen wil is er niet minder aanwezig om. En misschien ligt wel grootendeels in de fijn-aangevoelde afgewogenheid dezer dubbele tegengestelde tendentie de bekoorlijkheid van B.'s gedichten:
'Nu zult ge mij niet meer zien,
Dat een doode niet omzien mag,
Zoo hoog uit de sterrennacht.
En wat ik hier hoor is waar,
Zoodat ik gehoorzaam ben;
Ook gij zijt hier al bekend
En uw bed staat voor u klaar.
Denk niet te veel meer aan mij,
Ik weet hoe de wereld is,
Leef voortaan maar zonder mij,
Nu ge weet hoe het hier is.'
L. Vander Kerken
J.W.F. Werumeus BUNING, Lof van Nederland, zijnde een verzameling zoowel van ouds beproefde als kortelings geschreven Gedichten, Verzen en Rijmen, waarin de Schoonheid des Vaderlands te water en te land wordt zichtbaar gemaakt, mitsgaders eenige beschrijvingen van de maan en van schoone bloemstukken, vrouwspersonen en andere aanverwante zaken, hetgeen alles is saamgelezen door J.W.F. Werumeus Buning en wordt uitgegeven aan de Keizersgracht, 355, bij Em. Querido. - 160 blz.
Letterlievenden die begrijpelijk van bloemlezingen niet veel moeten hebben, zullen waarschijnlijk voor deze bloemlezing hun bezwaren tegen het genre wel laten vallen. Het is een bloemlezing, die eigenlijk niet vooral 'literair' en evenmin 'volledig' wil zijn, maar alleen maar wil leeren 'hooren en zien hoe het water in Nederland kabbelt en stroomt en ruischt, hoe de wind door de bladeren gaat, en de eend zwemt; hoe de maan schijnt en de zwaluw vliegt, hoe de bloem ruikt en het koebeest in het land staat, en hoe de Nederlander is in zijn geloof, als koopman, als schaatsenrijder, en zoo voorts', en het euvel wil verhelpen waarbij zoovele degelijke Nederlanders 'die de Jungfrau altijd wisten te bewonderen omdat ze zoo groot is, de Niagara omdat zij zooveel leven maakt, en de baal van Napels omdat zij te blauw is' nochtans 'blind blijven voor een wintersch duin in het Schoorlsche land, doof voor het gepraat van een Geldersche beek, en onbekend met de stille hoeken van het Zeeuwsche strand'. Zij wil doorheen de poëzie van onze Nederlandsche dichters de 'schoonheid van eigen land en menschen' leeren ontdekken en in liefde leeren bewonderen en beleven. De inhoud eischt na den uitvoerigen titel geen verduidelijking en de fijne smaak van den samenlezer staat voldoende borg voor den inhoud.
L. Vander Kerken
Wies MOENS, Dertig dagen oorlog. - Wiek Op, Brugge, 1940, 135 blz., gen. Fr. 25, geb. Fr. 35, luxe Fr. 100.
'In Zuid-Brabant, midden in de vruchtbare, heuvelende streek tusschen
| |
| |
Zenne en Dender, ligt de plaats waar dit oorlogsdagboek geschreven werd. De tijdspanne, die het omvat loopt van 10 Mei tot en met 8 Juni 1940. Gedurende deze drie decaden heb ik de boven-aangeduide plaats mijner woning slechts voor een paar korte uitstappen verlaten' (blz. 7).
Met deze korte bekendmaking weten we, vooraf, voldoende. We nemen dus het dagboek ter hand van iemand die, zonder op de vlucht te zijn gegaan, de gewone verschrikkingen en moeilijkheden van de eerste oorlogsmaand heeft meegemaakt. Hij zag vliegmachines en vluchtelingen, Belgische en Engelsche soldaten. Toen kwamen de Duitschers; Koning Leopold sloot den wapenstilstand; veel vluchtelingen keerden naar huis terug.
Maar die 'iemand' is Wies Moens. Het dagboek zal dan geschreven zijn in het nerveuze, nogal harde, maar altijd weelderige en lyrische proza, dat we van hem kennen. Het zal ook een getuigenis bevatten: eens te meer ziet de strijder en minnaar zijn volk bedrogen, wankelmoedig, zichzelf onwaardig. Dat hij persoonlijk even gevaar loopt, raakt hem bijna niet. Dit echter moet hem uit de pen: 'Waarheid is waarheid. Men kan van mij niet verwachten dat ik de waarheid van het scheppingswerk - het bestaan van mijn volk - zou verloochenen. Om den dood niet' (blz. 25).
Meer nog dan een getuigenis, wordt het werk een belijdenis: van zijn alles gevende, alles wagende gehechtheid aan land en volk; van zijn bitsig warszijn tegenover leiders en bestuurders; van zijn bijna jubelende hoop op een betere toekomst.
Men kan, in bepaalde gevallen, met Moens niet akkoord gaan. Den kunstenaar moet men waardeeren, en, meer nog, den milden mensch, den oprechten kamper.
Em. Janssen
Jan H. EEKHOUT, De legenden van Jezus' kindsheld. - Callenbach, Nijkerk, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 234 blz., ing. Fr. 32, geb. Fr. 42.
'Religieuze legenden zijn ver-woorde droomen van goddelijke waarheid': met deze uitspraak van Anton van Duinkerken voor den geest, heeft de auteur zijn dertien legenden Djoeke van den Kasteelberg in den mond gelegd. Deze Djoeke, een ouderling die alleen woonde, 'was een man van uitzonderlijke wijsheid' (blz. 7) en 'een godsvruchtig persoon' (blz. 9); de macht die hij op de jongens uitoefende, 'bestond uit Djoeke's wonderlijke goedheid' (blz. 11).
Deze man vertelt dus de legenden: in het sappige 'Vlaamsch' dat den auteur eigen is; met de aangrijpende bekoring van den vromen verteller, die, eenvoudig en breed, door ruimten en tijden heen, de diepten doorziet van het menschelijk gemoed en de wonderen van Gods liefde. De eerste verhalen, die van de bij, den arend, zijn slechts een aarzelende aanhef. Ruimer beweegt hij zich, in de legenden van de madelieven, den luiaard, de leemen vogels, Dismas, den lamme en den blinde, den koornakker. Dan trilt door zijn stem een mystieke bewogenheid, en het melaatsche meisje, de drie dieven, de wolf worden symbolische gestalten, - tot, in de legende van den eenhoorn, hemel en aarde, tijd en eeuwigheid samenvloeien tot één liefde.
Alleen Jan H. Eekhout, met zijn religieus temperament, zijn kosmischpoëtischen aanleg, den ruimen vleugelslag van zijn krachtig talent, zijn vèr reikende belezenheid, zijn warme gehechtheid aan Vlaamschen bodem en volk, kon bij ons zulk werk schrijven. Timmermans misschien, doch hij dan alleen, zou hem daarin evenaren, ja overtreffen. Want het godsdienstige bij Timmermans zit dieper en veiliger; hier bemerkt men den religieuzen doler en zoeker te goed, die de zuiverste en diepste, de meest vaste en innigst bevredigende religiositeit nog niet lijkt te hebben gevonden.
In alle opzicht verdient dit boek een warme aanbeveling; het is voor allen een kostbaar geschenk.
Em. Janssen
E. VAN HEMELDONCK, Konijnenberg. - Thijmfonds, Den Haag, 1940, 189 blz.
In ons voorgaande nummer pas, bespraken we, van dezen auteur, Berk en brem (Streven VIII, 199); nu reeds komt het volgende werk aan de beurt, en wij weten dat nog andere verhalen wachten.
Onverdroten arbeidt Van Hemeldonck; verbaasd volgen we zijn veelbelovenden opgang. Zijn opgang nog; want noch Dorp in de hei, noch Berk en brem, noch Konijnenberg geven het opperste bereiken aan. Dieper schiet de boom wortel in de Vosselaarsche hei; het ooft rijpt, overheerlijk vallen de murwe vruchten nog niet.
Konijnenberg vertelt van den taaien strijd tusschen boer en bergzand. In zijn kleine hoeve te midden van schralen grond, is Jaan gelukkig; na hem zullen Free en Merieke, die elk van beide een avontuur meemaken, er ook gelukkig zijn. De toeschouwer van hun tragedie en tevredenheid, tegelijk hun
| |
| |
vertrouweling en raadsman, is de auteur zelf, wiens twee zoontjes, in het nogal weemoedige en eenvormige akkoord, den lichteren toon laten opklinken van kinderlijke blijmoedigheid.
Niet beter dan Berk en brem komt Konijnenberg ons voor; toch lijkt de auteur zijn wezenlijk talent zuiverder te onthullen. Even stemmig als het voorgaande, bevat het nieuwe werk een rijker dramatische kern, levendiger gesprekken, meer argeloosheid in toon en voorstelling. De structuur blijft nog kunstmatig, het procédé can close-up's en stemmingen wordt wat eentonig: een waarlijk boeiend verhaal van de bloeiende hei heeft Van Hemeldonck nog niet geschreven.
Wij maken er hem geen verwijt van; onze hooge verwachting drukken we slechts uit. Wie veel belooft, moet veel geven. En liever vragen we veel, omdat, in dit werk, het gevaar van haastig schrijven even merkbaar wordt. Uitdrukkingen als 'de jongens zijn verloren in den vlieger' (blz. 27) ontsieren toch een bladzijde; en wat mag 'de(n) vaste(n) stevige(n) smaak' (blz. 188) wel beteekenen?
Em. Janssen
Stephanie CLAES-VETTER, Als de dagen lengen. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1940, 198 blz., ing. Fr. 33, geb. Fr. 45.
'Als de dagen lengen', vinden de menschen, die het toeval of de liefde bij elkander bracht, hun plaats naast elkander, hun bestemming in en door elkander. Dat is hier voor Myra Wynanda het geval, een bekoorlijke schilderes die trouwt met een ambtenaar aan het ministerie Pierre Verschaeve: zonder ware liefde van haar kant, geeft zij hem alles, daar hij bemint; als hij, na jaren, een andere vrouw bemint, geeft zij haar leven nog, om hem weer vrij te laten. Naast dit echtpaar treden vooral Bastien Delorge op, een even temperamentvol man als talentvol beeldhouwer, en Myra's zuster Wyza, 'trouwe dochter, trouwe zuster, trouwe vriendin van een man, voor wien zij slechts een afschaduwing was' (blz. 198).
Heel breed, heel tragisch, heel aangrijpend wordt dit boek nergens; maar de schrijfster gelijkt op de schilderes die zij voorstelt. Met een volkomen overgave aan haar onderwerp schrijft zij voornaam, ernstig, beheerscht; met een transparante bekoorlijkheid; met een verheven idealisme dat, als wij het boek sluiten, in ons nawerkt. Daarom noemen wij dezen roman, in zijn beperkt genre, van een uitzonderlijke qualiteit; daarom bevelen wij hem, voor alle lezers, warm aan.
Em. Janssen
Karel JONCKHEERE, Cargo. - Die Poorte, Oude God-Antwerpen, 1940, 234 blz.
Die reisverhaal van den jongen dichter Karel Jonckheere wil ons een frisch en prettig relaas geven van zijn studiereis naar Havana op een Antwerpsche cargo. Humoristisch jong klinkt het aldoor, met tusschenin een innig weemoedig strijkje voor de verre bekoring van land en zee. Wij willen verder niet op alle slakken zout leggen, te gemakkelijk echter verschaalt de humor tot studentikoze wartaal of metaphysieke leuterpraat over aarde en water. Het mangelt den auteur de rijpe zelfbeheersching van een Wodehouse b.v. Om zijn verzorgde taal nochtans mag het werk een net boekje heeten, en sommige tooneelen terecht waren meevallertjes.
P.F.
Gaston DURIBREUX, De laatste Visschers. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 190 blz., Fr. 15.
Is dit een eersteling, al verscheen het boek ook na Bruun, waarmede de schijver naam maakte? De onvolkomenheid van de weergave zou het laten vermoeden. Een meer dan gewoon talent ligt hier nog gebonden aan het ineenstrengelen der feiten tot een gedegen compositie, die de spanning voeren zal tot het einde. Spannend kunnen we echter het verhaal niet noemen: alleen het tafereel van David's dood grijpt ons aan. We sluiten het boek met de ontevredenheid van wie, na een beste maal, klaagt over den kok.
Schrijver bedoelde zeker een zoo natuurlijk mogelijk beeld van het prozaïsche visschersleven: vroegrijpe menschen hebben om de zee leeren wachten; zij kunnen dan ook plots door den nood der gebeurtenissen totaal omslaan en een nieuwen koers zetten. Dit is geen tekort aan karakter, maar het tragische van hun harde bestaan. Het mooie, alhoewel ruwe en zware, visschersleven dreigt te niet te gaan om de concurrentie van grootere visscherijen en velen moeten brood zoeken in tuin- of landbouw. Zelfs wie nog op de zee leeft, is meestal tweeslachtig: men vischt nog wel; men is ook reeds boer. De zee echter 'laat de visschers niet los; zij zet hen na tot op het land' (blz. 28).
R.B.
| |
| |
Ludo VAN DE WIJGAERT, Nevelingen. - Ludo, Boom, 1941, 234 blz., Fr. 25.
Wij zullen, in dezen roman, de avonturen niet volgen van den jongen Hongaar Geza Zadek, die, te Weenen geboren, te Boom opgevoed, bij den beeldhouwer Vale te Antwerpen dorstig wordt naar schoonheid en er onvoldaan door blijft. Hij reist en zoekt. Dolensmoe vindt hij, weer te Boom, zijn eerste geliefde terug, en hij bekent: 'Het rijk der schoonheidsgedachten was mij en land vol nevelen. Nevelingen zijn het die dit tot vaderland hebben verkoren. De daad, dat is de zon van het leven...' (blz. 233).
Wij zullen het werk niet met Vermeylen's Wandelende Jood vergelijken, noch met een ander boek van een geestelijk zwerver. Daartoe is het te onrijp, te weinig bezonken, - en taal en titel, stijl en voorstelling, conceptie en constructie hielden (meenen we) tegenover een nauwgezette critiek geen stand.
Dit alleen noteeren we: de auteur hunkert naar bevrediging in schoonheid en goed-doen. Geen onderneming, geen weg lijken hem te zwaar, te lang. Los van de hedendaagsche schijn-wijsheid en compliceerende pose, keere hij tot de werkelijkheid weer: in den eenvoud van zijn geloof en van zijn volksbewustzijn ligt, voor zijn aristocratische geaardheid en zwierig-fijn talent, zeker nog toekomst.
Voor volwassenen.
Em. Janssen
A.M. DE JONG, De vreemde Broeders. Een Brabantse roman. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, ing. fl. 2,90, geb. fl. 3.75.
De vreemde broeders: het zijn de notariszoon Bartje Molijn en de boerenzoon Bart Verhagen; maar Bartje is een half hoofd langer dan Bart.
Tegelijk vijanden en vrienden, duivels jaloersch op elkaar en deelgenoten in alle plezier, groeien de twee jongens op tot notaris en boer; als in een wedloop storten zij zichzelf en elkander in het verderf. Wie heeft gewonnen, wie verloren? Geen van beiden, mag men antwoorden; en ook: beiden wonnen en verloren meteen.
In alle opzicht doet de roman vreemd, sterk, overweldigend aan. Met weinig verhalen van bij ons hoeft hij, als letterkundige praestatie, de vergelijking te vreezen. Maar zoo brutaal, zinnelijk komt hij voor, zoo eenzijdig Freudiaansch en materialistisch, dat wij hem toch liever uit alle handen geweerd zien.
Em. Janssen
L. ALTHOFF, Honderd zonden in den Zomer. - Roman-reeks De Distel, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 201 blz., ing. fl. 2,10, geb. fl. 2,90.
Een Hollander, voor wien het huiselijk leven dood liep, zoekt in het reizen bevrediging en vernieuwing. Te Boedapest ontmoet hij een getrouwde vrouw: beider overweldigende liefde brengt hen over het doode punt heen; gesterkt en gelaten keeren zij terug naar hun kleinen levensplicht.
Er is een Zomer, er is een Herfst. Het avontuur der liefde is de Zomer, het grijze leven de Herfst; dank zij den Zomer kan men in den Herfst berusten.
Met zulke opvatting vinden we wel contact. In het burgerlijke bestaan is de mensch werkelijk op ontvluchtingspogingen aangewezen: af en toe moet hij den Zomer genieten, om altijd voort den Herfst te dragen. Wat we echter volstrekt negeeren: de sexueele liefde zou het noodzakelijke domein zijn voor de ontvluchting! De religieuze verheffing is het; al het andere zal bedriegen en ontgoochelen.
Naar stijl en voorstelling is de roman symbolisch gehouden. Te programmatisch, naar onzen smaak; want sterk geïnspireerd komt het werk ons nergens voor. Misschien is het slechts een verbijsterde poging om een nogal banaal liefde-avontuur tot een hoogere sfeer te verheffen.
Voor volwassen en gevormde lezers.
Em. Janssen
Elisabeth ZERNIKE, Bruidstijd. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 207 blz., gen. fl. 2,90, geb. fl. 3,75.
Een moderne idylle, mocht dit boek heeten. Voor de negentienjarige Eline Forblanc de Dordone is de bruidstijd nog niet gekomen; reeds gaat de wereld van de liefde haar open. Voor haar vader is de tweede bruidstijd daar; verschillende paartjes vormen zich daar omheen: het geluk transformeert al die verbaasde menschen; de meesten van hen zullen zich, met eigen kracht meestal, door het leven slaan.
Liefde en huwelijken: in alle standen, in alle vormen, langs alle zijden vinden wij ze hier gesuggereerd. Toch doet het boek nergens grof noch
| |
| |
zinnelijk aan. Diep gaat het evenmin, en, hoe handig ook gecomponeerd, met ware kunst heeft het weinig gemeens. Zijn democratische orientatie werkt licht storend; de les van moed en werkzaamheid, ten overstaan van onzekere toestanden, aanvaarden we graag.
Em. Janssen
A. DEN DOOLAARD, De groote verwildering. - Roman-reeks De Distel, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 325 blz., Fr. 38.
De hoofdpersoon van dezen roman blijft de Mont-Blanc. Door dezen berg is niet alleen Jacques Balmat bezeten, zijn eerste beklimmer; maar de dorpen van het dal achten, vreezen, vloeken den ijskouden reus: het werktuig nochtans in Gods handen om, met ongelukken, sneeuwstormen, gletschers, de misdaden te wreken van enkeling en gemeenschap. De verstandige mensch vecht tegen de natuur, maar de natuur is onverwinbaar. Eens klom een man naar boven en 'stak den berg in zijn zak'; maar de berg wreekte zich veel jaren later: 'de ijswal splijt verder, dag en nacht, en telkens begraven de bergen Jacques Balmat opnieuw. Het lijkt of ze niet genoeg kunnen krijgen van hun wraak' (blz. 321).
In dien strijd sleept de schrijver ons angstig mee. Op iedere bladzijde staat de machtige sneeuwtop voor ons: zwijgend, tartend, onvatbaar.
Het boek (een tweede, onveranderde uitgave) blijve volwassenen voorbehouden.
R.B.
Jozef BOON C.SS.R., Hoe Roodkapje verrees. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1939, 98 blz., Fr. 9.
Deze tweede uitgave, en de meer dan 200 opvoeringen die dit tragisch sprookje bij ons en bij onze Noorderburen mocht beleven, staan borg voor zijn waarde. Het is nochtans geen louter spel der fantasie, maar een moderne tragedie waarvan het aloude sprookje de achtergrond is gebleven. Roodkapje verbeeldt een ziel die, door den duivel bekoord, aan de verleiding bezwijkt; doch wier zuster haar leven opdraagt voor Roodkapje's bekeering.
Al is dit spel niet onder de masse-spelen van Pater Boon te rangschikken, toch stelt het aan regisseur en spelers hooge eischen.
Alja RACHMANOWA, Wera Federowna, (zie handschr.) Der Roman einer russische Schauspelerin, Uebersetzung aus der russische Urschrift van Dr. Arnulf von Hoyer. - Pustet, Salzburg, Leipzig, 1940, 406 S., gebunden RM. 7,80.
Wera Fedorowna Komissarzhewskaja (1864-1910) was onder de Russische actrices wel de grootste, doch stellig de meest beminde. Jonge studente toen deze befaamde vrouw stierf, had Alja Rachmanowa er toen reeds aan gedacht haar door een geschrift te laten voortleven; in 1939 pas, op den 75n geboortedag van de kunstenares had zij haar boek klaar: zij had gepoogd 'ein Bild aufzubauen, das diese Frau für die Menschen unserer Zeit wieder lebendig werden läszt' (blz. 8).
Een beeld uit het Rusland van haar jeugd biedt de schrijfster ons aan, zooals zij haar land en volk nog altijd moet liefhebben. Het beeld van een vrouw die door talent, temperament, en bestemming aan de schoonheid als overgeleverd, haar jeugd en huwelijk, door de kunst juist, smartelijk en tragisch ziet verloopen. Bleef zij niet beter van het tooneel ver weg? Dan breekt de natuur-drang door: Wera wordt de zoekende artiste, zoekend naar vernieuwing, zuivering, weldoen in schoonheid. Haar lot is het, bij dezen mateloozen arbeid, onder te gaan: de liefde van velen heeft zij toch gevonden (cfr. blz. 404); het tooneel was haar een tempel (cfr. blz. 295): zij diende tot in den dood toe.
In vier-en-twintig hoofdstukken brengt de schrijfster de voornaamste episoden van dat bewogen leven onder. Zij bereikt een verscheidenheid, een diepte, een warmte, een teederheid..., evenals Wera geeft zij zich zoo geheel aan haar taak over, dat het boek ook van haarzelf getuigenis aflegt. Op haar gelijk op de actrice past het motto: 'Das Leben fängt dort an, wo das Suchen nach der Wahrheit beginnt, und es hört dort auf, wo das Suchen nach der Wahrheit endet' (blz. 6).
Niet in de machtige compositie ligt haar kracht: dat bleek reeds uit haar voorgaande werken; episoden schikt zij naast elkander. In elk fragment is het reflexief-intellectueele en -cultureele bestanddeel ook te groot; daarnaast komt te duidelijk Rachmanowa's voorliefde tot uiting voor vluchtig genoteerde observaties en typeeringen. Al vallen de verhaaltrant en de constructie dan niet heelemaal mee, de rijke inhoud en de lyrisch-bewogen toon vergoeden daar veel van.
Voor gevormde lezers warm aanbevolen.
Em. Janssen
| |
| |
Rudolf UTSCH, Bazin en Knecht. Uit het Duitsch vertaald door Dr. Osw. Everaert. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 218 blz., Fr. 15.
Een roman uit de groote-boerenwereld, waarin een verweesde dochter, dank zij den meesterknecht, zich los worstelt uit schande en ondergang. Hij eindigt met het onvermijdelijke huwelijk.
Even sterk gebouwd als de meesterknecht zelf, laat dit boek ons nog onbedorven buitenlucht inademen: twee stoere menschen staan voor ons; ze beleven hun geloof in dagelijkschen plicht. Ongetwijfeld zal het goed doen. De vertaling in een nogal zuivere taal, leest vlot en aangenaam.
R.B.
| |
Economie
Annuaire stetistique de la Société des Nations 1939/40. - Uitgaven van den 'Service d'études économiques' van den Volkenbond, Genève, 1940, 285 blz.
Ditmaal heeft de redactie van den 'Annuaire' zich moeten aan den oorlogstoestand aanpassen en ze heeft het zeer oordeelkundig gedaan: enkele uit de tafels die vroeger gegeven werden treffen wij niet meer aan; ofwel om hun betrekkelijk gering belang, ofwel omdat slechts weinig nieuwe gegevens beschikbaar zijn; enkele komen Integendeel ditmaal voor het eerst voor ofwel werden om- of bijgewerkt.
Wie het Jaarboek doorloopt stelt onmiddellijk vast dat vele gegevens in verband met den oorlog bijzonder belangrijk geworden zijn en is wellicht ook verwonderd om den betrekkelijken overvloed der gegevens die nog beschikbaar zijn en hier konnen verwerkt worden.
Enkele grepen mogen ons duidelijk maken welke rijke bron van inlichtingen hier voorhanden is en tevens onze belangstelling gaande maken.
De statistieken over de openbare financies laten duidelijk uitkomen dat den oorlog voorbereiden en dan hem voeren... kost.
In DUITSCHLAND stegen de belastingen van ruim 11 milliard RM. In 1936-37 tot ruim 23 milliard in 1939-40 en de staatsschuld van 16 milliard RM. einde Maart 1937 tot 56 ½ milliard RM. einde Juni 1940 (22 ¾ milliard vlottende schuld); er waren einde 1935 voor 4.833 millioen RM. aan bankbriefjes in omloop, einde 1937 voor 5.884, einde 1938 voor 8.604, einde 1939 voor 12.755 millioen RM.
In GROOT-BRITTANJE bedroegen de staatsuitgaven in het budgetair jaar April 1938-Maart 1939 ruim één milliard £, ze kwamen toen nagenoeg overeen met de staatsinkomsten; voor het budgetair jaar 1940-41 bedroeg de raming voor de uitgaven 2.753 millioen £, voor de inkomsten 1.321 millioen £; de staatsschuld steeg van 7.910 millioen £ op 31 Maart 1937 tot 8.931 millioen £ op 31 Maart 1940; einde 1936 waren er voor 467 millioen £ bankbriefjes in omloop, einde 1939 voor 555 millioen £.
Velen hopen het middel te vinden het goud als grondslag van de munt te kunnen uitschakelen - men merkt terecht op dat het jammer is geweldige krachten en kapitalen te besteden aan het uitdelven van 't 'edel' metaal om het zorgvuldig in kelders te bedelven, nl. in de kelders der banken van uitgifte en nu en dan van de eene naar de andere bank over te dragen. - Een tabel licht ons in omtrent de 'goudreserves' der banken van uitgifte. Berekend in vroeger goud-dollars (ongeveer 50 fr. van 1939) bedroegen ze einde 1934: 12.974 millioen waarvan 4.865 millioen in de Vereenigde Staten en 6.530 millioen in Europa (o.m.: België: 348, Duitschland: 36, Frankrijk: 3.218, Italië: 306, Nederland: 338, Groot Brittanje: 936, Zwitserland: 368). Daarna ging steeds meer goud naar de Vereenigde Staten waar men vaststelde: 1936: 6.649 millioen, 1938: 8.571 millioen, December 1939: 10.420 millioen, Juni 1940: 11.790 millioen. Voor meerdere Europeesche landen zijn de gegevens over de laatste jaren onvolledig omdat er een deel van het goud overgebracht werd naar het monetair egalisatiefonds dat... weinig spraakzaam is. De beschikbare gegevens wijzen evenwel er op dat, althans tot aan het losbreken van den oorlog, de belangrijkste Europeesche landen, Frankrijk uitgezonderd, hunne goudreserve niet belangrijk zagen slinken, in Groot-Brittanje steeg ze zelfs aanzienlijk, nl. tot bijna twee milliard einde 1938. Hoe dit uitleggen? In de laatste jaren steeg de productie van goud bijzonder hoog; ze bedroeg ongeveer in 1930: 649.000 kg., in 1933: 782.000 kg., 1936: 1.016.000 kg., 1939: 1.215.000 kg. De voornaamste voortbrengers zijn (gegevens over 1939): Zuid-Afrika-Unie: 399.000 kg., Canada: 158.500 kg., Vereenigde Staten: 143.000 kg., Australië: 51.100 kg. In Kongo werden toen 24.300 kg. uitgedolven (1 kilo is ongeveer 666 gouddollars of 34.000 fr. van 1939 waard).
Dr. K. du Bois
| |
| |
Dr. Siegfried SCHULZE, Wandlungen in der staatlichen Kreditpolitik der Grossmächte. - Gustav Fischer, Jena, 1940, 172 blz., RM. 6.
De Grossmächte die hier in aanmerking komen zijn in de eerste plaats Duitschland, Frankrijk, Engeland, Japan en de Vereenigde Staten. De Wandlung bestaat vooral hierin dat de leeningenpolitiek aangewend wordt tot overwinning van den crisistoestand en wel omdat dit redmiddel zich met de laatste crisis - van 1930-33 - opdrong. Toen was immers de toestand hopeloos vatting nadat de crisis haar aanzuiveringswerk voltooid had dank aan de indien men herstel verwachtte uit het automatisch terugkeeren van de hervrije werking der concurrentie.
De schrijver geeft ons eerst kernachtig, in een 25-tal bladzijden, zeer gevatte beschouwingen over de eigen kenmerken van de leeningen der openbare macht en over hare onvermijdelijke uitwerksels. Hetgeen hij hier laat uitkomen maant tot voorzichtigheid en tot matigheid aan! Misschien meer dan hetgeen daarop volgt, nl., in een eerste deel, de beschrijving der Struktur der Kreditpolitik in der Vorkriegszeit (nl. vóór 1914) en, in het eerste onderdeel van het tweede deel de Periode der Kreditpolitik alten Stils, van 1919 tot aan de crisis. Hierop volgt dan de Periode der Anleihepolitik neuen Stils, eene politiek die beslist toegepast werd door Japan, Duitschland en de Vereenigde Staten. In Japan verwekte zijn zeer spoedig een merkwaardigen heropbloei en werkte zij investeering door private ondernemingen in de hand wel verre van deze te verhinderen door een overmatig opzuigen der beschikbare gelden. Met 1937 werd het echter moeilijker de nieuw uitgeschreven leeningen te plaatsen en openbare organismen - de centrale der postspaarkassen en de Bank van Japan - werden aangesproken. Sedert het ontstaan van het Japansch-Chineesch conflict dienen de bekomen gelden grootendeels voor het financieren van den strijd; van 7 Juli 1937 tot 6 Juni 1939: 6.300 millioen Yen op de 7.860 millioen in die periode opgenomen. Van dat bedrag nam de Bank van Japan 5.490 millioen voor zijn rekening, de centrale der spaarkassen belegde volledig hare reserves en de haar toestroomende gelden in staatsleeningen en het publiek schreef in voor enkel 730 millioen. Dr. Schulze schijnt niet overdeeld ingenomen met dien uitslag! - Het laatste Annuaire Statistique van den Volkenbond leert ons dat Japan's openbare schuld van 31 Maart 1937 tot 31 Maart 1940 van 11.019 tot 22.886 millioen Yen steeg.
De uiteenzetting van Duitschland's leeningpolitiek is interessant voor wie reeds een en ander er van weet: voor menige buitenlandsche lezers veronderstelt de schrijver te veel als reeds gekend. Deze opmerking geldt vooral voor den eersten inzet der nieuwe phase, in 1933, toen 'de eenige mogelijkheid om den werkloozen arbeider aan werk te helpen en de onbenutte productiemiddelen opnieuw in werking te stellen credietschepping was'. De hieropvolgende jaren konden integendeel leeningen geplaatst, hetgeen dan ook gedaan werd. Tot in 1937 werd met goed gevolg gestreefd naar betrekkelijke vermindering der vlottende schuld, sedertdien nam ze echter weer aanzienlijk toe: op het einde van het budgetair jaar 1937-38 bedroeg ze enkel 15% der gansche schuld, op het einde van 1938-39 was ze tot ongeveer 25% gestegen.
De eerste jaren schreven bijna uitsluitend openbare en private instellingen op de leeningen in en zelfs daarna bleven instellingen, en wel vooral openbare, de voornaamste inschrijvers. In tegenstelling met de ontwikkeling in Japan, investeerde de private nijverheid intusschen slechts weinig: van 1933 tot 1938: 2.400 millioen RM. tegen 15.000 millioen RM. aan staatsleeningen.
Ook over de andere grootmachten vernemen wij interessante gegevens; er hier nader op ingaan bracht ons echter te ver. Hetgeen wij in onze bespreking vermelden zal volstaan om te laten uitkomen dat de schrijver een bijzonder belangrijk en actueel onderwerp behandeld heeft. Hij zet kalm en objectief alles uiteen; zijne beoordeeling over de jongere ontwikkeling der leeningpolitiek is eerder teruggehouden; uit hetgeen hij zegt - of althans laat vermoeden - mag men evenwel besluiten dat hij het grondbeginsel goedkeurt waarop de nieuwe richting steunt maar niettemin geenszins blind blijft voor de nadeelige gevolgen die een onbezonnen voortvarende leeningspolitiek onvermijdelijk zal meebrengen.
Dr. K. du Bois
Dr. Hermann SCHMIDT, Die Struktur der französischen Bankwirtschaft. - Gustav Fischer, Iena, 1940, 174 blz., RM. 10.
In het fransche bankwezen treffen wij instellingen aan zonder 'leidende' taak, m.a.w. die er niet zijn om op financieel en vooral op monetair gebied leiding te geven en andere - vooral de 'Banque de France' - die in de eerste plaats daartoe bestaan, staatsinstellingen zijn of althans een eigen statuut van den Staat ontvingen. Aan deze indeeling beantwoordt die van het hier onderzocht werk: het behandelt eerst de 'Institutionen ohne Lenkungsfunktionen im französischen Bankapparat' en daarna die 'mit Lenkungsfunktionen am französischen Geldmarkt'. De aard en de werkwijze van het fransch bankwezen werd grootendeels bepaald door de geaardheid van
| |
| |
den Franschman die tot schuchterheid toe omzichtig met zijn geld omgaat; daarom heeft Dr. Schmidt eerst in eene 'Inleiding' zijne lezers bondig maar zeer gevat den Franschman in 't zakenleven geschetst.
Een studie die ons volledig en zeer duidelijk over het fransche bankwezen inlicht, evenwel zonder altijd voldoende de diepere oorzaken en de verdere gevolgen van het beschrevene aan te toonen.
Dr. K. du Bois
Otto NEURATH, De moderne mensch ontstaat. - Noord-Hollandsche Uitgevers-Mij, Amsterdam; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 159 blz., Fr. 45.
Door het woord, maar vooral door statistieken, wordt hier gegeven: 'een reportage van vreugde en vrees' (ondertitel van het werk) die ons dat ontstaan schetst. Door 'statistieken'; echter niet door cijfers maar door sprekende 'symbolen' of schematische teekeningen waarbij katoenbalen, tarwehalmen, autobanden, mannen, kinderen, enz., nu zwart, dan wit, dan rood, of blauw geschetst u weergeven de maximale voorraden katoen, tarwe, rubber sinds 1930 vergeleken met de jaarlijksche productie; de immigranten volgens beroepen in de jaren 1910-1914 en 1920-1924 in de Vereenigde Staten ingeweken; het aantal kinderen van 3 tot 5 jaar die op de bewaarschool komen, enz., enz.
In zijn aard een leerrijk werk waarin gezonde sociale opvattingen ontwikkeld worden.
K.B.
Ph. DE SOIGNIE S.J., Leçons familières d'économie politique. - Casterman, Doornik, 1940, 301 blz., Fr. 20.
'Familières' licht ons heel juist in omtrent den toon van dit werk: een vulgarisatiewerk onderhoudend, gemoedelijk geschreven; en daarbij zeer bevattelijk. Dit belet evenwel niet dat ons 'leçons' aangeboden worden, lessen die ons veel leeren: de schrijver is zijne stof machtig, hij kent meer dan hetgeen hij ons voorhoudt, hetgeen het hem mogelijk maakt zelfs vrij moeilijke vraagstukken eenvoudig uiteen te zetten.
In menig handboek treft ge heel weinig aan over munt, bank, beurs en wissel, meestal slechts enkele zeer theoretische en verouderde beschouwingen. P. De Soignie integendeel behandelt breedvoerig hetgeen op het financiewezen betrekking heeft; hij doet het én als economist én als moralist: 'Conditions morales' der devaluatie, 'Morale et monnaie scripturale', 'Bourse et spéculation', enz. zullen menigen moralist interesseeren! Trouwens heel het werk is, zooals het inleidend woord het verklaart: 'd'inspiration chrétienne', het 'fait fréquemment appel aux enseignements des papes et à la doctrine de l'Eglise'. Met één woord eene in haar aard uitmuntende inleiding in de economie.
Dr. K. du Bois
| |
Varia
Prof. Dr. J. LANGHOR, Het land van Overmaas, Rijks-Limburg en de Duitsche kultuurtaal. Overdruk uit het 'Tijdschrift voor Taal en Letteren'. - Tilburg, 1939, 30 blz.
De eigenlijke opzet van deze studie is een bespreking te geven van het werk 'Die Verbreitung der deutschen Schriftsprache in Süd-Limburg' van Georg Scherdin.
In tegenstrijd met Dr. Kessen, Stadsarchivaris te Maastricht, die in zeer ongunstigen zin recenseerde, meent steller dat, mits ernstig voorbehoud om enkele punten (vooral in het tendentieuse van sommige uitspraken) dit werk van Scherdin zeer te waardeeren valt. Zeer breedvoerig worden de goede zijden en de tekorten er van ontleed of aangetoond. Dat Dr. J. Langhor hiervoor wel de geschikte persoon is, zal wel niemand betwijfelen die in hem kent en waardeert den rusteloozen zoeker en studax, den besten kenner van ten onzent wellicht, van deze Nederlandsch-Fransch-Duitsche konfliktzone: het Land van Overmaas en het Zuidelijk deel van Rijkslimburg.
Wij raden ook deze studie van Dr. Langhor volgaarne de Belgische lezers aan, die al te weinig vertrouwd zijn met de geschiedkundige en huidige toestanden in deze gewesten.
Hugo Van de Perre
Dr. J. LANGHOR, Het Land van Overmaas en de Karolingische of Wachtdonksche Psalmvertaling. Met twee kaarten en twee schema's. Overgedrukt uit: Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg. - Maastricht, 1938, 63 blz.
| |
| |
Uit het voorwoord halen wij de omschrijving van het beoogde doel van deze studie:
1o Terwijl tot nu toe, op meesterlijke wijze, maar vooral zonder de gewenschte opheldering als resultaat, de taal der W.P. grammaatisch en phonetisch onderzocht werd, zou ik het willen beproeven, de uitwendige geschiedenis der handschriften na te gaan; m.a.w. te onderzoeken, waar zij kunnen ontstaan zijn, welken weg zij kunnen gevolgd hebben tot aan en vanaf hun ontdekking in 1591 in verband en gelijkloopend met de algemeene staats- en taalevolutie van bepaalde gebieden en met de genealogische ontwikkeling van bepaalde geslachten... Ook deze zal op zich zelf beschouwd, het vraagstuk zeker niet oplossen; maar toch de oplossing misschien vergemakkelijken, indien men deze geschiedkundige, uitwendige gegevens dan met de philologische, inwendige conclusies aan elkander toetst.
2o Waar ik in mijn boek (Le N.E. de la prov. de Liége en te canton d'Eupen), niet zonder een greintje romantische fierheid over mijn geboortestreek, het Land van Overmaas, het vermoeden uitdrukte, dat ons eerbiedwaardig dokument daar kan ontstaan zijn, zou ik hier het gansch nuchter en objectief bewijs willen leveren, dat de oude parochie Balen in het Land van Overmaas, feitelijk de bakermat der WACHTENDONKSCHE Psalmvertaling kan geweest zijn, zelfs zeer waarschijnlijk geweest is...
Met de hem eigen eruditie poogt schrijver dus den mogelijken (of waarschijnlijken) weg op te sporen, die het handschrift in zijn eerste bestaanseeuwen kan hebben gevolgd tot op het oogenblik zijner ontdekking te Luik in 1591 door Justus Lipsius; en hoe en langs welke wegen het dan weer na dezen datum verdwenen en verspreid kan geraakt zijn.
De politieke en familiale wisselvalligheden werden met dit doel aan een zeer nauwkeurig en scrupuleus onderzoek onderworpen, de geslachten van Wachtendonck en van Este tot de kleinste bijzonderheden nagegaan en op deze wijze een zeer uitgebreide stamboom voor deze geslachten opgesteld.
Dit alles heeft voor gevolg, dat deze studie niet slechts van letterkundig, maar ook en alvast in niet mindere mate, van geschiedkundig belang is. Want ten slotte is het toch de geschiedenis van een stukje van ons eigen territoriaal patrimonium dat hier neergeschreven staat, en dan nog wel van een zeker ten onrechte verwaarloosd deel.
In zijn vierde en laatste hoofdstuk, geeft de geleerde schrijver nog een hoogst merkwaardig overzicht over de 'Ontdekking van afschriften (1800-1938).
Dat de auteur met deze prachtige studie het vraagstuk der 'Wachtendoncksche Psalmen' definitief zou hebben opgelost (hetgeen ten slotte ook zijn opzet niet was), zullen wij geenszins beweren. Maar toch zijn wij de oprechte meening toegedaan dat de oplossing ons hierdoor heel wat dichter in het bereik werd gebracht. Dit feit, genomen naast het interesse van deze studie onder louter geschiedkundig opzicht, maakt van haar een stuk van blijvende waarde.
Hugo Van de Perre
Dr C. DE BAERE, Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal. Een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 189 blz., Fr. 35.
Dit boek brengt ons méér dan zijn titel zou laten vermoeden. Het bevat niet alleen een verzameling van bastaardvloeken: het eerste deel verhaalt hoe de kerkelijke en de wereldlijke overheid tegen het vloeken optraden; het tweede deel bevat, na een studie over het ontstaan van deze uitdrukkingen, een ruime, keurig geordende, degelijk verantwoorde verzameling.
'Dit werk wil enkel zijn een nederige bijdrage tot een betere kennis van, en een ruimer inzicht in de Nederlandsche volkstaal' (blz. 8). Laten we de bijdrage dan 'nederig' noemen; ze is daarom niet minder verdienstelijk! En naast het taalkundige boek kon een ander gesteld: een studie over het vloeken raakt toch aan de religie, de zedelijkheid, de cultuur, de beleefdheid, het temperament, de welsprekendheid... en wat al meer!
Em. Janssen
|
|